Ga direct naar de content

Honderd jaar ESB: Jubilieum nummer

Geplaatst als type:

Honderd jaar ESB
EEN TERUGBLIK
NUMMER 4726 – 21 JANUARI 2016 – JAARGANG 101
m e t o n d e r m e e r
Fieke van der Lecq, Leo van der Geest, Leen Hoffman, Willem Molle,
Sweder van Wijnbergen, Wim Driehuis en Arie van der Zwan, Arie Kapteyn, Jarig van Sinderen, Eric van Damme, Martin Fase en de decanen van alle economische faculteiten
Economisch Statistische Berichten
In samenwerking met de Koninklijke
Vereniging voor de Staathuishoudkunde
Jubileumnummer

KVS-VERENIGINGSNIEUWS
U kunt online lid worden via: www.kvsweb.nl
Secretariaat van de KVS: p/a De Nederlandsche Bank
Postbus 98, 1000 AB Amsterdam. e-mail: info@kvsweb.nl
Van de voorzitter
ESB 100 jaar!
De KVS feliciteert Economisch-Statistische Berichten met haar honderdjarige bestaan. Wat een
mijlpaal! ESB heeft zich de afgelopen 100 jaar ontwikkeld tot het belang
rijkste Nederlandstalige
economietijdschrift van het land. De KVS draagt ESB een warm hart toe. H
et is belangrijk dat aca-
demische economen hun onderzoeksresultaten vertalen naar het grote publi
ek. Het economisch
beleid moet goed worden onderbouwd. De ESB zorgt voor kritische en onderbouwde discussies
over economie. De ESB slaat, kortom, de brug tussen de wetenshap en het economisch beleid in
Nederland. De KVS hoopt haar innige samenwerking de ESB in de toekomst voort te zetten en te
verstevigen. We hebben immers dezelfde missie: bevordering van economische kennis. We zijn
daarom zeer verheugd dat we de KVS-leden dit prachtige 100-jarig jubileu
mnummer – met een
bijdrage over de ontstaansgeschiedenis van de KVS – mogen aanbieden. Op naar de volgende 100
jaar in de wetenschap dat er altijd economie zal zijn!
Prof. dr. Bas Jacobs, Voorzitter Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde
Canon van de economie
Op 21 januari presenteert ESB het Canon
van de economie. In dit canon staan 250
inzichten die de economische wetenschap
ons tot nu toe te bieden heeft. Maar liefst
68 hoogleraren economie schreven mee
aan deze prachtige evergreen.
Het eerste exemplaar zal worden aangeboden tijdens het
ESB eeuwfeest aan de secretaris-generaal van Economi-
sche Zaken Maarten Camps. Binnenkort zal het Canon
van de economie ook te bestellen zijn op www.economie.
nl/canon

33Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Redactioneel ESB
D
it jubileumnummer is
van grote waarde voor
al diegenen die van ESB
houden. Waarom houden mensen
van ESB? Is dat niet wat al te sen –
timenteel?
Nee, dat is het niet, want ESB is
meer dan een blaadje. Het is een
heer en een meneer, zoals te lezen
valt in het slot-essay van dit num –
mer. ESB is een meneer omdat
het blad een eigen identiteit heeft,
maar het is een heer omdat het
een gemeenschap bij elkaar houdt.
De econoom die van ESB houdt,
geeft om beleid, om de afruilen
die daarin plaatsvinden en om het
debat daarover. Deze afruilinzich –
ten in de economie helpen de be –
leidsmaker bij zijn beleidsadvies.
Wetenschappers helpen beleids-
makers om de politici inzicht te geven in de gevolgen
van beleid. Dat klinkt heel dienstbaar en dat is het ook.
In wezen is de econoom een dienstbaar mens. Dienstbaar
aan het beleid en aan de politiek door het aandragen van
kennis waarmee anderen betere besluiten kunnen nemen.
Die rolverdeling tussen wetenschap, beleid en politiek is
een precaire, maar heeft Nederland al veel origineel, ver –
nieuwend en effectief beleid opgeleverd. Voorafgaand aan
en tijdens beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek is
er debat. Maar ook na een gegeven beleidsadvies is er lang
niet altijd consensus over de aard van dit advies. Het is
amusant en frappant om te lezen hoe heftig de discussies
werden na 1974 over wat er bij het CPB onder de motor –
kap gebeurde. Er was een nieuw macromodel (VINTAF)
waarin andere aannames werden gedaan, met als gevolg
dat er bijvoorbeeld een ander beleidsadvies kwam over
de arbeidsmarktpolitiek dan voorheen. Dit leidde tot
dermate hoogoplopende discussies dat ESB in die jaren
kolommen tekortkwam.
Dit jubileumnummer is een terugblik op een selectie
glorieuze momenten uit de geschiedenis. Hierbij vorm –
de ESB vaak het toneel waarop het debat plaatsvond.
Behalve voor de VINTAF-discussie is er ook aandacht
voor de discussies in 1925 rondom de oude en de nieuwe
geldpolitiek, waarbij Schumpeter zelf in ESB aftrapte met
een kritiek op het pleidooi van Keynes voor een geregu -leerde monetaire politiek. Het
blad werd in deze discussie het
centrum van een internationale
politiek-economische discussie
die later Dutch Monetarism zou
gaan heten.
Toch is het niet allemaal hosanna
in dit nummer – noch voor ESB
noch voor het academisch be

leidsdebat zelf. En het tijdschrift
draagt daar zelf ook een steentje
aan bij. Het begin van de Econo –
mentop 40 in ESB markeert de
start van een toenemende focus
op internationale academische
publicaties. Voor de kwaliteit van
het onderzoek, in ieder geval in
die eerste jaren, is dit ‘opjutten’
met een prestatielijstje van groot
belang gebleken.
Maar de keerzijde is er onmisken –
baar ook. De artikelen die we de ‘cultuurdragers’ hebben
genoemd gaan ten dele over het tellen van prestatie, de
steeds sterkere internationale focus hierop en de gevolgen
daarvan voor wetenschappelijk gebaseerd beleid. Er wor –
den zorgen geuit in dit jubileumnummer of er nog wel
voldoende interesse is voor beleid onder academici. Eric
van Damme nuanceert dit enigszins door te wijzen op de
schommelingen door de tijd heen, die er altijd geweest
zijn, in de mate waarin wetenschap en beleid elkaar weten
te vinden.
Ik zou hieraan toe willen voegen dat de Amerikaanse
top-tijdschriften alweer de trend aangeven van juist een
sterkere beleidsfocus met veldexperimenteel onderzoek.
Nudging en ook de niet-gedragseconomische maar ‘ge –
woon’ neoklassieke beleidsinterventies – dat alles wordt
in toenemende mate in het veld uitgetest. Hierin trekken
wetenschappers en beleidsmakers juist samen op. Bijko –
mend voordeel is zo dat economen weer meer ‘met hun
laarzen in de klei staan’.
Een andere ‘cultuurdrager’ sinds 1957 is het nieuwjaars-
artikel van de SG van Economische Zaken. Oud-hoofd –
redacteuren, een voormalig SG en een ghostwriter halen
herinneringen op aan de spraakmakende nieuwjaarsarti-
kelen van Rutten, Geelhoed en Van Wijnbergen.
Veel leesplezier!
Een oude liefde
SANDRA PHLIPPEN
Hoofdredacteur ESB
sandra.phlippen@economie.nl

34Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB Inhoud
Inhoud
o p e n i n g
ESB honderd jaar in bedrijf
W.T.M. MOLLE
Het honderdjarig bestaan van ESB is uitzonderlijk in het
Nederlandse bladenlandschap. Nog unieker is het feit
dat het met dezelfde doelstelling , onder dezelfde naam
en onder dezelfde afkorting gebeurde.
e s b d o o r d e o g e n v a n. . .
Interview met Fieke van der Lecq
T.C.A. STAM
“Alle redacteuren waren intussen vertrokken. Ik heb
een paar maanden in mijn eentje ESB moeten draaien,
samen met een junior-assistent. Dat was vreselijk zwaar”.
41
38
ColofonESB signaleert nieuwe ontwikkelingen in de econo –
mische wetenschap. Daarnaast worden in ESB eco –
nomische inzichten toegepast om beleidsrelevante
aanbevelingen te doen voor de overheid, maatschap –
pelijke instellingen en bedrijven. Ook analyseert ESB
de belangrijkste ontwikkelingen in de Nederlandse
economie.
Artikelen in ESB verschijnen op persoonlijke titel.
ESB-redactie
Hoofdredacteur: Sandra Phlippen
Eindredacteur: Gelijn Werner
Redacteur: Trevor Stam
Redactiemedewerkers: Felix Haan, Nelson Mesker
Bureauredactie: De Twee Hanen v.o.f.
Beeldredactie: Jacques van Schie
Uitgever: Mildred Hutten
Marketing en sales: (0800) 333 33 34
Commissie van Redactie
M. Canoy, E.E.C. van Damme, P.H.B.F. Franses,
E.J.J. Schenk, L.L.G. Soete, H. Verbruggen, J. Plan-
tenga, H.G. van Dissel, J.H. Garretsen, A.C. Meijdam,
W.W.F. Verschoor
Commissie van advies voor het jubileumnummer
Hugo Keuzenkamp, Leo van der Geest, Fieke van
der Lecq, Albert Jolink, Leen Hoffman, Bernard van
Praag, Martin Fase en Willem Molle
Redactieadres
Postbus 216
1000 AE Amsterdam
esb@economie.nl
www.economie.nl
Kopij
Auteursaanwijzingen staan op internet:
www.economie.nl. Gelieve kopij elektronisch aan te
leveren op www.economie.nl/publiceren.
Abonnementen
ESB Klantenservice, Postbus 216, 1000 AE Amsterdam,
tel. (0800) 333 33 34, klantenservice@economie.nl.
Tarieven voor Nederland incl btw: bedrijven en instel
-lingen € 292,56, particulieren € 140,45. Voor abonne-mentshouders in België hanteren wij een toeslag van
€ 50,00, voor overige buitenlandse abonnementshou-ders hanteren wij een toeslag van € 100,00.
Advertentieverkoop
Product- en Personeelsadvertenties:
Joep Roël, tel. (020) 592 84 50,
e-mail: joep.roel@fdmediagroep.nl
Basisvormgeving: KSMT visual design
Foto’s: Bob Bronshoff, Johanna Veldman; Corbis;
Shutterstock / Christian Wilkinson; Thinkstock /
ANPNovum, Billionphotos.com, Framestock.
Druk: Wilco
ISSN 0013-0583
ESB is een uitgave van FD Media –
groep. ECORYS Nederland BV is
houder van de merknaam ESB.
ESB werkt samen met de KVS.

35Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Inhoud ESB
e s b d o o r d e o g e n v a n. . .
Interview met Leo van der Geest
T.C.A. STAM
“Je had destijds de commissie van
economische deskundigen – de
SER –, daar zaten alle topeconomen
in. Daar werd het kabinetsbeleid
voorgekookt. Rutten was de man
achter de schermen die de meeste
invloed had.”
c u l t u u r d r a g e r s
Interview met Arie Kapteyn
en Tom Wansbeek over de
Economentop
T.C.A. STAM
“Enigszins hoogdravend mag je dus
zeggen dat de Top 40 voortkwam uit
idealisme. Klinkt beter dan opjutten,
ook al hebben we er natuurlijk
jongensachtig plezier aan beleefd.”
p e n n e n t w i s t e n
Het Nederlandse monetaire debat en
de plaats van het monetarisme daarin
M.M.G. FASE
In 1925 leidde Schumpeter’s kritiek op Keynes tot
een fundamenteel debat in ESB over de doeleinden
van de geldpolitiek. De discussie zou van groot
belang worden voor het monetaire denken, dat
later door de Amerikaanse econoom Selden werd
getypeerd als Dutch monetarism.
De ESB-discussie over het jaargangen –
model van Den Hartog en Tjan
J. VAN SINDEREN
In de jaren zeventig rockte niet alleen de muziek
goed, maar ook de economische discussie over
ramingsmodellen. Door veel economen wordt nog
altijd nostalgisch hiernaar teruggekeken.
Interview met Wim Driehuis en Arie
van der Zwan
T.C.A. STAM
“Er werd in de jaren zeventig volop door economen
van vrijwel alle universiteiten gediscussieerd over de
economische politiek en de modellen van het CPB.
Het gaat om zeker dertig personen.”
44
48
51
53
55

ESB Inhoud
36Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
o n d e r t u s s e n a a n d e f a c u l t e i t e n
Rotterdam, waar het allemaal begon
P.H.B.F. FRANSES
‘Het kon minder’ in Groningen
S. BRAKMAN EN J.H. GARRETSEN
Open grenzen in Maastricht
P.C. SCHOTMAN, M. STROBEL EN T. VAN VEEN
Economie+ in Nijmegen
E. DE JONG
In Utrecht komt alles samen
J. PLANTENGA EN W.H.J. HASSINK
Nieuw Amsterdams Peil
R.M.W.J. BEETSMA, H.G. VAN DISSEL EN J. HARTOG
FEWEB in vogelvlucht
E.J. BARTELSMAN EN W.F.C. VERSCHOOR
De kwaliteitssprong van Tilburg:
1985–2015
E.E.C. VAN DAMME EN A.J. DE ZEEUW
e s b d o o r d e o g e n v a n. . .
Interview met Harry van Dalen
T.C.A. STAM
“En op welke wijze, privaat of publiek,
moet je dat [het publieke belang ]
borgen? Het was een hele toestand om
dat goed uit te werken”.
c u l t u u r d r a g e r s
Interview met Jarig van Sinderen
T.C.A. STAM
“Een die ik nog steeds gebruik wanneer
ik college geef: ‘de overheid is een ster
in het bouwen van kathedralen in
de woestijn’. Ad was niet zo van het
polderen.”
c u l t u u r d r a g e r s
Interview met
Sweder van Wijnbergen
T.C.A. STAM
“De SG had één keer het voorrecht
om publiekelijk zijn mening te geven.
Dat was dikwijls behoorlijk buiten de
lijnen van wat men acceptabel vond,
maar dat was ook het idee van de
nieuwjaarsartikelen
.”
d e b e r o e p s v e r e n i g i n g Kv s
De Nederlandse club van
politieke economen
M.J. BIJLSMA EN H.P. VAN DALEN
De KVS onstond in 1849 toen het
Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje
uitkwam, om stemgerechtigde Nederlanders te
informeren over de politieke en economische
toestand van het land.
72
86
74
89
77
80
83
57
61
64
66
70

Inhoud ESB
37Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
e s b d o o r d e o g e n v a n. . .
Interview met Eric van Damme
T.C.A. STAM
“Je ziet een mooie golfbeweging door de tijd heen. In
de jaren tachtig zaten de universiteiten en het beleid
boven op elkaar – en dan komen er mensen van
buiten die zeggen dat men zich internationaal moet
ontwikkelen”.
s l o t e s s a y
ESB is een meneer en een Heer
L. HOFFMAN
92
95
ESB in een willekeurig jaar – 1959
Rood was de reguliere omslag, en groen was het dossier

38Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB honderd jaar in bedrijf
OPENING
H
oe heeft het bedrijf ESB zich al die ja –
ren staande gehouden? ESB is ontstaan
uit een duidelijk in de markt gevoelde
behoefte. Tijdens de Eerste Wereldoor –
log bestond er in Nederland namelijk
een gebrek aan publicaties over bedrijfs- en algemeen eco –
nomische onderwerpen. ESB moest in die leemte voorzien.
1916–1933
ESB startte als een wekelijks berichtenorgaan van de Ne –
derlandse Handels Hoogeschool (NHH, later NEH en nu
EUR) te Rotterdam. Al snel bleek dat het wenselijk was om
een breder publiek te bereiken en dat er daarvoor een ster –
kere organisatorische inbedding nodig was. Het blad werd
daarom in 1919 ondergebracht bij het Instituut voor Eco –
nomische Geschriften (IEG). Dat had gekozen voor de ju –
ridische vorm van vereniging. Leden betaalden contributie
en kregen daarvoor ESB en andere publicaties gratis. Het
IEG was een zeer kleine organisatie. Het had geen capaci-
teit om ook de praktische kanten van het uitbrengen van
een weekblad goed uit te voeren. Die taken werden dan ook
uitbesteed Nijgh en Van Ditmar Uitgeversmaatschappij in
Rotterdam (N&VD). 1933–1940
Na enkele jaren bleek echter dat de doelstelling van
ESB
voor het IEG te hoog gegrepen was. Daarom werd ESB in
1933 na stevige onderhandelingen ondergebracht bij de
Stichting het Nederlands Economisch Instituut (NEI).
Het NEI had vergelijkbare doelstellingen als het IEG, maar
had door zijn sterke onderzoeksafdeling een meer solide
basis. De werkzaamheden (publicaties en onderzoek) wer –
den in deze periode gefinancierd uit twee bronnen. Ten eer –
ste uit de baten van de belegging van het door de oprichters
bijeengebrachte stichtingskapitaal. Ten tweede door con –
tributies van ‘leden’. Het aantal leden lag in deze periode
tussen de 800 en 1000; zij betaalden tenminste twintig gul –
den per jaar aan contributie. Aan het eind van de jaren dertig veranderde het be –
drijfsmodel van het NEI. De grote crisis had het beschik –
bare kapitaal uitgehold en de leden waren niet bereid om
opnieuw fors bij te dragen. Dat noopte tot aanpassingen.
De eerste aanpassing betrof onderzoek, dat in toenemende
mate in opdracht werd gedaan. De tweede aanpassing be –
trof ESB, dat tegen een jaarlijkse abonnementsprijs in de
markt gezet werd. Bovendien werd er begonnen met het
werven van advertenties voor ESB.
1940–1945
In mei 1940 werden bij het bombardement van Rotterdam
de gebouwen en machines van Nijgh en Van Ditmar vol –
ledig verwoest. Om de uitgave van ESB voort te zetten,
moest er geïmproviseerd worden. Het NEI nam de admi-
nistratie in eigen hand, en N&VD bracht het drukken en
verzenden onder bij andere vestigingen. Een jaar later was
alles weer min of meer op de rails. Bij het 25-jarig jubileum
kon een van de belangrijkste zakelijke betrokkenen bij de
oprichting van zowel ESB als NEI dan ook met enige trots
terugkijken:
“Van het blad zijn uitgegaan al die voortreffelijke do –
cumentatie en levendige, snelle berichtgeving op econo -WILLEM
MOLLE
Voorzitter van de
directie van NEI/
Ecorys (1984–2004),
voorzitter van de
Commissie van
Redactie van ESB
(1984–2010) en
voorzitter van het
bestuur van de
Stichting Vrienden
van ESB (2003–
2012).
ESB bestaat honderd jaar. Dat is uitzonderlijk, want er zijn niet
veel Nederlandstalige tijdschriften die deze mijlpaal gepasseerd
zijn. En er zijn er nog minder die dat hebben gedaan met dezelfde
doelstelling , onder dezelfde naam en onder dezelfde afkorting.
Dus is het interessant om na te gaan hoe het product ESB zich al
die jaren in de markt heeft kunnen bewijzen.
ESB Opening

Opening ESB
39Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
0
50.000
100.000 1
50.000
200.000
250.000
300.000
0‘50 ‘55‘60 ‘65‘70 ‘75‘80 ‘85‘90 ‘95‘00 ‘05 ‘10‘15
1000
2000 3000
4000 5000
6000
7000
E
SB L ed en (linkeras)E SB A bonnees (linkeras)E ls e vie r + V N (rechteras)
misch gebied (…) waarvoor en den handelsman, en weten –
schapsman en staatsman allen even erkentelijk zijn.” ( Va n
der Mandele, 1941) In de jaren daarna werd het echter steeds moeilijker.
Ten eerste vanwege spanningen met de bezetter over de
redactionele inhoud en ten tweede vanwege gebrek aan
papier. De situatie werd zo nijpend dat ESB van eind 1944
tot de bevrijding in 1945 niet is verschenen. Omdat de la –
tere professor Lambers een voorraad papier had achterge –
houden, kon ESB toch enige weken na de bevrijding – in
een oranje omslag – weer verschijnen.
1946–1976
De periode na de oorlog werd gekenmerkt door een voort –
durende en sterke economische groei. Het bedrijfsleven
kreeg steeds meer behoefte aan gedegen informatie. Het
aantal gebieden waarop de zorg van de overheid zich uit –
strekte nam toe, en daarmee het aantal beleidsvragen. Meer
jongeren volgden hoger onderwijs. Uitgever NEI profi-
teerde van deze groei door het aantal en de diversiteit van
de onderzoeken sterk uit te breiden. Het vormde daarmee
een stabiele omgeving waarin ESB zich kon ontplooien. De
technische kant van het uitgeven werd overgedragen aan
de ‘Koninklijke Roelants’ in Schiedam (die in de oorlog il –
legaal het Parool gedrukt had).
ESB was (net als veel andere tijdschriften) onderdeel
van het algemene groeiproces. Het aantal abonnement –
en (inclusief ‘leden’) groeide snel naar iets boven de 6000
(figuur 1). De penetratie in de drie belangrijkste doelgroepen
(bedrijven, overheid, studenten) nam toe, evenals de adver –
tentieomzetten. De inhoud van ESB werd aangepast aan de
verschuiving van de vraag : minder statistische informatie
en meer degelijke stukken; verder werd de vormgeving
sterk verbeterd. Uit een marktonderzoek uit 1965 bleek
dat elk particulier abonnement 1,5 lezer en elk zakelijk
abonnement zelfs 7 lezers kende. Dat betekent een totale
lezerskring van 20.000. Bij het vijftig jarig jubileum in 1966
was er dan ook alle reden voor tevredenheid: “Continuïteit in het maatschappelijk vlak immers
– economen weten dit sinds Schumpeter – berust op het
vermogen tot veranderen. Verandering in de vorm van het
product, de samenstelling van het product en de produc-
tiewijze, niet echter de instelling. Alle veranderingen zijn
slechts instrumenten tot behoud van het doel, in dit geval
dienstverlening in openheid.” (Lambers, 1966)
Er volgden nog tien goede jaren. Aan het eind van deze
periode was de marktpositie van ESB sterk. Het blad stond
in het centrum van de discussies over economisch beleid
en bedrijfsstrategie (dus ESB betekende voor velen need to
know ). Ook wilden auteurs graag een bijdrage aan het blad
leveren. Er was niet veel concurrentie, maar de interne po –
sitie was slecht: ESB had het interne management verwaar –
loosd en er werd jaren lang flink verlies geleden. De situatie
werd zo nijpend dat opheffing dreigde. Een mecenas uit het
Rotterdamse bedrijfsleven is toen bijgesprongen en heeft
daarmee weer net voldoende financiële ruimte gecreëerd
om ESB door te laten gaan (zie Hoffman, 2016). 1976–2003
De economische crisis van 1974–1979 veranderde de si-
tuatie volledig. Bedrijven en overheden gingen sterk op
kosten bezuinigen en ook de particuliere bestedingen kwa

men onder druk. Bij de uitgever NEI was dat te merken:
de opdrachtenportefeuille werd dunner en de marges lie –
pen terug. Ook bij ESB kwam de crisis hard aan, zodat het
aantal abonnees terug begon te lopen. Niet alleen omdat de
marktomvang afnam, ook de concurrentie nam toe. Econo –
menblad en FEM verschenen op de markt en de dagbladen
begonnen met weekendbijlagen. En door de internationali-
sering nam de penetratie van Engelstalige tijdschriften toe. Het werd steeds duidelijker dat de bedrijfsvoering
van ESB moest veranderen en dat een beter product in de
markt moest worden gezet. Gedurende de gehele periode
werden dan ook acties ondernomen om de positie van het
blad op beide punten te verbeteren. Die betroffen allereerst verhoging van de opbrengsten.
Bijvoorbeeld door de aantrekkelijkheid van de inhoud te
verhogen middels meer discussie, van de presentatie door
kortere artikelen en van de vormgeving door steunkleuren.
Daarnaast door de doelgroep uit te breiden, vooral in de
Bron: Molle, 2016
Ontwikkeling aantallen leden en abonnees van
ESB en van publieksweekbladen Elsevier en Vrij
Nederland, 1950–2015FIGUUR 1
❛❛
Het aantal gebieden waarop de zorg
van de overheid zich uitstrekte nam toe, en daarmee het aantal beleidsvragen

ESB Opening
40Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
richting van bedrijfseconomen. Verder door prijsdifferen –
tiatie door te voeren (bedrijfsabonnementen duurder dan
particuliere). En ook door meer advertenties te werven en
gesponsorde ‘dossiers’ uit te geven. Het maatregelenpakket betrof daarnaast de verlaging
van de kosten. Ook hier werden alle denkbare instrumen –
ten ingezet: verlaging van arbeidskosten door een beter
samenspel van redactie en auteur, het afschaffen van gratis
abonnementen en van de honoraria van auteurs, het invoe –
ren van desktoppublishing et cetera . In dat kader werden er
ook vaste relaties wat betreft uitbesteden opgezegd en werd
er meerdere keren gewisseld van drukker en advertentiebu –
reau. Ten slotte werden ook maatregelen genomen om ESB
organisatorisch beter in te richten, zoals verstrakking van de
rol van het NEI als uitgever op bedrijfseconomisch gebied,
invoering van een Commissie van Advies voor strategische
vraagstukken en regelmatige wisseling van hoofdredacteur. Bij het 75-jarig jubileum waren de effecten daarvan
zichtbaar, maar bleek ook dat er nog veel meer inspan –
ningen nodig waren (Molle, 1991). Die werden dan ook
geleverd, maar ze waren niet voldoende om de afkalving
van het aantal abonnementen en van de advertentieop –
brengsten tegen te houden. Die afkalving vond overigens in
vergelijkbare mate plaats bij andere tijdschriften, inclusief
publiektijdschriften (figuur 1). Aan het eind van de eeuw
bleek het aantal lezers (abonnees en meelezers) te zijn ge-
daald tot rond de 10.000. Als gevolg van deze ontwikkelingen konden tegen het
eind van de periode de opbrengsten de kosten niet meer
dekken. Het bedrijfsmodel van het NEI en zijn rechts-
opvolger Ecorys bood immers geen mogelijkheid om te
profiteren van schaalvoordelen bij de belangrijkste posten
aan de kosten- en opbrengstenkant. En het NEI kon geen
investeringen doen in digitale productontwikkeling. Uit –
gevers konden dat echter wel, dus trokken we de conclusie
dat ESB beter gepositioneerd zou zijn als het onderdeel zou
worden van een bedrijf dat uitgeven als kernactiviteit had.
2003–2015
In gesprekken met een aantal uitgevers bleek dat ESB in-
teressant was voor de gespecialiseerde uitgeverij Lemma
BV in Utrecht. Die heeft het blad vervolgens in 2003
overgenomen van Ecorys. Daarbij werd er overigens door
de laatste bedongen dat deze nog een bepaalde betrokken –
heid via de uitgeefrechten zou houden om de continuïteit van
ESB zeker te stellen. Dat bleek een nuttige bepaling ,
omdat Lemma na een paar jaar werd overgenomen door
Koninklijke Boom, die eind 2005 concludeerde dat ESB
niet tot hun core business behoorde. In overleg met Ecorys
is ESB toen overgenomen door de Sdu. In de acht jaar dat
de Sdu ESB heeft uitgegeven, kampte deze met steeds gro –
tere problemen om het blad kostendekkend te houden en
heeft daarbij geen nieuw perspectief gecreëerd. Op zoek
naar andere opties bleek FD Mediagroep (FDMG) in ESB
een aantrekkelijke versterking te zien van hun economische
domein. De FDMG bood ESB de kans om digitaal door
te ontwikkelen en te profiteren van hun marketingkracht.
Begin 2015 heeft Sdu ESB aan FDMG overgedragen. Ten
tijde van dit schrijven wordt er druk onderhandeld tussen
de FDMG, ESB en de KVS over een samenwerkingsover –
eenkomst waarin KVS en ESB samengaan. Zodra deze
overeenkomst is gesloten, zal Ecorys ook de merkrechten
van ESB aan de KVS overdragen.
In deze eeuw is de concurrentiepositie van ESB ingrij –
pend veranderd. Zo zijn toetreders uit de jaren zeventig ,
zoals Economenblad en FEM, volledig uit de arena verdwe –
nen. De aard van de concurrentie is ook veranderd en loopt
nu vooral via de digitale media. En er is sinds 2008 een
nieuwe toetreder: Me Judice.
Op dit moment zijn er 2200 papieren abonnementen
in omloop. De reikwijdte van ESB is groot: beleidsinstitu –
ten zoals DNB, CPB, CBS en PBL hebben digitaal toegang
voor alle medewerkers via een abonnement, en ook rijks-
ambtenaren hebben dat. Ook alle economische faculteiten
(inclusief de studenten) hebben digitaal toegang via hun
bibliotheken in een gezamenlijk abonnement.
2015–?
De afgelopen honderd jaar overziende, kunnen we vaststel –
len welke kenmerken van ESB stabiel zijn geweest en welke
veranderlijk. Stabiel waren de missie, de beginselen en de
naam. Ook het samenspel van een zakelijke uitgever, een
onafhankelijke redactie en externe auteurs blijkt in al die
jaren niet veranderd. Meer diepgaand kijkend naar deze
stabiele elementen zien we steeds woorden terugkomen
als ‘onpartijdig’, ‘gedegen argumenten’, ‘open discussieplat –
form’, ‘brugfunctie tussen wetenschap en praktijk’. Veranderlijk bleken de vorm waarin en de frequentie
waarmee ESB zijn inhoud aan de lezers aanbood. Die be –
troffen allereerst aanpassingen om het blad aantrekkelijker
te maken, zoals kortere en vlotter leesbare artikelen, fraaiere
lay-out en meer kleurgebruik. Daarnaast zijn er ook aanpas-
singen aan nieuwe technologie, zoals een web-based discus-
sieplatform en digitale verzending. In de toekomst zal ESB met nieuwe en nu nog onbe –
kende uitdagingen geconfronteerd worden. Wij vertrou –
wen erop dat ESB ook dan zal vasthouden aan zijn missie
en beginselen. En we wensen dat het blad ook in de ko –
mende eeuw steeds weer de vorm zal weten te vinden die
aansluit bij de veranderende wensen van lezer.
LITERATUUR
Hoffman, L. (2016) ESB is een meneer en een Heer. ESB, 101(4726), (pagina’s nog te bepalen)
Lambers, H.W. (1966) Na vijftig jaren. ESB, 51(2523), 7.
Mandele, K.P. van der (1941) Vijfentwintig jaar ESB. ESB, 26(1302), 1.
Molle, W.T.M. (1991) Omzien en doorgaan. ESB, 76(3789), 5.
Molle, W.T.M. (2016) ESB 100 jaar in bedrijf; behoud van het doel, verandering van de vorm. Arti-
kel op www.economie.nl, te verschijnen.

ESB door de ogen van… ESB
41Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
T
ussen 2000 en 2005 was Fieke van der Lecq hoofd-
redacteur van ESB. Het waren roerige tijden in de
politiek, onder andere vanwege de moord op Pim
Fortuyn. Ook voor ESB was de start van het millennium
tumultueus, met vele onzekerheden, meerdere verhuizin –
gen, de dotcom-crisis en de opkomende digitalisering. Het
voortbestaan van ESB hing echt aan een zijden draadje.
Een terugblik.
Hoe bent u als hoofdredacteur bij ESB
terechtgekomen?
“Ik heb gesolliciteerd op een vacature in de ESB. Het sol –
licitatiegesprek vond plaats tegelijkertijd met een onder –
zoeksdag van het NAKE bij de Erasmus Universiteit. ESB
zat destijds nog op het Brainpark tegenover de Erasmus
Universiteit. Ik stapte uit de metro en zag plotsklaps col –
lega’s lopen. Ik ben toen maar achter een reclamezuil gaan
staan om ze te ontwijken.”
Wat trof u aan toen je voor het eerst op de redactie
kwam?
“Een groep mensen die waren geselecteerd op eigenwijs-
heid. Vanuit de aandeelhouder had ik meegekregen dat
onder andere het werkproces aangepakt moest worden.
Daar ben ik heel enthousiast aan begonnen. De redactie
dacht in eerste instantie: ‘waar komt die nieuwe mevrouw
zich mee bemoeien!’”
Hoe verliep het werkproces destijds? Hoe zag een week
eruit bij ESB?
“Wij werkten nog met de fax. Wij maakten het blad zelf
op in Quark Xpress. Als je op de redactie kwam kreeg je
eerst een cursus van twee dagen om met dit programma
te leren werken. Vervolgens ging je oefenen hoe je ESB
moest opmaken. We maakten drukproeven en die faxten
we naar de auteurs. Zij brachten hun correcties met pen
aan in de fax en faxten het terug , zodat wij de opmerkin –
gen weer konden verwerken. Erg omslachtig allemaal. De
pdf bestond toen nog niet, en als iets niet werkte qua op –
maak belde je met de auteur. Een week bij ESB zag er als volgt uit: Maandag was
de grote opmaakdag , de dagen daarvoor werd er geredi-
geerd. Maandagavond moesten alle drukproeven gefaxt
worden. Dinsdagochtend moesten alle auteurs reageren.
De aanpassingen werden in de middag verwerkt en in de
avond ging alles eruit. Op maandag werd ook de redactio –
nele column geschreven en de servicepagina met boekbe –
sprekingen, de agenda, personalia en korte berichten. Woensdagochtend kwamen we wat later op de redac-
tie, omdat het dinsdagavond altijd laat werd. De drukker
nam die dag contact op als er iets niet klopte. Wanneer
dat opgelost was, ging men over tot drukken. Wij deden
het persbericht de deur uit en gingen op woensdagmiddag
vergaderen over onderhanden kopij en de indeling van
de volgende editie. Donderdag ging ESB op de post en
vrijdag viel die bij de abonnees op de deurmat, terwijl wij
alweer bezig waren met het redigeren voor de volgende
editie.”
Welke ontwikkelingen waren er op het gebied van
abonnementen zo aan het begin van het nieuwe
millennium?
“De oplage ging al zakken, dat was ook voor mijn tijd het
geval. Toen ben ik een keer gaan berekenen wat de kost –
prijs van een nummer was, de marginale kosten van een
ESB-nummer. Dat was een nuttige exercitie omdat je het
dan kon hebben over je abonnementstarieven, en wat de
vaste en variabele kosten waren. Ik vroeg me ook af of we
ESB wekelijks in dezelfde vorm moesten blijven uitgeven
of dat het elke twee weken moest verschijnen, maar dan
wat dikker. Het werd het laatste. We hadden als redactie
de indruk dat mensen het leuker vonden om elke week
ESB te krijgen omdat het actueel was, maar er eigenlijk
niet aan toe kwamen om het te lezen. Dan groeit die stapel
ongelezen ESB’s, en denken mensen ‘ik zeg maar op’. Met
een dikkere ESB die elke twee weken uitkomt behield je
het actualiteitsgehalte en hadden we het idee dat we abon –
nees konden vasthouden. Dat ging een tijdje goed, maar
toen kwam de dotcom-crisis van 2002–2003. We kregen
heel veel opzeggingen van bedrijven. Bedrijven die eerder
ESB ESB door de ogen van…
Interview met
Fieke van der Lecq
TREVOR STAM

ESB ESB door de ogen van…
42Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
vijftien abonnementen hadden, zegden er grofweg acht op
en die zijn ook niet meer teruggekomen.”
Tijdens uw hoofdredacteurschap werd digitalisering
steeds belangrijker, ook voor ESB.
“De elektronische knipselkrant was in opkomst. Ook
pdf kwam op en we merkten dat er heel veel in het grijze
circuit werd gedeeld. Ondertussen moest ik de wereld in
met de boodschap ‘ESB is een soort publiek goed aan het
worden’. Ik hoopte dat de economen zouden begrijpen
dat publieke goederen financiering nodig hebben en dat
‘freeriden’ niet de oplossing om een publiek goed in de
lucht te houden. Helaas was dat dus wel wat er gebeurde.
We hadden investeringen nodig in software zodat we ar –
tikelen elektronisch konden aanbieden en verkopen, de
website konden verrijken met een database erachter et
c e t e r a .”
Konden uitgevers geen soelaas bieden op dit vlak?
“We zaten eerst als divisie binnen een consultingbedrijf
(destijd NKG) en werden daarna een zelfstandige werk –
maatschappij: ESB bv. Dat was een uitgever binnen het
research-based consulting-concern. Het inkomsten- en
uitgavenpatroon, en ook de investeringsbehoefte van
NKG (en later ECORYS) waren totaal anders dan die
van ESB. Ik ben toen met mijn aandeelhouder Willem
Molle in gesprek gegaan. Ik heb gezegd: ‘Volgens mij
moeten wij hier weg en ons aansluiten bij een uitgeverij
om mee te kunnen met alle ontwikkelingen rondom de
digitalisering.’ Samen met Willem ben ik een ronde gaan
maken langs alle uitgevers – waaronder FD, Wolters Klu –
wer, Elsevier en andere grote partijen – met de vraag of
zij ESB van een toekomst willen voorzien. De meesten
bedankten voor de eer. Sdu had wel enige interesse, maar
kon op het gebied van digitalisering niet zo veel bieden.
Lemma had wel plannen rondom digitalisering en zij be –
grepen dat je de traditie van ESB moet koesteren. Toen
zijn we in 2003 overgegaan naar Lemma. We hebben
een activa-passivatransactie gedaan en zijn in zijn geheel
overgegaan naar Lemma, terwijl de bv achterbleef in Rot –
terdam. Ik ben weer uitsluitend als hoofdredacteur aan
de slag gegaan, want ik was in de tijd van ESB bv ook de uitgever en de directeur van de uitgeverij. Samen met de
toenmalige uitgever en redactie hebben we toen een hele
slag gemaakt op inhoud en thema’s. De hele bladformule
hebben we systematisch doorgelicht en we hebben diverse
onderzoeken gedaan onder onze lezers.”
Wat voor een impact had deze verhuizing?
“De verhuizing naar Utrecht was voor de medewerkers
heel wat. Zij wilden in eerste instantie niet in Utrecht
werken, want dat betekende forensen. Bij Lemma ging
het na een paar jaar ook niet meer goed. Lemma werd
overgenomen door Boom uitgevers. De economie-porte

feuille werd afgesplitst vanwege een gebrek aan interesse
bij Boom. We zijn vervolgens overgestapt naar de Sdu,
samen met de andere economische tijdschriften die bij
Lemma werden uitgegeven. Alle redacteuren waren intus-
sen vertrokken. Ik heb een paar maanden in mijn eentje
ESB moeten draaien, samen met een junior-assistent. Dat
was vreselijk zwaar. Er waren een paar edities zonder re –
dactionele column, daar kwam ik toen echt niet aan toe.
Het was echt overleven. We mochten namelijk niemand
aannemen omdat die overgang eraan kwam. Bij de Sdu is
ESB helemaal opnieuw opgebouwd onder Albert Jolink.”
Het was dus echt kantje boord.
“Ja beslist. Eind november 2005 heb ik afscheid genomen.
In december heb ik nog als freelancer het nieuwjaarsar –
tikel van de SG begeleid en nog wat andere artikelen
afgemaakt, terwijl de assistent samen met een bureaure –
dacteur in Utrecht de logistiek regelde. Zo hebben we
het eerste januarinummer afgemaakt, zodat ze bij de Sdu
verder konden. Het voortbestaan hing toen echt aan een
zijden draadje.”
In uw tijd kwam het marktdenken sterk op in het
beleidseconomisch debat. De operatie Marktwerking,
Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) was in
volle gang, en er waren onder economen ook discussies
over hoe publieke belangen geborgd konden worden.
Hoe hebben deze discussies zich ontwikkeld?
“Het marktdenken was destijds heel dominant in de be –
leidswereld. Hans Wijers had de grote MDW-operatie in
gang gezet, en de ene na de andere markt moest eraan ge –
loven. Marktwerking werd gezien als een oplossing , maar
voor sommige goederen en diensten was het niet de juiste
oplossing. In het Verenigd Koninkrijk ging het bijvoor –
beeld fout: treinen reden niet meer, water kwam niet uit
de kraan et cetera. We waren ietwat te ver doorgeschoten
in het marktdenken. Het werd daarom niet meer markt –
werking maar marktordening. Dat zagen we ook terug in
het nieuwjaarsartikel van de SG van EZ. De beleidsevalu –
aties kwamen op gang , evenals de discussies. Moeten we
nutssectoren liberaliseren? Hoe ga je dat vormgeven met
marktordening enzovoort. Deze discussies zijn nog enkele
jaren doorgegaan, maar zijn wel subtieler geworden.”
Wie hebben over deze onderwerpen veel gepubliceerd
in ESB?
“Teulings, Bovenberg en Van Dalen hebben later een
boek uitgegeven over het borgen van publieke belangen.
❛❛
ESB is een soort publiek goed
aan het worden. Ik hoopte dat de economen
zouden begrijpen dat publieke goederen
financiering nodig hebben

ESB door de ogen van… ESB
43Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
LITERATUUR
Teulings, C., Bovenberg, L. en H. van Dalen (2005) De cirkel van
goede intenties. De economie van het publieke belang. Amsterdam:
Amsterdam University Press.
Teulings, C., Bovenberg, L. en H. van Dalen (2004) Privatisering
of de kunst van het loslaten. ESB, 89(4424), 28-31.
Maar zij hebben ook in de ESB een stuk geschreven, ‘Pri-
vatisering of de kunst van loslaten’ in 2004. Hugo Keu –
zenkamp schreef ook veel over deze kwesties. Jules Theeu –
wes en Sweder van Wijnbergen eveneens. Vanuit de WRR
schreef Dik Wolfson over deze onderwerpen. Dat was wel
leuk omdat hij tegengas gaf. Eric van Damme richtte zich
op privatisering en liberalisering. Verder mengden Peter
van Bergeijk, Maarten Janssen en Arnoud Boot zich in het
debat. Lastig was dat veel van deze economen ook advies-
werk deden voor marktpartijen. Daardoor ontstond ook
een debat over de onpartijdigheid van economen en de
transparantie over hun functies.”
Welke rol speelde ESB in deze discussies? Was dat als
aanjager of wilde ESB juist overzicht verschaffen?
“Op verschillende manieren. We zaten niet passief te
wachten tot er iets in de kopijbus viel maar gingen actief
acquireren. Een kwart van de artikelen was op ons verzoek
geschreven. Ons uitgangspunt was om onderwerpen van –
uit zo veel mogelijk verschillende benaderingen te belich –
ten, bijvoorbeeld in series. Uit onze lezersonderzoeken
hadden we namelijk gemerkt dat dit werd gewaardeerd.
Dat vergde in de aanloop heel veel afstemming met ver –
schillende auteurs, maar het eindresultaat maakte veel
goed. Alle stromingen in de economie moesten zo goed
mogelijk aan bod komen. Voor de discussies rondom marktwerking , deregu –
lering en mededinging hebben we drie dossiers samen –
gesteld: ‘Effecten en toekomst van MDW ’ in 2001, ‘De
liberalisering van netwerken’ in 2003, en ‘Regulering en
mededingingsbeleid’ in 2005. In deze dossiers konden we
de tussenstand opmaken van de operatie MDW en aan –
verwante onderwerpen. Er kwam nieuw empirisch onder –
zoek of er werd een vergelijking gemaakt met het buiten –
land. Arnold Heertje, die de keerzijde van marktwerking
liet zien, kreeg ook een podium. Of Arnoud Boot die op
een gegeven moment zei: ‘We gaan van relatiedienstverle –
ning naar transactiegedreven dienstverlening in de finan –
ciële sector. Dat brengt risico’s met zich mee.’ Er waren
critici en die gaf ik de ruimte, om het niveau van de discus-
sie te verhogen. Terugkijkend blijven de dossiers ontzettend relevant.
Een keer werd er in een themanummer of dossier gespro –
ken over de manieren voor afschaffing van de hypotheek –
renteaftrek. In 2004 werd dit al uitgewerkt. Economen
wisten dat allang.”
Wat zijn de fijnste herinneringen aan uw tijd bij ESB?
“Wat ik heel leuk vond was als we als redacteuren bij el –
kaar zaten en ideeën kregen voor nieuwe series, artikelen
of thema’s. En als we op vrijdagochtend van de drukker
een doosje versgedrukte exemplaren kregen en konden
zeggen ‘hé, wat is dit mooi geworden’. Voor de dossiers hadden we een vaste cartoonist, An –
dré Troost, die in een vroeg stadium de artikelen ging vi-
sualiseren. Dan ging een collega of ik het artikel uitleggen,
zodanig dat hij er een cartoon bij kon maken. En dat zijn
prachtige platen die nog steeds heel mooi zijn. Dus het hele creatieve proces van samen iets moois
te maken en dat dan aan de wereld te geven. Dat vond ik heel mooi. We waren ook heel trots als er Kamervragen
werden gesteld naar aanleiding van artikelen in ESB.”
Hoe ziet u de toekomst van ESB?
“Ik zie veel risico’s. De kracht van ESB moet behouden
blijven en dat is: ‘voor en door economen’. Het is echt een
blad voor economen, maar er zijn twee dreigingen. De
eerste is dat de uitgever er een magazine van wil maken,
met een schrijvende redactie. De tweede dreiging is dat
de doelgroep steeds meer georiënteerd is op Engelstalige
publicaties. Ik zou het dus heel belangrijk vinden dat de
auteurs-pool zo groot mogelijk blijft, en dat er zo veel mo

gelijk pluriformiteit van economisch denken vertegen –
woordigd blijft in het blad. Zo blijven mensen het leuk en
eervol vinden om in ESB te publiceren.”
❛❛
De kracht van ESB
moet behouden blijven en dat is: ‘voor en door economen’

44Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB Pennentwisten
Het Nederlandse monetaire
debat en de plaats van het monetarisme daarin
PENNENTWISTEN
D
e drie artikelen van Schumpeter die in
1925 in ESB verschenen (Schumpeter,
1925), waren in het Nederland van die
tijd om drie redenen opmerkelijk. In de
eerste plaats vanwege de auteur Schum –
peter, die ook in de geldtheoretische literatuur al eerder
van zich had doen spreken. Belangrijk was verder zijn deels
ideologisch bepaalde maar vooral kritische analyse van
Keynes’ monetaire zienswijze, die destijds nieuw was en
lijnrecht stond tegenover de opvattingen van Schumpeter.
In de derde plaats leidde deze reeks tot een fundamenteel
debat over de doeleinden van de geldpolitiek. Dat zou van
groot belang worden voor het monetaire denken in Ne –
derland, later door de Amerikaanse econoom Selden gety –
peerd als Dutch monetarism (Selden, 1975). Het volgende
brengt het verhaal van het verloop van deze discussies over
geld en bankpolitiek voor een tijdvak van 75 jaar en gaat na
welke rol ESB daarin heeft vervuld. SCHUMPETER EN DE EERSTE RONDE VAN HET
NEDERLANDSE MONETAIRE DEBAT
In het voorjaar van 1925 gaf Schumpeter op de toenmalige
Handelshogeschool Rotterdam, voorloper van de Erasmus
Universiteit, een serie lezingen. Hierin keerde hij zich tegen
het pleidooi van Keynes voor een actief monetair beleid
door een daadkrachtige centrale bank. De kern van Schum

peters betoog was dat een activistische monetaire politiek
onwenselijk was omdat daardoor het spontane zelfregule –
rende aanpassingsproces wordt verstoord. Bovendien zou
volgens Schumpeter de centrale bank te veel macht krijgen.
Schumpeters betoog in ESB lokte verschillende reacties uit.
Opvallend daarvan waren die van de jonge economen J.G.
Koopmans en S. Posthuma. Hun commentaren vormden
het begin van een principiële monetaire gedachtewisseling.
Die discussie vond, wat Nederland betrof, overigens plaats
in De Economist en niet in ESB omdat ze volgens de redac-
tie te uitgebreid was voor haar eigen tijdschrift.
Het debat begon met een artikel van Koopmans
(Koopmans, 1925). Hij keerde zich tegen de visionaire
zienswijze van Schumpeter en kwam met een nuchtere
monetaire analyse. Koopmans vond met Keynes dat prijs-
stabilisatie de voornaamste doelstelling van de bankpoli-MARTIN
M.G. FASE
Emeritus hoogleraar
aan de Universiteit
van Amsterdam en
tot 2002 als onder-
directeur van de
Nederlandsche Bank
verantwoordelijk
voor wetenschap-
pelijk onderzoek
Op 1 juli 1925 verscheen in ESB het eerste artikel uit een serie
van drie door Schumpeter over wat hij noemde ‘oude en nieuwe
bankpolitiek’. De aanleiding was het pleidooi van Keynes uit 1924
voor een gereguleerde monetaire politiek, wat Schumpeter afwees
uit vrees voor staatsalmacht. Deze reeks artikelen was voor het Ne –
derland van toen opmerkelijk.
Schumpeter KoopmansPosthumaVerrijn Stuart

45Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Pennentwisten ESB
tiek moet zijn na het vervallen van het automatisme van
de gouden standaard. In zijn reactie op Koopmans her –
kende Posthuma in het betoog van Schumpeter de oude
negentiende-eeuwse tegenstelling tussen het banking- en
currency-beginsel (Posthuma, 1926). Hij typeerde Keynes
en Koopmans als aanhangers van het currency-beginsel, dat
hij achterhaald noemde. In het vervolg van de gedachtewis-
seling verving Koopmans zijn aanvankelijke voorkeur voor
prijsstabiliteit door geldneutraliteit als monetaire beleids-
doelstelling. Hierbij definieerde hij geldneutraliteit als de
situatie waarin de uitkomst van het economische proces
in een geldgebruikende volkshuishouding niet verschilt
van die in een zuivere ruileconomie. Neutraliteit zou vol –
gens Koopmans een paretiaans welvaartsoptimum garan –
deren, zoals hij enige jaren later analytisch aantoonde in
een Duitstalige publicatie (Koopmans, 1933). De verdere
discussie ging voornamelijk over de vraag hoe het begrip
geldneutraliteit praktisch kon worden gebruikt en of het
samenviel met prijsstabiliteit. In dat verband suggereerde
Verrijn Stuart (1935) als maatstaf voor neutraliteit de
grootte van de maatschappelijke geldstromen, waarvoor hij
de MV-index ontwikkelde. Deze vond hij, gezien de Cam –
bridge-variant van de kwantiteitstheorie, doelmatiger dan
het algemene prijspeil als maatstaf. Het is opmerkenswaard
dat, in dit voor de monetaire politiek belangrijke debat, de
Nederlandsche Bank zich afzijdig hield en dat voorlopig
bleef. Zij was druk in de weer met het vooroorlogse wis-
selkoersdebat dat een grote politieke urgentie had.
DE NEDERLANDSCHE BANK EN DE TWEEDE
RONDE VAN HET MONETAIRE DEBAT
Heel anders was de situatie in de jaren vijftig. In zijn jaarver –
slag over 1953 presenteerde bankpresident Holtrop de the –
oretische grondslag van zijn monetaire beleidsanalyse en
haar praktische uitwerking. Deze uiteenzetting lokte een
reeks van reacties uit in ESB van 1954. De deelnemers wa –
ren Koopmans, Holtrop, Witteveen en Tinbergen, waarbij
zij opgemerkt dat twee van hen ook deelnemers waren aan
de eerste debatronde (Koopmans et al. , 1954).
De ook uit beleidsoogpunt belangrijke ESB-discussie
van 1954 kreeg een theoretisch vervolg in De Economist
met bijdragen van de hoogleraren Goedhart, De Roos,
Pen en De Jong. De gedachtewisseling uit 1954, waarin de
door Holtrop in zijn verslag gebruikte begrippen en me –
thode van monetaire analyse centraal staan, werd geopend
door Koopmans. Hij ging met name in op de vraag hoe de
grootte en verantwoordelijkheid voor autonome inflatoire en deflatoire impulsen kan worden vastgesteld en wat de se

cundaire reacties zijn. Eigenlijk betrof dit de kwantificering
van de uit de economische literatuur bekende tegenstelling
tussen ex ante en ex post grootheden. Holtrop concreti-
seerde deze begrippen in zijn Jaarverslag met de presentatie
van de liquiditeitscreatie naar sectoren en het houderschap
ervan. Hiermee konden kringloopverstoringen worden
vastgesteld waarvoor Holtrop een bepaald rekenschema in –
troduceerde. Dat was gebaseerd op een economische logica
gevoed door statistische waarneming. Koopmans’ kritiek
richtte zich op de wijze waarop Holtrop dit rekenschema
gebruikte om inflatoire en deflatoire impulsen vast te stel –
len als bronnen van kringloopverstoring. De discussie bracht ook aan het licht dat nog een an –
dere benadering mogelijk was, en wel vanuit de bestedings-
sfeer in plaats van uit de geldsfeer. Die andere invalshoek
werd bepleit door Witteveen en Tinbergen. Toepassing
liet zien dat deze tot een geheel andere beleidsinterpreta –
tie leidt. Eigenlijk is die afwijkende beleidsinterpretatie een
voorloper van de vele jaren later vooral door Friedmans
monetaire werk gevoede tegenstelling tussen keynesianen
en monetaristen. Overigens kwam in het ESB-debat de
rechtvaardiging van de norm geldneutraliteit of monetair
evenwicht niet aan de orde. Wel maakte de discussie dui-
delijk dat de beschrijvende normatieve analyse van Holtrop
geen enkele affiniteit bezat met de modelmatige econo –
metrische benadering van het CPB. Bos beproefde in een
kleine monografie nog een modelmatige synthese van beide
gezichtpunten in het debat (Bos, 1956).
DE DERDE RONDE MET HOLTROPS STATISTISCHE
VERIFICATIE ALS KEERPUNT
Na zijn terugtreden als bankpresident en vrij van beleids-
verantwoordelijkheid ondernam Holtrop een heroïsche
poging om zijn monetaire denkschema econometrisch te
toetsen. In ESB is die poging nooit aan de orde geweest.
Niettemin verdient ze hier aandacht omdat daarmee een
nieuwe ronde in het monetaire debat werd ingeluid. De
kern van Holtrops statistische analyse is een poging om zijn
monetaire denkschema samen te vatten in een multipele
regressievergelijking. Deze verklaarde de procentuele mu –
taties in het nominale nationale inkomen uit respectieve –
lijk de binnenlandse en buitenlandse monetaire impulsen
met jaarcijfers voor 1954–1969. In Holtrops statistische
analyse was de buitenlandse monetaire impuls dominant
en significant, terwijl de binnenlandse liquiditeitscreatie
statistisch van weinig betekenis was. Hiermee gaf Holtrops
analyse steun aan de monetaire opvattingen van Friedman.
Uit zijn onderzoek trok Holtrop drie beleidsconclusies. De
eerste was dat het onzeker was in hoeverre het monetaire
beleid had bijgedragen aan de realisatie van de beleidsdoel –
stellingen van economische groei en werkgelegenheid in
Witteveen
Pen Tinbergen
Holtrop
Koopmans
De Roos de Jong Holtrop
Goedhart Selden

46Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB Pennentwisten
de beschouwde periode. Wat de beleidsdoelstellingen van
inflatie en betalingsbalansevenwicht betrof, was Holtrops
conclusie over de bijdrage van het monetaire beleid terug –
houdend en betwijfelde hij de mogelijkheid om in een open
economie de liquiditeitenmassa te beheersen. Zijn derde
conclusie was dat het kredietbeleid overwegend anticy –
clisch was, maar dat het financieringsgedrag van de over –
heid daarbij verstorend had gewerkt (Holtrop, 1971). Holtrops statistische verificatie lokte een stroom van
kritiek uit. Deels was die van statistische en methodologi-
sche aard omdat een theoretische grondslag voor het re –
gressiemodel ontbrak. Van ernstige aard was Seldens kant –
tekening dat Holtrop niet zijn eigen theorie toetste maar
de bestedingsbenadering van Keynes. Scherp was ook de
kritiek op de gevolgde werkwijze die als weinig professio –
neel werd aangemerkt. Terecht heeft Van Straaten Holtrops
econometrische exercitie dan ook getypeerd als een bridge
too far (Van Straaten, 1986). Op de Bank leidde dit debat
tot de geleidelijke terzijdestelling van Holtrops monetaire
analyse in de praktische beleidsanalyse in het Jaarverslag
van de Bank. Hierbij vervulde ESB geen rol van betekenis.
HET MODERNE NEDERLANDSE MONETARISME
IN ESB
Het was de Rotterdamse hoogleraar P. Korteweg die met
zijn besprekingen van het Bankverslag in ESB van de ja –
ren 1972–1975 het Bankbeleid ging beoordelen vanuit
een monetaristisch gezichtspunt (Korteweg , 1973; 1974;
1975; 1976a). Daarmee brak een nieuwe fase in het Neder –
landse monetaire debat aan. Die bracht niet alleen analy –
tische vernieuwing , maar vooral ook meer scherpte in de
beoordeling van het gevoerde monetaire beleid en de ge –
hanteerde instrumenten. Het onversneden monetarisme
won hierdoor terrein in Nederland, en schiep bovendien
een wetenschappelijk discussieforum in ESB. In zijn com –
mentaar op het Bankverslag over 1972 constateert Kor –
teweg dat de creatie van liquiditeiten door het geldschep –
pende bankwezen zichtbaar uit de hand was gelopen.
Dit thema zal in verschillende gedaanten terugkeren in
Kortewegs opvolgende besprekingen van de Jaarverslagen
van de Bank. Heel uitgesproken is bijvoorbeeld zijn com –
mentaar in mei 1976 (Korteweg , 1976b). Daarin spreekt
hij waardering uit voor het feit dat bankpresident Zijlstra
meer dan ooit tevoren zijn verslag in het teken stelt van de
wetenschappelijke analyse van de randvoorwaarden van
het sociaal-economische beleid. Deze randvoorwaarden
betreffen de mate van geldgroei, het begrotingstekort, het
beslag van de collectieve sector op de nationale middelen, alsook het rendement van het geïnvesteerde vermogen en
de aard van het wisselkoerssysteem. Het zijn deze criteria
die Korteweg gebruikt als toetssteen bij zijn beoordeling
van het Jaarverslag en de afgelegde beleidsverantwoording.
In dat verband stelt hij dat aanhoudende inflatie betekent
dat het geld minder schaars wordt in verhouding tot het
nationale product. Een voortdurende algemene prijsstij

ging , zo betoogt Korteweg , kan daarom alleen optreden
indien de groei van de geldhoeveelheid aanhoudend hoger
is dan de trendmatige groei van de productie. Hieruit volgt
logischerwijs de monetaire beleidsnorm en het oordeel. In
zijn bespreking van het verslag over 1975 stelt Korteweg
vast dat deze ook door Zijlstra onderschreven norm in de
periode 1966–1975 telkens beduidend is overschreden.
Hierdoor is een te grote speelruimte ontstaan voor infla –
tie, ongeacht of er naar de liquiditeitenmassa dan wel naar
de geldhoeveelheid wordt gekeken. Korteweg prefereert
overigens de geldhoeveelheid als maatstaf omdat die naar
zijn oordeel minder arbitraire correcties vergt. Hij besluit
met een pleidooi voor een vooraf door de Bank aangekon –
digde toelaatbare geldgroei als instrument tot inflatiebe –
heersing. Dat zou volgens hem moeten neerslaan in een
vaste geldgroeiregel, daarbij wijzend op de successen van
deze beleidsstrategie in landen als Duitsland, Zwitserland
en de VS. Een geldgroeiregel zou bovendien de vorming
van verwachtingen gunstig beïnvloeden en zekerheid in de
besluitvorming door de deelnemers aan het economische
leven bevorderen. In zijn latere monetaire beschouwingen
– soms samen met Bomhoff – zou Korteweg dit moneta –
ristisch standpunt met afwijzing van een activistisch econo –
misch beleid regelmatig herhalen (Kortweg , 1976a; 1976b;
1980a; 1980b; Korteweg en Bomhoff, 1977a; 1977b). Van
de zijde van de Bank werd soms, zoals in 1973 en 1974
door respectievelijk Dierick en Fase, afwijzend gereageerd
op Kortewegs analyses (Dierick, 1973; Fase, 1974). Maar
ook anderen in ESB waren kritisch vanwege de stelligheid
zonder nadere nuance, die voorbijging aan de feitelijke wer –
kelijkheid van de beleidswereld. Hierin trad een wending
op naar een meer marktconform beleid dat los stond van
de invloed van het monetarisme. In zijn commentaren gaat
Korteweg hier grotendeels aan voorbij, wat een zekere ver –
tekening van de historische werkelijkheid geeft. Ter afsluiting van zijn beoordelingen publiceerde
Korteweg in 1980 nog twee met elkaar samenhangende
vervolgartikelen in ESB (Korteweg , 1980a; 1980b). Deze
geven een fraaie synthetische beschouwing over het mone –
taire beleid in Nederland. Daarbij staan de doeleinden en
beleidsdilemma’s enerzijds en de gebruikte beleidsinstru –
menten en indicatoren anderzijds centraal. Hij stelt onder
meer vast dat langzamerhand de Bank vat heeft gekregen
op haar voornaamste taak van inflatiebestrijding , maar
door te kiezen voor de liquiditeitsquote als beleidsindica –
tor een verkeerde en ondoelmatige keuze heeft gemaakt.
Met de afstemming van de groei van geldhoeveelheid of
liquiditeitenmassa op de trendmatige reële groei maakte
het monetaire beleid sinds ongeveer 1978 een ommezwaai
in de richting van een monetaristisch beleid. Toch heeft
de Bank een dergelijk beleid vanwege de openheid van de
economie nooit voorgestaan. Zijlstra sprak wel van ‘een ge –
matigd monetarisme’. Daar bedoelde hij mee te zeggen dat
Zijlstra Bomhoff
Korteweg
FaseDierick

47Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Pennentwisten ESB
money matters voor een gezonde economische ontwikke –
ling , mits er ook voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden
voor loonvorming en overheidsfinanciën. Overigens leidde een in die tijd door mij verrichte
statistische causaliteitsanalyse à la de aanpak van Granger,
Sims en Zellner tot de slotsom dat er geen oorzakelijk ver –
band kon worden vastgesteld tussen geld en nationaal inko –
men. Die conclusie uit mijn Rotterdamse oratie gold voor
zowel de primaire liquiditeitenmassa als een ruimer geld –
begrip (Fase, 1981). Die bevinding ontlokte bankpresident
Zijlstra in een persoonlijke brief van 8 mei in dat jaar aan
mij de opmerking : “Dat geen enkele causale samenhang
kan worden gevonden tussen liquiditeitenmassa en nati-
onaal inkomen moet de president van de Nederlandsche
Bank tot grote droefenis stemmen.” Hij voegde hier nog
aan toe de vraag : “(…) is het onderzoek dat Holtrop instel –
de in zijn voordracht voor de Akademie hiermede volstrekt
begraven?” Het voorgaande maakt duidelijk wat Zijlstra’s
antwoord op die retorische vraag was.
BESLUIT EN CONCLUSIES
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de pu –
blicatie van Schumpeters Rotterdamse voordrachten in
ESB het monetaire debat in ons land heeft aangewakkerd
en niet zonder vrucht bleef. Deze vrucht was in de eerste
twee debatrondes een weloverwogen monetaire beleids-
strategie die het monetaire denken op de centrale bank
en de academische wereld verdiepte. ESB was hierbij het
Nederlandse discussieforum bij uitstek en bracht tevens de
aansluiting met de monetaire tradities elders. Wat betreft de debatten in de derde en vierde ronde
was ESB alleen een wetenschappelijk forum voor de laatste,
terwijl de derde zich buiten ESB om voltrok, dat toen voor –
namelijk het forum bood voor de discussie over het voor
het beleid belangrijke Vintaf-model van het CPB waarin de
kosten en uitstoot van arbeid hoofdzaak waren. Toch was
deze gedachtewisseling niet zonder gevolgen voor het mo –
netaire denken en beleid in ons land dat hierdoor een ander
accent kreeg. Het debat in de vierde ronde was voornamelijk van in –
tellectuele aard en betrof vooral de uitleg van beleidsinzich –
ten uit het monetarisme voor een breed publiek. Het was
daarom overwegend didactisch, zonder duidelijke beleids-
implicaties. ESB speelde hierin vooral de journalistieke rol
van voorlichtend forum, hetgeen prikkelend was voor beleid
en denken. De concrete beleidsinvloed was echter gering. Nu in onze tijd monetaire politiek niet langer een na –
tionale aangelegenheid is, hebben achteraf bezien de mo –
netaire debatten in ons land geleid tot aansluiting bij de
gemeenschappelijk monetaire beleidstradities in de wereld
van centrale banken. Dat is doelmatig en vergemakkelijkt
de internationale monetaire discussie en samenwerking. De monetaire beleidsgeschiedenis waarvan dit artikel
verslag doet, illustreert bovendien dat over de jaren heen de
monetaire beleidsproblemen heftig wisselen naar inhoud en
strekking. Het hedendaagse beleidsdilemma van te weinig
inflatie of zelfs deflatie en de zeer ruime geldhoeveelheid in
de Europese Monetaire Unie en elders levert hiervoor het
bewijs. Het monetaire debat beweegt daarin mee, en als het
goed is de journalistieke koers van ESB eveneens.
LITERATUUR
Bos, H.C. (1956) A discussion on methods of monetary analysis and norms for monetary poli
cy.
Rotterdam.
Dierick, A.M. (1973) Monetaire analyse. ESB, 58(2914), 981–982.
Fase, M.M.G. (1974) Prijzen, liquiditeiten en de monetaristische visie. ESB, 59(2965), 721–724.
Fase, M.M.G. (1981) Op het breukvlak van macro- en micro-economie. Leiden/Antwerpen: Sten-
fert Kroese.
Fase, M.M.G. (1994) Rise and demise of Dutch monetarism: or, the Schumpeter-Koopmans-
Holtrop connection. History of Political Economy , 26(1), 21–38.
Fase, M.M.G. (2000) Tussen behoud en vernieuwing: geschiedenis van de Nederlandsche Bank
1948–1973. Den Haag: Sdu.
Fase, M.M.G., M.J. ’t Hooft-Welvaars, H.W. Lambers en J. Zijlstra (red.) (1982) Neutraal geld:
een keuze uit de geschriften van prof. mr. J.G. Koopmans. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Holtrop, M.W. (1971) Over de doeltreffendheid van de monetaire politiek: Nederlandse ervaringen
1954–1969. Amsterdam: KNAW.
Koopmans, J.G. (1925) De zin der bankpolitiek: Schumpeter contra Keynes. De Economist,
74(1), 798–818 (herdrukt in Fase et al., 1982).
Koopmans, J.G. (1933) Zum Problem des ‘Neutralen’ Geldes. In: F.A. Hayek (red.), Beiträge
zur Geldtheorie. Wenen: Springer, 211–359 (herdrukt in Fase et al., 1982).
Koopmans, J.G., M.W. Holtrop, H.J. Witteveen en J. Tinbergen (1954) Monetaire uiteenzet-
tingen. Rotterdam (gebundelde overdrukken uit ESB).
Korteweg, P. (1973) Jaarverslag 1972 van De Nederlandsche Bank. ESB, 58(2899), 400–402.
Korteweg, P. (1974) Jaarverslag 1973 van De Nederlandsche Bank. ESB, 59(2951), 408–418.
Korteweg, P. (1975) Jaarverslag 1974 van De Nederlandsche Bank. ESB, 60(3004), 532–537.
Korteweg, P. (1976a) Inflatie, stagnatie en het budgettaire en monetaire beleid: enkele noti-
ties bij het Jaarverslag 1975 van De Nederlandsche Bank. ESB, 61(3053), 476–481.
Korteweg, P. (1976b) Activisme of automatie in de monetaire politiek? ESB, 61(3054), 500–502.
Korteweg, P. (1980a) Monetair beleid in Nederland (I): doeleinden en dilemma’s. ESB,
65(3280), 1256–1264.
Korteweg, P. (1980b) Monetair beleid in Nederland (II): instrumenten en indicat
oren. ESB,
65(3281), 1284–1291.
Korteweg, P. en E.J. Bomhoff (1977a) Monetarisme: voor of tegen. ESB, 62(3098/9), 336–339.
Korteweg, P. en E.J. Bomhoff (1977b) Inflatie en productiegroei in 1977: een monetaristische
voorspelling voor Nederland. ESB, 62(3104), 456–459.
Posthuma, S. (1926) De zin der bankpolitiek. De Economist, 75(1), 423–458 .
Schumpeter, J.A. (1925) Oude en nieuwe bankpolitiek I, II, III. ESB, 10(496; 497; 498), 552–
554; 574–577; 600–601.
Selden, R.T. (1975) A critique of Dutch monetarism. Journal of Monetary Economics, 1(2), 221–232.
Straaten, A.J. van (1986) Veertig jaar monetaire en financiële analyse door de Nederlandsche
Bank. Amsterdam: NIBE.
Verrijn Stuart, G.M. (1935) De maatstaf der geldvoorziening. De Economist, 83(1), 695–726.

48Jaargang 100 (47xx) xx maand 2015
ESB Pennentwisten
De ESB-discussie over
het jaargangenmodel van Den Hartog en Tjan
PENNENTWISTEN
H
et VINTAF-model van het CPB was
geïnspireerd op de nieuwe productie –
functie die Hans den Hartog en Jimmy
Tjan begin jaren zeventig hadden ont –
wikkeld (Den Hartog en Tjan, 1974).
Deze productiefunctie gaf, door middel van een klei-klei-
jaargangen-productiestructuur, een verklaring voor de sterk
oplopende werkloosheid tussen 1970 en 1975. ‘Klei-klei’
betekent dat substitutie tussen arbeid en kapitaal zowel
binnen een jaargang als tussen de jaargangen technisch niet
mogelijk is. In het preadvies uit 1975 werd het nieuwe VINTAF-
model voor het eerst gepubliceerd (Den Hartog et al. , 1975).
In dit model werd, naast de aanbodstructuur van de jaargan –
gen (vintages), ook de vraag gemodelleerd. Vandaar de naam
VINTAF: een vintagesmodel gecombineerd met afzet .
In de jaren zestig en begin jaren zeventig was de pro –
ductiefunctie in het CPB-model traditioneel. Hierbij ging men ervan uit dat arbeid en kapitaal makkelijk substitueer

baar zijn. In die constellatie is de arbeidsintensiteit van de
productiestructuur bij een verandering in de verhouding
van de kapitaalkosten en de arbeidskosten gemakkelijk aan
te passen. Wordt arbeid relatief duurder, bijvoorbeeld door
krapte op de arbeidsmarkt, dan gaan we kapitaalintensiever
produceren; wordt kapitaal duurder, dan wordt een econo –
mie arbeidsintensiever. Omdat in de jaren zestig en begin
jaren zeventig de werkloosheid zeer laag was, leek het alsof
de arbeidsmarkt altijd in evenwicht was. Onderdirecteur
Hans Weitenberg in een interview : “ Werkloosheid kon –
den we voor de introductie van VINTAF niet goed duiden.
Het model 69c [het model dat voorafgaande aan VINTAF
gebruikt werd; JvS] was een typisch mutatiemodel, van jaar
op jaar. En weliswaar was in 1970 de werkloosheid nog niet
zo explosief zichtbaar, maar toen waren al wel alternatieven
voor werkloosheid aanwezig in de vorm van de nieuwe wet –
telijke regelingen (met name de WAO).” (Passenier, 1994) Begin jaren zeventig begon de werkloosheid op te lo –
pen. Tussen 1970 en 1976 steeg het werkloosheidscijfer
met een factor 4, van 0,8 naar 3,1 procent van de beroeps-
bevolking. Tegelijkertijd stegen de nominale lonen met on –
geveer tien procent per jaar. De inflatie was rond de acht
procent in die periode, zodat de reële loonstijging fors lager
lag dan de nominale. De arbeidsinkomensquote (meestal
afgekort als AIQ, zijnde het aandeel van beloning voor de
factor arbeid in het nationale inkomen) steeg van 77,8 in
1970 naar 86,4 in 1975. Deels lag de oorzaak van de forse
AIQ-toename in de stijging van de reële lonen, deels in de
sterke stijging van de werkgeverslasten. Het was de analyse van Den Hartog en Tjan die hel -JARIG
VAN SINDEREN
Hoofdeconoom
bij de Autoriteit
Consument & Markt
en hoogleraar aan
de Erasmus School
of Economics van de
Erasmus Universiteit
Rotterdam. Met
dank aan Henk Don
voor opmerkingen.
Een van de meest spraakmakende discussies in ESB over het te
voeren economische beleid en de rol die de kwantitatieve analy –
ses van het CPB daarbij wel of niet zouden moeten spelen, vond
plaats in de tweede helft van de jaren zeventig. De directe aanlei-
ding voor dit dispuut was de publicatie in 1975 van het nieuwste
VINTAF-model door drie CPB’ers, als een preadvies voor de Ver –
eniging voor de Staathuishoudkunde.

49Jaargang 100 (47xx) xx maand 2015
Pennentwisten ESB
der maakte waarom de relatie tussen investeringen, lonen,
prijzen en arbeidsplaatsen (de titel van hun werkdocument
uit 1974) niet zo eenvoudig lag als tot dan gedacht werd.
Met hun model als uitgangspunt bestaat de productieca –
paciteit uit verschillende jaargangen kapitaalgoederen. De
arbeidsproductiviteit neemt van jaargang op jaargang toe
door de in de jaargangen belichaamde technische vooruit –
gang. Wanneer een jaargang eenmaal is geïnstalleerd, blijft
deze jaargang-productiviteit constant. Stijging van de ar –
beidskosten zal ertoe leiden dat oude jaargangen niet meer
rendabel zijn en afgestoten worden. Dat betekent dat daar –
mee ook een stuk werkgelegenheid verdwijnt. Afhankelijk
van de winstverwachtingen van ondernemers kunnen oude
jaargangen vervangen worden door nieuwe machines, maar
die zijn minder arbeidsintensief dan de eerdere jaargangen
productiemiddelen. Wordt de oude productiecapaciteit
alleen maar vervangen, dan zal hierdoor de werkloosheid
oplopen. De enige remedie die dan ook helpt om afbraak
van werkgelegenheid te voorkomen, is óf om te voorkomen
dat oude jaargangen versneld afgeschreven worden, óf om
de investeringen in nieuwe jaargangen fors op te schroeven.
Het matigen van de reële loonkosten is dan ook absoluut
noodzakelijk om afbraak van werkgelegenheid te voorko –
men, aldus de analyse. “De studie wordt ook in artikelvorm
aan ESB aangeboden, maar de redactie stuurt hem terug.
De redacteur zal dit later als de grootste fout uit zijn loop-
baan gedenken.” (Passenier, 1994) Mede daardoor duurde
het tot 1975 voordat het werkdocument van Den Hartog
en Tjan daadwerkelijk aandacht in de pers kreeg. In een
NRC -artikel wordt dan voor het eerst gewag gemaakt van
de planbureau-studie. Op basis van de nieuwste variant van VINTAF, het
VINTAF-II-model (VINTAF-II, 1977), werden de prog –
noses over vooral de werkloosheid steeds pessimistischer. Zo
voorspelde de Centraal Economische Commissie (CEC)
(1977) een stijging van de werkloosheid tot meer dan
275.000 arbeidsjaren in 1980 (Driehuis en Van der Zwan,
1978). Dat betekende dat de werkloosheid in procenten van
de beroepsbevolking zou verdubbelen. Alleen door loon –
kostenmatiging gecombineerd met ‘verdere’ ombuigingen
zou een dergelijk drama kunnen worden voorkomen, aldus
deze ambtelijke adviescommissie voor de regering onder
voorzitterschap van Frans Rutten, secretaris-generaal van
EZ. De werkloosheid liep uiteindelijk op naar 274.000 ar –
beidsjaren in 1981. In 1984 bedroeg de werkloosheid bijna
500.000 (acht procent van de beroepsbevolking ).
DE PROBLEMEN MET MODEL EN ADVISERING
VOLGENS WIM DRIEHUIS EN ARIE VAN DER ZWAN
ESB heeft een hoofdrol gespeeld in de discussie die ont –
stond in reactie op de beleidsadviezen die men op het nieu –
we CPB-model baseerde. Deze discussie werd geïnitieerd
door Wim Driehuis en Arie van der Zwan (zie Driehuis en
Van der Zwan (1978) waarin de belangrijkste ESB-artike –
len zijn gebundeld). Vrijwel alle zichzelf respecterende Ne –
derlandse economen namen eraan deel. Het dispuut in ESB
concentreerde zich rond een aantal belangrijke thema’s: het
gebruik van modellen bij de beleidsvoorbereiding , het daar –
op gebaseerde advies dat loonmatiging noodzakelijk was
om de Nederlandse economie weer gezond te krijgen, en de vooringenomenheid van beleidsadviseurs en beleidsvoor

bereiders. Allereerst hadden Driehuis en Van der Zwan veel
kritiek op het nieuwe CPB-model: VINTAF-II. Afgezien
van meer technische kritiek op het model, hadden zij veel
bedenkingen bij de onderbouwing van de analyse van de
werkloosheidsoorzaak via het jaargangenmodel. Zo consta –
teerden ze dat kleine wijzigingen in veronderstellingen over
bijvoorbeeld de afstootconditie voor oude jaargangen of in
de veronderstelling rond de in de jaargangen belichaamde
technische ontwikkeling , van invloed waren op de effecti-
viteit van de loonmatiging. Anderen echter onderschreven
wel de technische kritiek, maar niet de conclusies van Drie –
huis en Van der Zwan. Kuipers et al. (1978) bijvoorbeeld
lieten inderdaad zien dat de arbeidsvraag vergelijking van
het jaargangenmodel erg instabiel was. Zij toonden ech –
ter ook aan dat de analyse van Den Hartog en Tjan, mits
enigszins geamendeerd, wel aannemelijk kon maken dat er
in 1978 een zeer groot deel van de werkgelegenheid die ver –
bonden was aan oude machines in ons land, wel degelijk in
gevaar was. Zij concludeerden dat, gelet op de rentabiliteit,
in 1976 bijna 200.000 arbeidsplaatsen eigenlijk afgestoten
hadden moeten worden, maar dat veel bedrijven de oude
capaciteit handhaafden, hopend op betere tijden. Kuipers
et al. (1978): “Tenslotte nog een opmerking over het beleid
gericht op een vergroting van het aantal arbeidsplaatsen. …
[men] kan slechts concluderen, dat het voor het behoud van
het aantal arbeidsplaatsen van groot belang is, dat de reële
arbeidskostenstijging wordt beperkt. (…) Een matigingsbe-
leid [kan] niet verhinderen, dat ten gevolge van het optreden
van secundaire arbeidsplaatseffecten de vooruitzichten nog
uitzonderlijk somber zijn.” Knegt et al. (1978) maakten in
hun analyse helder dat het wel of niet meenemen van de
Phillips-curve in de loonvergelijking veel invloed heeft op
de effectiviteit van loonmatiging. Zij lieten in een artikel
zien dat de loonmatigingseffectiviteit sterk kan variëren
wanneer men in het model kleine wijzigingen aanbrengt,
maar dat de hoofdconclusies niet veranderen. De vooringenomenheid van de beleidsvoorbereiding
illustreerden Driehuis en Van der Zwan aan de hand van
een modelvariant. Een loonmatiging leidt op de middel –
lange termijn niet tot een herstel van investeringen. Toch
pleitte de CEC voor loonmatiging. Dat was vooringeno –
men, vonden zij. Verder werkten ombuigingen op de over –
heidsuitgaven helemaal niet zo gunstig uit, omdat het effect
daarvan op de effectieve vraag altijd negatief is. Knoester
en Van Sinderen (1980) maakten later duidelijk dat deze
uitkomst van het VINTAF-II-model vooral ook een gevolg
was van het uit het model weglaten van een monetaire sec-
tor. Zij lieten zien dat een onafhankelijke monetaire poli-
tiek het fiscale beleid kon versterken of neutraliseren.
HOE KIJKEN WE NU, BIJNA VEERTIG JAAR LATER,
TEGEN DEZE DISCUSSIE AAN?
De discussie over economische politiek zoals gevoerd aan
het eind van de jaren zeventig was een eerste aanzet om weg
te geraken van het pure keynesiaanse denken. Deze veran –
dering werd geïnitieerd door het CPB. Dat er meer aan –
dacht voor de aanbodstructuur moest komen, werd aan het
eind van de jaren zeventig steeds duidelijker. Daartoe heeft
het CPB met de jaargangen-analyse het fundament gelegd.

50Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB Pennentwisten
De echte omslag in het beleid kwam pas met het akkoord
van Wassenaar van 1982, toen vakbonden en werkgevers
afspraken om de lonen fors te matigen. Frank Kalshoven
(1997): “De belangrijkste achtergrond van ‘ Wassenaar’ is
hierbij stelselmatig over het hoofd gezien: het nieuwe Plan –
bureau-model dat in embryonale vorm in 1973 het licht zag.
(…) Het economenblad ESB kwam kolommen te kort voor
een hoog oplopend economendebat.” Het heeft wel even geduurd voordat het CPB deze
omslag van vraag- naar aanbod-denken had omgezet in
meer aandacht voor de impact van allerlei incentives op
de economie. Kalshoven (1997): “Het eerste voorbeeld is
het op orde brengen van de openbare financiën in het begin
van de jaren tachtig, een tijd waarin het financieringstekort
ternauwernood onder de 10 procent bleef, ondanks hoge be-
lastingtarieven. Op Economische Zaken was behoefte aan
de analyse van belastingverlaging, al dan niet in combinatie
met gelijktijdige bezuinigingen. De Planbureau-modellen
gaven het verkeerde antwoord: geen of weinig effect op groei
en werkgelegenheid. Dit was flagrant in strijd met de recent –
ste economische inzichten, maar gegeven de ijzeren reputatie
van het CPB impliceerde dit dat het voeren van goed beleid
onmogelijk was.”
Omdat het inderdaad steeds duidelijker werd dat er
iets moest gebeuren met de modelmatige analyses van het CPB, gingen de toenmalige directeur Gerrit Zalm van de
directie AEP van EZ en ikzelf, toen hoofd onderzoek van
EZ, samen met Jean Frijns van het CPB op studiereis langs
overheidsinstellingen en universiteiten in de VS. De be

doeling van deze reis was om het CPB ervan te overtuigen
dat het tijd werd om naast de macro-economische model –
len ook algemeen-evenwichtsmodellen te ontwikkelen.
Deze laatste modellen zijn veel geschikter om de effecten
van de veranderingen in belastingtarieven te genereren
dan de door het CPB gehanteerd macro-economische
modellen. Macromodellen letten vooral op de effecten op
de bestedingen; algemeen-evenwichtsmodellen letten op
de gevolgen voor de inspanningsbereidheid van mensen.
Deze modellen werden in de VS gebruikt bij het bepalen
van de ‘incentive-effecten’ van de belasting verlaging van
1981 (ERTA) en om de impact te doorgronden van de be –
lasting vereenvoudiging van 1986 (TRA). Veel van de ge –
sprekspartners waren verbaasd over feit dat er in ons land
zo sterk vertrouwd werd op de macro-analyses. Zowel de
wetenschappers als de beleidsmensen in de VS zagen veel
meer in het construeren van simpele doorzichtige model –
len om specifieke vragen te beantwoorden, dan om grote
al-omvattende modellen te hanteren. Dat was ook niet ge –
beurd bij het bepalen van de effecten van de lastenverlich –
tingen en verschuivingen in de VS. Larry Summers, een van
de gesprekspartners en toentertijd verbonden aan Harvard,
was een van deze critici. Van Sinderen (1987): “ Volgens Summers is het essentieel
om de ‘natural rate of unemployement’ te modelleren in een
situatie met een werkloosheid die zo hoog is als in ons land. Of
dat in een evenwichtssetting of in een macro-setting gebeurt,
doet niet zoveel ter zake. Volgens Summers zullen grote mo-
dellen steeds minder belangrijk worden. Verlaging van belas-
tingen is vanzelfsprekend een goede zaak in een land waarin
de tarieven torenhoog zijn zoals in Nederland.” Met Zalm als CPB-directeur zijn de microgefundeer –
de modellen er uiteindelijk ook gekomen. Hij zei in een
interview met Kees Caljé (1992) in de NRC dat hij het als
zijn ambitie zag om nog voor zijn vertrek bij het CPB de
synthese van macromodellen en algemeen-evenwichtsmo –
dellen te bewerkstelligen. Dat is niet echt gelukt, maar zijn
wens om met dit type modellen “veel meer de diepte in te
gaan” is wel verwezenlijkt. De discussie over het gebruik van modellen bij de be –
leidsvoorbereiding wordt niet meer gevoerd. Dat heeft alles
te maken met feit dat de beleidsvarianten minder gebaseerd
zijn op macro-modellen, maar dat ook microsimulatiemo –
dellen, zoals MIMIC, momenteel een belangrijke rol spelen
bij de beleidsvoorbereiding. Deels heeft het einde van deze
discussie ook te maken met het feit dat de randvoorwaarden
voor het beleid meer en meer bepaald worden in Brussel. Toch wordt er door veel economen nostalgisch geke –
ken naar een discussie tussen vakgenoten zoals gevoerd ten
tijde van de publicatie van het VINTAF-II-model. Mis-
schien kan ESB proberen om iets vergelijkbaars te ontkete –
nen rond het beleid van de ECB, en de impact daarvan op
de economische stabiliteit en de euro. Het is maar een idee.
LITERATUUR
Caljé, K. (1992) De enige linkse liberaal van Nederland; profiel van Gerrit Zalm. NRC, 14 sep-
tember.
Centraal Economische Commissie (1977) Een economische verkenning van de periode 1976–
1981. In: W. Driehuis en A. van der Zwan (red.) (1978) De voorbereiding van het economisch
beleid kritisch bezien. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese, 237–268.
Driehuis, W. en A. van der Zwan (red.) (1978) De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Hartog, H. den, Th.C.M.J. van de Klundert en H.S. Tjan (1975) De structurele ontwikkeling
van de werkgelegenheid in macro-economisch perspectief. In: Werkloosheid, Preadviezen
voor de Vereniging voor de Staatshuishoudkunde (1975). Den Haag: Martinus-Nijhoff, 49–110.
Hartog, H. den, en H.S. Tjan (1974) Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen. CPB
Occasional Papers, 2.
Kalshoven, F. (1997) Zalm had een zwembandje. De Volkskrant, 17 mei.
Knegt, L., A. Knoester, R.S.G. Lenderink en N. van der Windt (1978) Macro-economisch
beleid en VINTAF-II: een gevoeligheidsanalyse. In: W. Driehuis en A. van der Zwan (red.)
(1978) De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien. Leiden/Antwerpen: Stenfert
Kroese, 209–236.
Knoester, A. en J. van Sinderen (1980) Over de monetaire gevolgen van de betal
ingsbalans.
Maandschrift Economie, 44, 144–174.
Kuipers, S.K, J. Muysken en J. van Sinderen (1978) De werkgelegenheidsontwikkeling in Ne-
derland sinds 1970; een nadere analyse. ESB, 63(3160), 648–652.
Passenier, J. (1994) Van planning naar scanning. Een halve eeuw planbureau in Nederland . Gro-
ningen: Wolters Noordhoff.
Sinderen, J. van (1987) De modellering van belastingheffing in traditionele macro-modellen en al-
gemeen evenwichtsmodellen (verslag studiereis VS). Den Haag: AEP, EZ.
VINTAF-II (1977) Een macro-model voor de Nederlandse economie op middellan
ge termijn
(VINTAF-II). CPB Occasional Papers, 12. Den Haag: CPB.

51Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Pennentwisten ESB
Interview met
Wim Driehuis en
Arie van der Zwan
PENNENTWISTEN
W
im Driehuis, emeritus hoogleraar aan de
Universiteit van Amsterdam, en Arie van der
Zwan, emeritus hoogleraar aan de Erasmus
Universiteit, blikken terug op vijf artikelen, getiteld ‘De
voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien’,
die in 1977 en 1978 in ESB verschenen.
Hoe is het idee tot stand gekomen om de vijf artikelen
‘De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien’ in 1977 en 1978 te schrijven? Wiens initiatief was
het in eerste instantie?
“Er werd in de jaren zeventig volop door economen van vrij –
wel alle universiteiten gediscussieerd over de economische
politiek en de modellen van het CPB. Het gaat om zeker
dertig personen. De voetnoten bij het geschrevene getuigen
daarvan. Wij hebben elkaar voor het eerst ontmoet tijdens
een van de vele openbare debatten over economische poli-
tiek die de FEB van de UvA in die tijd organiseerde. Nadien
hebben we ideeën en gedachten uitgewisseld en ontstond
er een soort synthese die we besloten op te schrijven. Ieder
van ons had toen overigens reeds enige kritische artikelen
gepubliceerd over verwante onderwerpen.”
De analyse valt uiteen in niet-modelmatige en
modelmatige aspecten. Hoe hebben jullie de taken
onderling over de diverse artikelen verdeeld?
“Toen de eerste teksten op tafel moesten komen, was er
sprake van een taakverdeling waarin Driehuis de model –
matige zaken voor zijn rekening nam en Van der Zwan de
economisch-politieke aspecten. Daarna ontstond er een gemeenschappelijk document waarin er van een taakverde

ling geen sprake meer was.”
Hebben jullie destijds gezamenlijk specifiek ESB uitgeko­
zen om jullie serie artikelen te publiceren? Was het aan-
vankelijk het idee om vijf of zes artikelen aan te leveren?
“We dienden een tekst in bij ESB, omdat we dit medium
geschikt achtten voor een brede discussie. De redactie be –
sloot toen om het manuscript in tweeën te knippen. Dat er
daarna veel reacties loskwamen, is te danken aan de redac-
tie van ESB. De aard en omvang daarvan noopten ons om
uitvoerig te reageren, om aldus niemand tekort te doen. Zo
verschenen er nog drie afleveringen van onze hand. De hele
discussie in ESB is toen ook samengevat in een boek dat in
1978 verscheen onder dezelfde titel als van de artikelen.”
ESB heeft het debat rondom jullie artikelen verder
aangezwengeld. Hadden jullie verwacht dat er zo velen
zouden reageren en schrijven?
“Wij hadden geen verwachtingen over aard en omvang van
de reacties. De reactie van het CPB was uiteraard het belang –
rijkste, hoewel het debat ook ging over de werkzaamheden
van de CEC en de toenmalige Commissie van Economische
Deskundigen van de SER . Vergeet niet dat er ook buiten ESB
over onze artikelen veel gediscussieerd en gepubliceerd werd.”
In het derde artikel zijn jullie uitvoerig ingegaan op de
commentaren en reacties. Wie waren jullie medestanders
en/of tegenstanders? Welke commentaren blijven jullie
heden ten dage nog steeds bij? TREVOR STAM
Redactiemedewer –
ker ESB

52Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB Pennentwisten
LITERATUUR
CPB (2006) Models and methods for economic policy; 60 years of evoluti
on at CPB. CPB
Discussion Paper, 55.
Driehuis W. en A. van der Zwan (1977a) De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien (I). ESB, 62(3119), 828–835.
Driehuis W. en A. van der Zwan (1977b) De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien (II). ESB, 62(3120), 856–863.
Driehuis W. en A. van der Zwan (1978a) De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien (III). Inleiding. ESB, 63(3148), 316–319.
Driehuis W. en A. van der Zwan (1978b) De voorbereiding van het economisch beleid kri-
tisch bezien (IV). Model-technische aspecten: de structuur van VINTAF-II. ESB, 63(3149),
348–357.
Driehuis W. en A. van der Zwan (1978c) De voorbereiding van het economisch belei
d kritisch
bezien (V). Beleidsaspecten en een perspectief. ESB, 63(3150), 376–385.
Driehuis, W. en A. van der Zwan (red.) (1978d) De voorbereiding van het economisch beleid kri-
tisch bezien. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Hartog, H. den, en J. Weitenberg (1977a) Econometrische modellen en economische politiek
(I). ESB, 62(3134), 1236–1242.
Hartog, H. den, en J. Weitenberg (1977b) Econometrische modellen en economische politiek
(II). Toepassing VINTAF Model: CEC en CED projecties. ESB, 62(3135), 1269–1273.
“Er waren zowel medestanders als critici. We bewaren geen
specifieke herinneringen aan personen of teksten.”
Den Hartog heeft uiteindelijk ook gereageerd met twee
artikelen in ESB. Zijn mede­auteur was Weitenberg. Van
de Klundert van het CPB reageerde ook in ESB. Waar
was Tjan van het CPB?
“Het CPB liet zijn twee onderdirecteuren reageren, om te
laten zien dat ze onze opmerkingen serieus namen. Hun
betoog kwam erop neer dat zij het met ons eens waren dat
modellenbouw een voortdurend proces van reflectie en
evaluatie was, maar dat dit proces bij VINTAF-II in die da –
gen niet aan de orde was. Onze kritiek op het zogenoemde
aanbodblok (jaargangenbenadering ) werd niet geaccep –
teerd. Er bleven dus wezenlijke verschillen van mening be –
staan ten aanzien van de economisch-theoretische funda –
menten van het model en zijn gebruik in de voorbereiding
van het economisch beleid door de Centraal Economische
Commissie en de Commissie Economische Deskundigen
van de SER .”
Jullie aanmerkingen op het VINTAF­ II­model richtten
zich onder andere op het aanbodblok. Op welke punten
kon Den Hartog zich vinden in jullie kritiek en op welke
onderdelen heeft hij jullie analyse gepareerd?
“Het CPB kon zich toentertijd niet permitteren het met
ons eens te zijn. Daarvoor had het VINTAF-II-model in –
middels een te duidelijke en sterke invloed gehad op de
inhoud van beleidsdocumenten en de economische poli-
tiek. Het zou dertig jaar duren voordat vanuit het CPB
de volgende tekst het licht zag : ‘The model [VINTAF-II;
red.] and the analysis flowing from it came as a bombshell.
(…) This was the first time that a CPB model had attracted so much public attention. There was not only applause, but also
heavy criticism. The criticisms, brought together in Driehuis
and Van der Zwan (1978[d]), were rooted partly in econo-
metrics, but above all in economic theory. (…) Several of the
criticisms put forward by Driehuis and Van der Zwan and
others were justified, and – although not altogether new to the
CPB model builders of the time – they certainly stimulated
further research.’ (CPB, 2006, p. 25)”
Hoe is de kwestie van de voorbereiding van het
economisch beleid en de CPB­modellen opgepakt door
de politiek? Welke politici of politieke partijen hebben
het aangekaart in de Tweede Kamer?
“Van enige reactie van betekenis in de politiek kan niet
worden gesproken, alhoewel er individuele politici waren
die sympathiseerden. Het was in die tijd niet gebruikelijk
om kritiek op het CPB te hebben, laat staan je ervan te dis-
tantiëren. Er waren toen nauwelijks alternatieve modellen
voorhanden.”
Heeft de discussie uiteindelijk geleid tot herziening
van de beleidsvoorbereiding en verfijning van het
model? Hoe lang is er uiteindelijk gebruikgemaakt van
VINTAFintaf II?
“VINTAF-II is in gebruik geweest tot en met het begin van
de jaren tachtig. Het model werd toen vervangen door een
jaarmodel genaamd FREIA en daarnaast een kwartaalmo

del genaamd KOMPAS. Langzamerhand kwam het vaker
voor om wetenschappelijke kritiek op de werkzaamheden
van het CPB te hebben, en had men daar geleerd beter met
die kritiek om te gaan. Zien wij het goed, dan lijkt in het
huidige model, genaamd SAFFIER , de jaargangenbenade –
ring verdwenen. Het CPB is nog steeds een belangrijk en
waardevol instituut dat nu duidelijk bereid is om naar zich –
zelf te kijken. Hoewel men in 2006 niet kon vermoeden dat
er in de jaren daarna een nieuwe – en nu breed gedragen
– golf van kritiek zou losbarsten over nut en betekenis van
(grote) macro-economische modellen.”

53Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB door de ogen van… ESB
Interview met
Leo van der Geest
L
eo van der Geest was tussen 1978 en 1995 hoofdre-
dacteur van ESB; tegenwoordig is hij directeur van het
economisch onderzoeksbureau NYFER . Hij gaat in
dit interview in op de VINTAF-discussie en de spraakmakende
nieuwjaarsartikelen in ESB.
Naast het CPB en de heren Driehuis en Van der Zwan, wie
waren er verder nog betrokken bij de VINTAF-discussie?
“De discussie was aangezwengeld door Driehuis van de UvA en
Van der Zwan van de Erasmus Universiteit. Zij hadden kritiek
op een nieuw model van het CPB, VINTAF-II. Een belangrijk
onderdeel daarvan was dat er jaargangen voor kapitaalgoederen
in zaten. Dus dat de investeringen in kapitaalgoederen niet be –
handeld werden als zijnde homogeen, maar dat er verschillende
jaargangen in zaten en dat jaargangen op een gegeven moment af-
geschreven werden. Er moest dan opnieuw geïnvesteerd worden,
en dat zou dan werkgelegenheid genereren. Dat was een vrij fun –
damentele kritiek op het CPB-model, inhoudelijk maar ook met
consequenties voor het beleid. Moest je sturen op loonmatiging
als globale maatregel, of moest je gericht een bepaald type inves-
teringen ondersteunen? Met het oog op deze discussie heb ik des-
tijds als hoofdredacteur enkele economen uitgenodigd om hierop
te reageren. Dat werd toen een hele discussie waaraan onder an –
deren Vermaat, hoogleraar macro-economie aan de VU, Kloek,
econometrie aan de EUR , Peters uit Nijmegen en Schouten uit
Tilburg deelnamen. Later is dat beantwoord door Den Hartog en
Weitenberg van het CPB.”
Zijn deze reacties op het artikel allemaal in ESB verschenen?
“Ja, in 1977 zijn er twee artikelen van Driehuis en Van der Zwan
gepubliceerd. En in 1978 zijn ook de commentaren hierop ver –
schenen, waaronder de repliek van Driehuis en Van der Zwan in
drie artikelen.”
Wat was de voornaamste kritiek op de CPB-modellen?
“De kritiek was heel divers. Driehuis en van der Zwan hadden
verschillende aspecten aangestipt. Zij hadden technische kritiek,
maar ook kritiek op hoe het model gebruikt werd in de beleids-
voorbereiding. Het waren vrij lange artikelen waarin op elk af-
zonderlijk aspect werd ingegaan. Het was een tamelijk technische
discussie, maar tegelijkertijd had het ook belangrijke beleidsim –
plicaties.” Zijn de VINTAF-II-modellen naar aanleiding van de
grootschalige discussie uiteindelijk aangepast?
“VINTAF-II was een nieuw model. Het CPB sleutelt voortdu

rend aan zijn modellen, dus ik wil niet zeggen dat door de dis-
cussie een heel nieuw model is ontstaan. Maar de discussie was
interessant omdat de modellen van het CPB voorheen altijd voor
waar werden aangenomen. Toen gingen verschillende economen
zich ermee bemoeien, bijvoorbeeld of het een goed model was,
of de specificaties klopten, en welke aannames er werden gedaan.
Eigenlijk mis je dat nu een beetje. Het CPB komt om de zoveel
jaar met een nieuw model, maar je hebt eigenlijk weinig discussie
onder economen over de validiteit van zo’n model.”
Als er toch discussie is, komt er dan ook repliek van het CPB?
“Jawel hoor, volgens mij staat het CPB best open op voor discus-
sie. Er zijn echter niet zo veel economen die de discussie met het
CPB aangaan.”
Wat zijn de verdere beleidsimplicaties van het VINTAF-
II-model, afgezien van de sturing op loonmatiging?
“Het idee is dat er elk jaar nieuwe investeringen worden gedaan
en die worden in een bepaald tempo afgeschreven (zoals een in –
vestering in machines), en dat mechanisme bepaalt in grote lijnen
hoeveel banen er gecreëerd worden. Driehuis en Van der Zwan
waren van mening dat je veel gerichter op die investeringen moest
sturen, en dan zou er vanzelf wel iets uitrollen voor de werkgele –
genheid. Als je niet naar de investeringen keek maar alleen macro
naar de werkgelegenheid, dan miste je eigenlijk het belangrijkste
aangrijpingspunt. Zij waren van het sturen op investeringen, ter –
wijl het globale beleid erop gericht was dat investeren een zaak is
van de ondernemers. Men dacht: ‘Daar hebben wij als overheid
geen invloed op, en we zien dan wel wat voor een werkgelegen –
heid eruit komt.’ Het beleid was op loonmatiging gericht, om op
die manier de werkgelegenheid te stimuleren.”
Is de rol van ESB essentieel geweest in deze discussie?
“Jazeker, Driehuis en Van der Zwan waren zelf met het commen –
taar gekomen. Ik dacht: ‘hé, dat is interessant’. Toen heb ik zelf
economen uitgenodigd om te reageren op deze kwestie.”
Welke nieuwjaarsartikelen van Frans Rutten waren specifiek
zeer spraakmakend?
TREVOR STAM

ESB Door de ogen van…
54Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
“Het was in principe altijd spraakmakend, maar de ‘Voortgang
met de Nieuwe Zakelijkheid’ uit 1987 was denk ik wel een van de
belangrijkste artikelen van Frans Rutten. Met dit artikel werd er
echt een grote beleidsomslag in de algehele rol van de overheid in
de economie aangekondigd, en ook een omslag in het economisch
denken. Eigenlijk stond er in elk artikel wat er in de komende ka –
binetsperiode als nieuwe beleidslijn werd ingezet. Elk artikel had
wel een paar punten die gevoelig lagen. Iedereen wist dan dat er op
die bepaalde terreinen iets in het beleid ging veranderen.”
Wie reageerden op de nieuwjaarsartikelen van Frans Rutten?
“Elk jaar reageerden er wel mensen, vaak uit Tilburg. En de com –
mentaren van Schouten hadden altijd impact. Van Schaik zat in
dezelfde vakgroep als Schouten en die reageerde altijd wel. Kui-
pers, hoogleraar in Groningen, reageerde ook wel eens. Het was
zeer afhankelijk van het onderwerp van het nieuwjaarsartikel. De
discussies gingen vooral over de beleidskeuzes. Het waren echte
economendiscussies. Je had destijds de commissie van economische deskundigen
– de SER –, daar zaten alle topeconomen in. Daar werd het kabi-
netsbeleid voorgekookt. Rutten was de man achter de schermen
die de meeste invloed had. Het departement Economische Zaken
had dankzij Rutten een grote stem in het beleid.”
Was Rutten puur de man van de visie bij EZ?
“Hij was van de economische visies, maar dan zeer praktisch toe –
gespitst op het beleid. Hij hield de economie goed bij, en had een
goed gevoel voor welke richting het beleid op moest. Met die ar –
tikelen stuurde hij dat.”
Wat zijn uw eigen ervaringen als hoofdredacteur met
Frans Rutten, bijvoorbeeld rondom de publicatie van de
nieuwjaarsartikelen?
“De artikelen werden voor een groot deel door Rutten en ook
door Jarig van Sinderen geschreven. Van Sinderen maakte vaak
de aanzet voor de artikelen en dan schreef Rutten er aan mee. Als
ESB-redacteur had ik altijd contact met Jarig van Sinderen. Ik had
nooit rechtstreeks contact met Rutten.”
Keek de ESB-redactie uit naar Ruttens nieuwjaarsartikelen?
“Absoluut. Die artikelen haalden alle kranten, dus dat was altijd
prima publiciteit voor ESB. Het nieuwjaarsartikel was het meest
geciteerde artikel in de landelijke pers.”
Werden er speciale richtlijnen vanuit ESB opgelegd voor het
schrijven van een nieuwjaarsartikel?
“Zoals elk artikel, moest ook het nieuwjaarsartikel goed on –
derbouwd zijn. Het moest aan de normale redactionele eisen
voldoen. Op een gegeven moment werd het aantal woorden te –
ruggebracht. Er was verder geen onderscheid tussen nieuwjaars-
artikelen en reguliere artikelen in ESB.”
Ook Ad Geelhoed heeft als opvolger van Frans Rutten een
reeks nieuwjaarsartikelen geschreven. Deze gingen veelal
over de Europese integratie. Wat was het verschil tussen de
artikelen van Geelhoed en van Rutten?
“Geelhoed was van huis uit een jurist, terwijl Rutten econoom was.
Geelhoed keek meer naar juridische en institutionele factoren. Het
waren andersoortige artikelen dan die van Rutten, bijvoorbeeld:
welke beleidsruimte blijft er over voor afzonderlijke landen. En er was veel minder nadruk op macro-economische aspecten.
Zijn zorg was dat Europa steeds belangrijker werd in de be –
leidsbepaling. Dat had men in Nederland onvoldoende door. Eu –
ropa was belangrijker dan men zich realiseerde. Dat probeerde
hij steeds over het voetlicht te brengen. We kunnen in Nederland
hoog en laag springen met ons beleid, maar eigenlijk worden de
lijnen in Brussel uitgezet.”
Wie mengden zich in de discussie met Geelhoed?
“Hij wilde zeker de discussie ontlokken bij anderen. Omdat hij
een jurist was die institutioneel schreef, waren er een-op-een wel
discussies maar minder dan bij Rutten. Er werd niet vaak recht –
streeks op de artikelen van Geelhoed gereageerd. Zijn nieuw –
jaarsartikelen werden wel aangehaald door economen of andere
wetenschappers die zich richtten op de Europese economische
integratie.”
Hebben de huidige nieuwjaarsartikelen dezelfde lading als ten
tijde van Rutten?
“Als je de artikelen van Rutten nu leest dan zie je in principe niet
zo veel vuurwerk. Het was meer dat de artikelen een lading had –
den en een voorbode waren van wat er ging komen. Er zijn op een gegeven moment discussies geweest over wie
de richting van het beleid bepaalt. Zijn dat de politici of de ambte –
naren? Hierna moest de SG zich meer op de vlakte houden om de
minister niet in verlegenheid te brengen. Sweder van Wijnbergen
heeft dat later als SG ondervonden. Onder minister Wijers kon
Van Wijnbergen in zijn nieuwjaarsartikel zijn gang gaan. Mede
omdat Wijers ook een econoom was en zich kon vinden in de
analyses van Van Wijnbergen. Annemarie Jorritsma was een stuk
minder blij met de nieuwjaarsartikelen. Zij was geen econoom,
dus ze begreep ook niet altijd waarom Van Wijnbergen iets op een
bepaalde manier formuleerde. Daarnaast vond ze dat Van Wijn –
bergen haar voor de voeten liep. Nu zullen de SG’s wellicht wat
voorzichtiger zijn met hun nieuwjaarsartikelen.”
LITERATUUR
Rutten, F.W. (1987) Voortgang met de nieuwe zakelijkheid. ESB, 72(3587),
4-10.
Driehuis, W. en A. van der Zwan (red.) (1978d) De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Hartog, H. den, en J. Weitenberg (1977a) Econometrische modellen en
economische politiek (I). ESB, 62(3134), 1236–1242.
Hartog, H. den, en J. Weitenberg (1977b) Econometrische modellen en
economische politiek (II). Toepassing VINTAF Model: CEC en CED pro-
jecties. ESB, 62(3135), 1269–1273.
❛❛
Met dit artikel werd er echt een grote
beleidsomslag in de algehele rol van de overheid in de economie aangekondigd

Cultuurdragers ESB
55Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
A
rie Kapteyn, directeur van het Center for Economic
and Social Research van de University of Southern
California, en Tom Wansbeek, hoogleraar aan de
Rijksuniversiteit Groningen, staan aan de wieg van de Econo –
mentop 40, zoals die elk jaar in ESB verschijnt. Zij blikken terug
op de eerste Economentop 40 die zij in 1980 publiceerden on –
der het pseudoniem A.D.S. de Schuite.
De Economentop 40 heeft behoorlijk wat discussie doen
oplaaien onder economen, onder andere over het meten van
de kwaliteit van de economische wetenschap. Hoe zijn jullie
op het idee van de Economentop 40 ge komen? Waren jullie
erop uit om de boel op te jutten?
“Economie is gewoon een wetenschap. Bij een wetenschap
hoort een kritische beoordeling door de collega’s. Dus moet er
in het Engels geschreven worden en moet het werk aan interna –
tionale wetenschappelijke tijdschriften ter keuring worden voor –
gelegd. Open deuren vandaag de dag , maar in 1980 allerminst.
Wij vonden dat dat moest veranderen, ter wille van het niveau
van de economiebeoefening in ons land. En een lijst is een bui-
tengewoon effectief middel. Enigszins hoogdravend mag je dus
zeggen dat de Top 40 voortkwam uit idealisme. Klinkt beter dan
opjutten, ook al hebben we er natuurlijk jongensachtig plezier
aan beleefd. Hoe we op het idee zijn gekomen, zal wel te maken hebben
gehad met onze ervaringen in de VS, waar wij beiden in 1979
voor kortere dan wel langere tijd heen zijn vertrokken en waar
een nieuwe wereld voor ons openging.”
Jullie gebruikten het pseudoniem A.D.S. de Schuite bij de
publicatie van de eerste Economentop in ESB. Wie heeft het pseudoniem bedacht, waarom kozen jullie dat en had het
een speciale betekenis?
“Geen idee wie van ons het pseudoniem bedacht heeft. Hoe dan
ook, het is een anagram van Dutch disease, dus enige pedanterie
kan ons niet ontzegd worden. We gebruikten een pseudoniem
omdat we wel wat storm verwachtten, en aandacht wilden voor
de inhoud en niet voor de auteurs. Bovendien maakt een pseu

doniem de dingen geheimzinniger en daarmee aantrekkelijker.”
Hoe lang heeft het geduurd voordat men wist dat jullie
achter de Economentop zaten?
“Een paar jaar – zoiets – duurde het wel. Het was ook wel grap –
pig om in gezelschap mee te speculeren over wie het nou was.”
Er was commentaar op de methode achter de Economentop.
Van wie kwam die kritiek en waar hadden zij commentaar
op?
“Er was geen gebrek aan commentaar, vooral in de beginjaren,
en globaal in twee soorten. De eerste soort zou je ‘technisch’ kunnen noemen. Al snel
werd er geopperd dat citaties een betere maatstaf zouden zijn
voor kwaliteit dan publicaties. ESB ging na een jaar door met
een op citaties gebaseerde lijst van Jaap van Duijn, waarna wij
onderdak vonden in Intermediair. Ook het niet meetellen van
publicaties in boeken was een bron van commentaar, zo niet van
ergernis. De lijst van tijdschriften die wij gebruikten werd steeds
verder uitgebreid, vooral op grond van suggesties vanuit ‘het
veld’. Een deel daarvan was eigenbelang – men maakte daar ge –
woonlijk geen geheim van – maar vaak ging het ook om het vul –
len van gaten in onze kennis van zaken, vooral op bedrijfseco –
nomisch gebied, waar wij allebei geen van verstand van hadden. Uiteindelijk betrof dit soort commentaar het verbeteren
ESB Cultuurdragers
Interview met
Arie Kapteyn en
Tom Wansbeek over de Economentop
DOOR TREVOR STAM

ESB Cultuurdragers
56Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
van de meetmethode, zonder het meten als zodanig aan de orde
te stellen. Het versterkte zodoende onze voornaamste bood –
schap, dat economie gewoon een wetenschap is met een min of
meer meetbare kwaliteit. De andere soort commentaar was hardnekkiger. Ruwweg
gezegd kwam die voort uit een vermeende dichotomie tussen
enerzijds nuttig onderzoek waar de Nederlandse samenleving
wat aan heeft en waar geen vreemde taal bij nodig is, en ander –
zijds zinloze wiskundige hoogstandjes in moeilijke tijdschrif-
ten die niemand leest. Bovendien maakte je met onderzoek op
grond van Nederlandse cijfers sowieso geen kans bij de Ameri-
can Economic Review. Hoewel wij het met dit commentaar grotendeels oneens
waren en we het steeds beargumenteerd trachtten te weerleg –
gen, hebben we weinig bekeerlingen gemaakt. Wel hebben we
de geschiedenis aan onze zijde gekregen.”
Er kwam ook kritiek uit de hoek van de economen die
uitvoerig aanwezig waren in het binnenlandse beleidsdebat,
maar niet zo veel internationaal publiceerden. Was dat
omdat zij niet voorkwamen op de lijst?
“Tja, dat zou best kunnen, geruchten genoeg indertijd, maar dat
weten wij verder niet.”
Jullie beiden staan ook in de Economentop 40 van 1980.
Waren jullie in die tijd al veel meer bezig om internationaal
te publiceren dan met het nationale economische
beleidsdebat? Gold dat ook voor het merendeel van de
Nederlandse economen? “Ook hier klinkt weer die niet-bestaande dichotomie door. Wij
hebben altijd bepleit dat een combinatie van beide het beste is.
Prachtig als je internationaal publiceert, met innovatief empi-
risch onderzoek op grond van Nederlandse cijfers. Maar vergeet
dan niet om, bijvoorbeeld in ESB, voor het thuispubliek uit te
leggen wat je gevonden hebt en wat de beleidsimplicaties zijn.
Aan de andere kant, er is helemaal niets tegen degelijk beleids-
relevant onderzoek dat gebruikmaakt van bestaande methoden
en theorieën – dus zonder verdere wetenschappelijke pretentie,
laat staan vernieuwing. Integendeel, prima natuurlijk. Maar daar
zijn de universiteiten niet voor.
Wat onszelf betreft, wij hebben beiden in veertig jaar rede –
lijk tot zeer veel internationaal gepubliceerd, waarbij respectie –
velijk een van ons het in de beleidsdiscussie gebracht heeft tot
een enkel opiniestuk in de NRC (tegen quotering van vrouwen
aan de top), en de ander meer geld heeft binnengehaald voor
beleidsrelevant onderzoek dan enige andere Nederlandse eco –
noom ooit. Dit illustreert maar weer eens de afwezigheid van
spanning tussen beleidsrelevantie en internationaal publiceren.”
Viel de wetenschappelijke productiviteit van Neder landse
economen in de jaren zeventig en tachtig tegen?
“Dat is niet de goede formulering. Het ging niet zozeer om te –
genvallen als wel om iets veel diepers, namelijk dat er tot de Top-
40-tijd überhaupt geen aandacht was voor het meespelen op het
wereldtoneel. Internationaal publiceren kwam wel voor, het was
zogezegd niet verboden, maar speelde over het algemeen bij
benoemingen en bevorderingen geen grote rol. Bij de snelle ex –
pansie van de wetenschappelijke staf in de jaren zestig – toen de
geboortegolf de universiteiten bereikte en er een schreeuwende
behoefte ontstond aan docenten – waren er sowieso veel te wei-
nig mensen met internationale kwalificaties, als men daar al op
had willen letten. Het was een onvergelijkbaar andere tijd, die de
fantasie van iedereen die vandaag de dag de publicatie-eisen van
de tenure track moet zien te overleven, verre overstijgt.”
Heeft de Economentop 40 een blijvende verschuiving in
de publicatie-oriëntatie – van beleid naar internationaal
wetenschappelijk – van Nederlandse economen
bewerkstelligd?
“Er zat een verandering aan te komen rond 1980, want de korte
maar krachtige recessie na de tweede oliecrisis maakte een ein –
de aan de ongekende welvaartsgroei sinds de oorlog en dwong
tot bezuinigingen en daarmee tot keuzes. De Top 40 op zich –
zelf heeft de revolutie – want zo mag je het wel noemen – niet
veroorzaakt maar heeft die wel ‘getriggerd’, en heeft zodoende
belangrijk bijgedragen aan een betere wetenschapsbeoefening
en, in het verlengde daarvan, een beter personeelsbeleid bij de
economische faculteiten. Het ging trouwens bliksemsnel: reeds in 1985 werd er door
NWO een commissie ingesteld om een verantwoorde lijst met
tijdschriften en hun gewichten op te stellen. Na een paar jaar
was het gedachtegoed van de Top 40 officieel geaccepteerd.”
LITERATUUR
Schuite, A.D.S. de (1980) De top-40 Nederlandse economen: Theil met
stip op één. ESB 65(3285), 1414-1415.
De allereerste economentop 40 van 1980

ESB door de ogen van… ESB
57Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
H
arry van Dalen is onderzoeker bij het NIDI en
hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg. We
vroegen hem welke discussies in ESB hem zijn
bijgebleven. Hij gaat in op de Economentop, de discussies
die door Tinbergen werden ontlokt en de borging van het
publieke belang.
Een van de discussies die u het meest bijbleef betrof de
eerste Economentop 40 uit 1980, die door Arie Kapteyn
en Tom Wansbeek onder het pseudoniem A.D.S. de
Schuite was opgesteld. De Economentop 40 heeft
vanaf begin jaren tachtig veel discussie doen oplaaien
onder economen. Welke kampen waren er en hoe stond
iedereen erin?
“Je had aan de ene kant de economen die veelvuldig in het
beleidsdebat aanwezig waren. Wat de Economentop in ESB
bewerkstelligde, was een rangschikking van namen die in
het wetenschappelijk debat goed ‘thuis’ waren. Dit waren
namen die je minder vaak tegenkwam in het Nederlandse
beleidsdebat. Het idee van Kapteyn en Wansbeek was ook
om de boel op te jutten onder academische economen. Ge –
zien de vele discussies over deze top is dat aardig gelukt, en
later is dat opjutten nog beter gelukt met de oprichting van
AIO-scholen.”
Wie uitten felle kritiek op de Economentop 40?
“Er waren genoeg mensen die de Economentop minder en –
thousiast ontvingen. Hier in Tilburg waren er hoogleraren
zoals Schouten, Kolnaar en Stevers die heel nadrukkelijk in
het Nederlandse economische debat aanwezig waren, maar
niet in het internationale debat. De Economentop riep enige
wrevel op. Stevers heeft een afscheidsrede geschreven over
het karakter en de implicaties van het economisch onder –
zoek dat er ging ontstaan. Hij waarschuwde voor een tinber –
geniaanse methode, alsof economie een natuurwetenschap
zou zijn, en daar had hij een goed punt te pakken. Er waren
natuurlijk ook mensen die het niet eens waren met de ‘spel –
regels’ van zo’n telling. En de felheid van die kritiek hing ook samen met hoe goed jij of je faculteit eruit sprong in de Top.”
Naast de Economentop 40 in ESB zijn er ook andere
lijstjes zoals ‘de polderparade’, waarin economen
gerangschikt worden. Werden die andere lijstjes ook zo fel
bediscussieerd?
“Niet dat ik weet. Het is wel goed dat er meerdere lijsten zijn
waarin verschillende groepen economen zichtbaar worden,
en dat economen om hun diverse rollen gewaardeerd wor

den. In de polderparade zie je wie er in de Nederlandstalige
discussies toe doen. Het is wel lastiger om dat te achterhalen
dan wanneer je internationale artikelendatabases raadpleegt.”
U had in 1994 het artikel ‘De kwaliteit van Nederlandse
economische onderzoekers’ in ESB gepubliceerd over het
meten van het fundamentele onderzoek. Heeft u daarop
veel reacties gekregen?
“Ik heb er internationaal wel wat meer reacties op gekregen
dan vanuit Nederland, omdat het originele artikel ook in
een internationaal tijdschrift was gepubliceerd. Het artikel
liet zien wie er artikelen publiceerden die een diepere indruk
op de wetenschap hebben achterlaten, zoals Theil, Koop –
mans en Tinbergen. Mensen die per publicatie vele citaties
verwierven. Dan krijg je een beeld dat herkenbaar is, maar
ook zie je per generatie de economen die eruitspringen. Ik
vond het een interessante exercitie om te zien wie er echt in
de wetenschap toe doet. Als je een update maakt van deze studie, dan heeft dat
veel voeten in de aarde. Het aantal economen dat veelvuldig
geciteerd wordt, is toegenomen. Dat heeft ook te maken met
de sterke groei in het aantal tijdschriften en citatiepraktijken.
Het is bijzonder moeilijk om de wetenschappers uit het ver –
leden – zeg maar die in 1930 werkzaam waren – te verge –
lijken met de huidige wetenschappers op basis van citaties
van publicaties. Je vergeet snel hoe gering de mogelijkheden
waren om vroeger in tijdschriften te publiceren en hoe lang
het reviewproces duurde.”
Hebben de discussies over de Economentop uiteindelijk
geleid tot een betere methode voor het meten van
ESB ESB door de ogen van…
Interview met
Harry van Dalen
DOOR TREVOR STAM

ESB ESB door de ogen van…
58Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
kwaliteit in de wetenschap?
“Bij mij heeft het de reactie opgeroepen dat impactfacto –
ren en citaties met zorg moeten worden gebruikt. Je moet
er niet blind op varen. Sommige vakgebieden kunnen veel
meer citaties genereren – zoals de medische wetenschap en
binnen de economie bijvoorbeeld finance – dan mensen die
bijvoorbeeld over wiskunde of economische geschiedenis
publiceren.
Het is net als met hits op internet. Zegt een citaat werke –
lijk wat over de kwaliteit van een stuk? Als redacteur van Me
Judice denk ik wel eens: dit is een heel leuk en goed stuk, maar
misschien is het alleen voor een kleine groep informatief of
aardig. En dan vind ik het leuk dat we het plaatsen, ook al
levert het nauwelijks hits of citaties op.”
Het gebruik van lijstjes in Nederland is begonnen met
de Economentop in ESB. Kan er gesteld worden dat,
mede door de introductie van de Economentop 40, de
impact van een publicatie in ESB uiteindelijk minder is
geworden?
“Ik vermoed dat de impact van een artikel in ESB omlaag
is gegaan. Als ik terugga naar mijn studententijd, werd een
artikel in ESB door zowel academici als beleidseconomen
gelezen en maakte het ook meer indruk dan tegenwoordig. De economie is steeds meer specialisaties gaan omvatten,
en daardoor is de aandacht verbrokkeld. Elke specialisatie
leest zijn eigen bladen en heeft zijn eigen subspecialisaties.
Een bindende factor, zoals ESB was in de jaren zeventig en
tachtig , is er niet meer. Ook het artikelenaanbod in ESB is
veel diverser geworden – waardoor het leuker is geworden,
maar de schaduwzijde is dat er een hele duidelijke focus qua
onderwerpen ontbreekt. Vroeger lag de focus veelal op ma

cro-economie, begrotingsbeleid en openbare financiën. Als
je het Haagse beleidsdebat wilde volgen, sloeg je wekelijks
de ESB o p e n .”
U had ook gekozen voor discussies waarbij Jan Tinbergen
was betrokken. Eén daarvan was het ESB-artikel ‘De
noodzaak van een synthese’ uit 1982, waarin hij rept
over het inpassen van deelstudies vanuit de verschillende
stromingen in een volledig model.
“Tinbergen wilde de neoklassieke met keynesiaanse theo –
rie samen laten vloeien. Hij riep op tot meer samenwerking
tussen stromingen in de economie. Synthese was een tijd in
de mode, maar de keynesiaanse analyse toonde tekenen van
verval en had in de loop van de jaren tachtig in academische
kringen het loodje gelegd. De aanbodeconomie kwam sterk
op in het denken in de jaren tachtig. Ook was er de kritiek
van Lucas op de macro-econometrie. Hij stelde dat je met
micro-gefundeerde macromodellen moest werken, en dat er
een noodzaak was om het raamwerk van de economie vanaf
de basis op te bouwen uit gedrag en verwachtingen van indi-
viduele actoren.”
In hoeverre was het destijds mogelijk om een synthese te
bewerkstelligen?
“Het idee van Tinbergen is heel mooi, maar je krijgt toch te
maken met veel verschillende meningen over hoe een mo –
del eruit moet zien. Het beste van meerdere werelden sloten
uiteindelijk toch niet heel goed op elkaar aan. Voor Tin –
bergen, als echte modellenbouwer, was zo’n synthese nuttig
en doenbaar. Voor iemand als Lucas was het onbestaanbaar
❛❛
Het artikelenaanbod in ESB is veel diverser
geworden – waardoor het leuker is geworden,
maar de schaduwzijde is dat er een hele
duidelijke focus qua onderwerpen ontbreekt
Standpunten van politieke partijen ten aanzien van het borgen van publie
ke belangenKADER 1
MARKT EN OVERHEID
De rol van de overheid is voortdurend aan veran-
dering onderhevig. De publieke sector heeft vele
gezichten: regelgever, toezichthouder, uitvoer-
der, producent. Het onderscheid tussen publiek
en privaat is lang niet altijd even duidelijk. Voor
D66 is de belangrijkste vraag waar de burger in
dit alles staat. Kernwoorden in onze samenleving
zijn: welvaart en invloed. De economische orde-
ning bepaalt voor een groot deel de mogelijkhe-
den voor consumenten en dus ook de welvaart.
Invloed van de burger is naast welvaart van
groot belang. Effectieve invloed van de burger
is het uitgangspunt bij de vraag of de markt dan
wel de overheid iets moet doen en hoe markten
geordend moeten worden. Van belang is hierbij
dat de burger zijn eigen voorkeuren kenbaar kan maken. Of hij dat nu doet als consument, via zijn
democratische stem of via andere vormen van
meningsuiting maakt niet uit.
Daar voor D66 de mens centraal staat, zal onze
samenleving mensen de ruimte moeten geven
om zelf keuzes te maken. Dit leidt tot meer
welvaart voor iedereen. Omdat de maatschap-
pij gebaat is bij maximale mogelijkheden voor
iedereen heeft de markt, onder voorwaarde van
een goede ordening en concurrentie, in principe
de voorkeur boven de overheid. Hiervoor is zo-
wel een democratische als economische reden:
een markt met verschillende aanbieders komt
beter tegemoet aan de pluriformiteit van voor-
keuren van burgers en marktpartijen hebben
een groot belang bij het tegemoet komen van
deze veelheid van wensen.
Als de markt als aanbieder onze voorkeur ver-
dient, betekent dat tevens een belangrijke rol
voor de overheid. De overheid moet erop toe-
zien dat de markt goed functioneert. Bij markt-
falen moet de overheid ingrijpen en als een aan-
bod niet anders tot stand komt dan met te hoge
maatschappelijke kosten, dan moet de overheid
zelf als aanbieder optreden. Het is essentieel
dat de overheid het transactiemechanisme niet
aantast, zodat de markt zijn werk kan doen. Ook
heeft de overheid de zorg dat externe effecten
voldoende worden meegenomen. Voorbeelden
hiervan zijn onder andere milieuschade en soci-
ale ongelijkheid. Hier moet de overheid grenzen
aan stellen.
Jan van Walsem (D66)

ESB door de ogen van… ESB
59Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
DE MAAKBARE MARKTEN – NIET
ALLES VALT TE PRIVATISEREN
Eindelijk komt in ons land de discussie over
marktwerking en privatisering van publiek ta-
ken en netwerken uit het ideologische vaar-
water. De voortreffelijke kabinetsnotitie over
privatisering van publieke netwerken kiest de
pragmatische lijn. Per sector moet vaststaan
dat de publieke belangen gewaarborgd zijn; de
ene keer door geen privatisering toe te staan
(water), de andere keer door een mix van libe-
ralisering en publiek eigendom van cruciale
netwerken (elektriciteit). Kortom: zijn markten
maakbaar dan is het goed.
Maar we willen niet van de regen in de drup ra-
ken: overheidsmonopolies mogen geen private monopolies worden. Markten zijn vaak maak-
baar: als er vele spelers zijn, als er algemeen
mededingingstoezicht is en als er (potentieel)
concurrerende technologie is. Juist bij mono-
polienetwerken is concurrentie echter vaak
niet mogelijk. Je moet dan een private eigenaar
verhinderen om monopolieprijzen te rekenen
en je moet vrije toegang, dienstverlening en
innovatie afdwingen. En zeker mag de private
eigenaar geen strategische kennis, verkregen
als netbeheerder, misbruiken voor commerciële
doeleinden. Omdat er geen privaat risico wordt
gedragen, is een laag rendement voldoende.
Komt het rendement ruim boven de obligatie-
rente uit, dan heeft de toezichthouder gefaald.
Kortom, als je de private kat op het spek bindt,
moet je hem vervolgens de ogen uitsteken, oren
dichtstoppen en nagels uittrekken. Immers, de
private eigenaar mag zich nergens mee bemoei-
en. Dat zijn we nu aan het regelen in netwerken
door ze onder extreem sterke toezicht- en regels
te plaatsen. Kunnen we dan niet beter netwer-
ken in publiek eigendom houden en zegt de pri-
vate eigenaar dan niet graag: geef mijn portie
maar aan fikkie? Er is een andere, meer realis-
tische optie: het management via een tijdelijke
concessies uitbesteden. Dat is het beste van
twee werelden: een optimale marktprikkel ge-
combineerd met de zekerheid van het publieke
eigendom.
Ferd Crone (PvdA)
LIBERALISEREN EN PRIVATISEREN IN
HET BELANG VAN DE CONSUMENT
Liberalisering en privatisering van netwerksec-
toren zijn voor de VVD een middel teneinde een
efficiëntere markt te verkrijgen. De consument
kan profiteren van ruimere keuzemogelijkhe-
den, vernieuwde dienstverlening en lagere prij-
zen. Introductie van marktwerking vraagt om
een zorgvuldige benadering. Publieke belangen
zoals toegankelijkheid, leveringszekerheid,
betrouwbaarheid en kwaliteit van de voorzie-
ningen dienen daarbij zo doelmatig mogelijk te
worden gewaarborgd. Wij moeten waakzaam
zijn voor negatieve externe effecten op het ge-
bied van veiligheid, volksgezondheid en milieu.
Al deze belangen dien in goede wet- en regelge-
ving te worden vastgelegd. Een onafhankelijke
toezichthouder met deskundigheid en autori-
teit, die toeziet op de naleving van deze wet- en
regelgeving, is van absoluut belang.
Liberalisering wordt onder andere ingegeven
door Europese Richtlijnen. Snelle implementa-tie is niet alleen belangrijk om aan de Europese
Richtlijnen te voldoen, maar tevens om Neder-
landse bedrijven niet op achterstand te zetten
ten opzichte van het buitenland. Voor de open
Nederlandse economie is dat van groot belang.
Het creëren van een gelijk speelveld (“level
playing field”) en het in acht nemen van recipro-
citeit is noodzakelijk. De Europese Commissie
moet daarop toezien.
Op liberalisering kan privatisering volgen. Want
waarom zoude Staat, wanneer de publieke
belangen gewaarborgd zijn in regelgeving en
toezicht, nog overheidsgeld in een nutsbedrijf
steken? Het bezit door de overheid betekent
niet per definitie dat de overheid een nutsbedrijf
beter zou besturen. De overheid als aandeel-
houder heeft nu reeds weinig zeggenschap in
het beleid en besturen vanwege het structuur-
regime.
Een adequaat liberaliserings- en privatiserings-
proces van netwerksectoren zal een betere
prijs-kwaliteitverhouding voor de consument
en het bedrijfsleven teweeg brengen. Het geeft
daarmee een belangrijke verdere impuls aan de
financieel-economische voorspoed zoals Ne-
derland die nu kent. Daarnaast blijven financi-
ele discipline, lastenverlichting en loonmatiging
noodzakelijk om een stabiele economie te waar-
borgen. Er moet ruim baan gegeven worden aan
de ontwikkelingen van de nieuwe netwerkeco-
nomie. Het is onmiskenbaar dat informatie- en
communicatietechnologie (ict) bedrijfsproces-
sen ingrijpend verandert en een belangrijke
aanjager is van de huidige dynamiek op micro-
niveau. Het gaat echter te ver om de ‘nieuwe
netwerkeconomie’ of ‘nieuwe economie’ op
macro=niveau als verlosser van verschijnselen
als inflatie en recessies te zien. Daarvoor is en
blijft een degelijk en stabiel beleid van onder
andere verdergaande liberalisering en privatise-
ring noodzakelijk.
Hella Voute-Droste (VVD)
VERVOLG KADER 1
MAATWERK IN PRIVATISEREN
Een grote overheid past niet in het christen-
democratische samenlevingsmodel. Vanuit het
christelijk gedachtegoed wordt een grote ver-
antwoordelijkheid gelegd bij individuele mens
en bij de verbanden die de mens aangaat. Men-
sen zijn dus ook uitdrukkelijk aanspreekbaar op
hun optimaal te nemen eigen verantwoordelijk-
heden. De overheid komt met name in beeld bij
aangelegenheden die betrekking hebben op de
rechtsorde in de brede zin van het woord, dat wil
zeggen bij het waarborgen van alle grondrech-
ten, die zich uitstrekken van veiligheid tot de
basiselementen van een menswaardig bestaan.
De overheid is dus uitdrukkelijk ook een schild
voor de zwakke en bewaakt tevens de mense-
lijke waardigheid, ook in morele zin.
De overheidsbemoeienis is te ver doorgescho-
ten. Privatisering is wat het CDA betreft dus
niet alleen gewenst omdat het in de mode is,
gezien de internationale tendens tot liberali-
sering, maar juist omdat het recht kan doen
aan onze hierboven aangegeven beginselen.
Wij zijn voorstander uit principe, niet slechts
uit opportuniteit, zoals bijvoorbeeld de PvdA.
Uiteraard dienen er waarborgen te zijn voor
kwaliteit, toegankelijkheid en marktwerking.
Tegelijk wensen wij een dimensie toe te voegen,
die we bij de VVD nogal missen. Naar de markt
brengen betekent bij het CDA niet automatisch
ook naar de beurs brengen. ‘Privaat’ wil niet per
definitie zeggen ‘commercieel’. Er zijn tal van
activiteiten denkbaar die weliswaar zo efficiënt
mogelijk , dus marktconform, dienen te worden
bedreven, maar waar winstmaximalisatie zou
kunnen leiden tot een maatschappelijk tekort,
of tot afwenteling van de verantwoordelijkheid
op de collectiviteit. De oplossing is te kiezen
voor specifieke ondernemingen, die het winst-
streven temperen tot het optimale, in relatie tot
het na te streven maatschappelijke nut, en die
de winst daar ook voor aanwenden. In ruil faci-
liteert de overheid zulk een onderneming door
geen winstbelasting op te leggen. Met name in
de gezondheidszorg kan deze specifieke onder-
nemingsvorm heel veel bestaande overheidsbe-
moeienis ongewenst maken.
Het CDA noemt dit een maatschappelijke on-
derneming. Het is het overwegen waard daar-
voor een specifieke rechtsvorm te introduceren,
bijvoorbeeld de MV: de maatschappelijke ven-
nootschap. Privatisering is gewenstm maar het
CDA bepleit maatwerk.
Hans Hillen (CDA)
Teulings en Bovenberg, 2000

ESB ESB door de ogen van…
60Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
LITERATUUR
Dalen, H. van (1994) De kwaliteit van Nederlandse economische onderzoekers.
ESB, 79(3990), 1168-1171.
Teulings, C.N. en A.L. Bovenberg (2000) De economie van privatisering. ESB,
85(4251), 304-308.
Teulings, C., Bovenberg, L. en H. van Dalen (2005) De cirkel van goede intenties.
De economie van het publieke belang . Amsterdam: Amsterdam University Press.
Teulings, C.N., A.L. Bovenberg en H.P. van Dalen (2003) De calculus van het
publieke belang. Rapport, 03 ME 18. Den Haag: Kenniscentrum voor Ordenings-
vraagstukken.
Tinbergen, J. (1982) De noodzaak van een synthese. ESB, 67(3383), 1284–1285.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2000) Het borgen van publiek
belang. Den Haag: SDU Uitgevers.
om het zo te benaderen. Bomhoff zat meer op de lijn van
Friedman en Lucas. Hij vertegenwoordigde meer de mone –
taristische stroom, samen met zijn promotor Korteweg. Hij
introduceerde Chicago-elementen in Nederland. Hij stelde
dat je met een klein model goed kan voorspellen. Dit was
een inzicht dat Friedman ook had in de jaren vijftig bij het
bediscussiëren van Tinbergen-achtige modellen zoals Law –
rence Klein die maakte. Ook toen was er een ‘strijd’ tussen
keynesianen en neoklassiek georiënteerde economen zoals
Friedman.”
Nam Tinbergen in de vele economische debatten waar hij
bij betrokken was de rol van voice of reason?
“Tinbergen was een echte polderaar, een mediator. Via de
weg van de rede komen we tot beter beleid en betere model –
len. Dat is ook een reden waarom hij zo’n hoge standing had
in Nederland en gerespecteerd werd.”
Bij de ESB discussie tussen 2000 en 2003 over de borging
van het publieke belang was u zelf ook betrokken. Hoe is
deze discussie ontstaan?
“Deze discussie was ingegeven door een rapport van de
WRR(2000). Bovenberg en Teulings hebben toen een voor –
studie geschreven over hoe zij vanuit de economische theo –
rie aankeken tegen het publieke belang. Kader 1 schetst de
verschillende posities die de politieke partijen destijds inna –
men. Deze zijn zowel in ESB als in de voorstudie van Boven –
berg en Teulings verschenen.
Later heb ik dit met Lans Bovenberg en Coen Teulings ver –
der uitgewerkt tot De calculus van het publieke belang voor de
ministeries van Financiën en Economische Zaken (Teulings
et al. , 2003) en voor een breder publiek De cirkel van goede
intenties (Teulings et al ., 2005)”
Wat was kort de strekking van de verschillende studies?
“Hoe moet je als overheid tegen marktwerking en privatise –
ring van overheidstaken aankijken – wanneer is er sprake van
publiek belang ? En op welke wijze, privaat of publiek, moet
je dat borgen? Het was een hele toestand om dat goed uit te
werken. De basis was al wel gelegd in de voorstudie voor de
WRR , die dat in zijn rapport gebruikte.”
Wat waren de reacties op de publicaties en uit welke hoek
kwam de kritiek?
“De mening heerste dat onze opvatting van het publieke be -lang te economisch was ingestoken en dat leverde reacties op
uit meerdere disciplines, onder andere uit bestuurskundige
en sociologische hoek. Maar je kon ook onder sommige eco

nomen enige weerstand ontmoeten. De reactie op de taxo –
nomie in de Calculus van iemand als minister Zalm was zo
van: ‘je volgt net als op je belastingformulier het stroomdia –
gram en je weet hoe je het moet oplossen’. Dat beweerden wij
niet, maar blijkbaar ontstaat die indruk wel. We noemden
het rapport niet voor niets De calculus van het publieke be-
lang . In de praktijk moet je iedere casus opnieuw evalueren,
en de kosten en baten van mogelijk overheidsingrijpen te –
gen elkaar afzetten. De publicatie, zoals we het hadden op –
geschreven, was echter heel sterk op een economenpubliek
gericht, en dat was ook begrijpelijk omdat economen toen
ondervonden dat ze niet met het WRR-rapport werden ge –
holpen bij het nadenken over het borgen van het publieke
belang.”
Bij wie hebben de ideeën en aanbevelingen uit de studies
over de borging van het publieke belang uiteindelijk veel
weerklank gevonden?
“De studies hebben veel weerklank gevonden in beleidskrin –
gen. Veelal beleidseconomen die aanlopen tegen het vraag –
stuk: moeten we ingrijpen in de economie en wanneer is er
sprake van marktfalen? Dit zijn zaken waar men binnen de
overheid tot op heden mee te maken heeft.”

❛❛
Tinbergen was een echte polderaar, een
mediator. Via de weg van de rede komen we
tot beter beleid en betere modellen. Dat is ook
een reden waarom hij zo’n hoge standing had in Nederland en gerespecteerd werd
❛❛
Tinbergen was een echte polderaar, een
mediator. Via de weg van de rede komen we
tot beter beleid en betere modellen. Dat is ook
een reden waarom hij zo’n hoge standing had in
Nederland en gerespecteerd werd

Cultuurdragers ESB
61Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
J
arig van Sinderen is chief economist Autoriteit
Consument en Markt en hoogleraar aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam. Hij blikt terug op
twee reeksen nieuwjaarsartikelen in ESB met veel impact:
die van Frans Rutten (1973-1990) en die van Ad Geel –
hoed (1991-1997), beiden ooit secretaris-generaal van
het Ministerie van Economische Zaken.
Tussen 1973 en 1990 heeft Frans Rutten een hele reeks
nieuwjaarsartikelen geschreven. Met name het artikel
‘Voortgang met de nieuwe zakelijkheid’ uit 1987 stipte
u aan als belangwekkend. Wat maakte juist dit artikel
zo belangrijk? “Het belangrijkste nieuwjaarsartikel van Frans Rut –
ten was inderdaad ‘Voortgang met de nieuwe zakelijkheid’ uit 1987. Er werden daarin noties neergelegd die zeer bepalend waren voor de
herstructurering van de Nederlandse economie. In de bundel Zeven kabinetten wijzer:
de nieuwe zakelijkheid bij het economisch beleid
(1993) geeft Rutten een samenvatting van de periode
1985–1990, waarin een verandering plaatsvond in het
economisch denken. Het tekende een overgang van het
keynesiaanse gedachtegoed naar veel meer een verster –
king van de aanbodkant van de economie, investeringen,
incentive-structuur, marktwerking. Dat heeft hij door –
gaans vormgegeven door in de nieuwjaarsartikelen aan te
geven wat volgens hem de beste beleidslijn was. Als be –
leidsmedewerker bij Economische Zaken mocht ik daar
aan bijdragen. Er werden veel discussies gevoerd over hoe
de aanbodkant van de economie versterkt moest worden
– door een combinatie van lastenverlichting , loonmati-
ging en een heroriëntatie van het overheidsuitgavenbeleid
richting core business, met meer aandacht voor een goede
incentive-structuur en een aantal vaste beleidsregels. Het
Ministerie van Economische Zaken was een uitdagende
en inspirerende omgeving om te zijn.” Kunt u vertellen hoe de Nederlandse economie er in de
jaren tachtig voorstond – en wat Frans Rutten wilde
bewerkstelligen?
“In de jaren tachtig bevond de economie zich echt in het
slop. We hadden aan het begin van die jaren een negatieve
economische groei, een recessie. Toen ontstond bij veel
economen het beeld – en dat kwam ook naar voren uit
de CPB-berekeningen – dat een verdere uitgavenstimule

ring door de overheid de oplossing voor de economische
problemen was.
Samen met Financiën was het Ministerie van Eco –
nomische Zaken er absoluut van overtuigd dat dat niet
het geval was. Het was zaak te onderbouwen waarom
de overheidsfinanciën gesaneerd moesten worden en
men herstelbeleid moest inzetten, zodanig dat de keyne –
siaanse politiek zou eindigen. Immers, het tekort was al
onaanvaardbaar hoog geworden. Een verdere stimulering
van de uitgaven zou het tekort onbeheersbaar maken. U
moet zich realiseren dat begin jaren tachtig de rente rond
de tien procent lag. Een tekort van boven de tien procent
werd dan ook onbetaalbaar. Het was dus deels ook heel
pragmatisch om de overheidsuitgaven te saneren. Op
enig moment was de aflossing van de nationale schuld de
grootste uitgavenpost op de Nederlandse begroting. Er
Interview met
Jarig van Sinderen
DOOR TREVOR STAM
❛❛
De nadruk op zinvolle activiteiten
leidt dan uiteindelijk tot een veel effectiever beleid en tot een overheid die dingen doet waarvan ze ook verstand heeft

ESB Cultuurdragers
62Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
werd meer uitgegeven aan nationale schuld dan aan on –
derwijs, en dat was absoluut onaanvaardbaar. De vernieu –
wing van het beleid zou plaats moeten vinden, zodat het
beleid de structureel economische problemen van Neder –
land de baas zou blijven.”
Was de toon in de nieuwjaarsartikelen van Rutten
daarom vrij ferm?
“Het was een andere tijd. Er was veel discussie tussen de
diverse departementen over welk beleid er gevoerd moest
worden. Daarbij was het niet alleen een kwestie van gelijk
hebben, maar ook van gelijk krijgen. Nu is het sociaal-
economische beleid veel meer uitsluitend een bestuurlijke
kwestie geworden. Je moet je vooral aan de EMU-afspra –
ken houden. De EMU bestond toen nog niet, hoewel
Rutten er in het genoemde artikel uit 1987 al wel voor
pleitte om een vaste wisselkoers te hanteren. Frans Rutten was hoogleraar en grote delen van zijn
artikelen waren onderbouwd met citaten uit Angelsaksi-
sche wetenschappelijke artikelen. Er stonden berekenin –
gen en schattingen in. Hij stelde ook regressie-analyses op
en publiceerde zelf wetenschappelijke artikelen. Het was
in die tijd veel gebruikelijker om de discussie aan te gaan
met anderen, onder andere over het gebruik van model –
len, ook omdat het beleid door veel economen toentertijd
werd afgekeurd. Dat is nu wel anders. Sweder van Wijn –
bergen is zo’n beetje de laatste SG geweest die een weten –
schappelijke achtergrond had. Oosterwijk opereerde veel
meer bestuurlijk. De tijden waren ook veranderd, onder
meer door het afspreken van de EMU was het actief mees-
turen van de economie niet meer mogelijk.” Er was ook kritiek op Ruttens nieuwe zakelijkheid,
onder andere van de Tilburgse hoogleraar Schouten.
Welke aspecten en maatregelen stonden de critici
vooral tegen?
“Er was veel kritiek van verschillende mensen. Veel econo

men vonden marktwerking niet prettig. Ze waren erg opge –
voed binnen het keynesiaanse paradigma dat marktwerking
in veel gevallen niet optimaal is, en er dus een belangrijke
rol voor de overheid is weggelegd om economische stabi-
liteit te garanderen. In hun opvattingen was een terugtre –
dende overheid dan ook vragen om moeilijkheden. De discussie met Schouten ging vooral ook over het
gebruik van modellen. Rutten werd in zijn artikelen steeds
kritischer op het gebruik van de economische modellen
van het CPB bij de beleidsvoorbereiding. Hij miste de mi-
cro-economische onderbouwing van de macro-modellen.
Schouten daarentegen geloofde dat modellen bruikbaar
waren, mits men wel kon inschatten in welke economische
situatie men vertoeft: is er sprake van kapitaalschaarste of
arbeidsschaarste? Dat vraagt om verschillende modellen. Een ander punt van kritiek van hem was de fixatie
van het beleid op het financieringstekort. De staatsschuld
is voor een groot deel in handen van het ABP, dus van
de ambtenaren, zodat je daar eigenlijk voor kunt consoli-
deren. Dat betekent dat tekortproblemen veel minder erg
zijn dan voorgesteld. Rutten vond dat onzinnige verhalen,
omdat je je moet concentreren op gezonde overheidsfi-
nanciën met een laag tekort, en niet gebaseerd op wat hij
noemde ‘cerebrale beleidsconcepties’. Verder waren veel mensen niet vrolijk over het feit
dat het aantal ambtenaren werd verminderd. In de prak –
tijk viel het ook mee. Wel werd er in aansluiting op het
akkoord van Wassenaar sterk bezuinigd op de ambtena –
rensalarissen. Die bleven sindsdien sterk achter op de sala –
risontwikkeling in de marktsector.”
Hoe wilde Rutten het tij keren?
“De rijksoverheid moest zich concentreren op core busi –
ness , zeg maar op de primaire taken (justitie, defensie,
onderwijs, infrastructuur) en de minder essentiële taken
beperken, zoals subsidiering en interventies in de markt –
economie. Hiervoor keek men bij het opstellen en uitvoeren
van economisch beleid vooral naar het effect van bepaalde
uitgaven op de economie. Men bedacht in eerste instan –
tie niet of het zinvol was. Rutten zei dat je zakelijk moest
zijn. Je moet bijvoorbeeld alleen een weg aanleggen als het
zinvol is, niet zozeer omdat wegenbouw werkgelegenheid
genereert. De nadruk op zinvolle activiteiten leidt dan
uiteindelijk tot een veel effectiever beleid en tot een over –
heid die dingen doet waarvan ze ook verstand heeft. We
gaan alleen dingen doen omdat we willen dat er een goede
infrastructuur is – niet omdat je zegt dat het goed voor de
economie is en er bestedingen uit voortkomen.”
Zingt de nieuwe zakelijkheid van Rutten nog steeds na?
“Ja, als je bijvoorbeeld kijkt naar de gezondheidszorg , dan
zie je dat men bezig is om meer efficiëntie na te streven en
de uitgaven beheersbaar te houden. Die discussie is met
de jaren uitgebreid naar vele gebieden.”

Cultuurdragers ESB
63Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
LITERATUUR
Geelhoed, L.A. (1993) Meer dynamiek gevraagd. ESB, 78(3892), 4-8.
Rutten, F.W. (1987) Voortgang met de nieuwe zakelijkheid. ESB, 72(3587), 4-10.
Rutten, F.W. (1993) Zeven kabinetten wijzer: de nieuwe zakelijkheid bij het econo-
misch beleid. Groningen: Wolters Noordhoff.
Schouten, D.B. (1987) De nieuwe zakelijkheid in het economisch beleid. ESB,
72(3592), 117-121.
Een tweede reeks nieuwjaarsartikelen met veel impact
waren de artikelen van een andere secretaris-generaal
van Economische Zaken, Ad Geelhoed, over de EU en
de Europese integratie. Wat wilde Ad Geelhoed met
deze artikelen bewerkstelligen?
“Drie dingen probeerde hij te bewerkstelligen. Ad Geel –
hoed was een voorstander van Europese integratie. Ech –
ter, hij voorzag een probleem omdat het geen federaal systeem was. Hij was direct vrij kri-tisch. Ad zei: ‘Wij denken altijd dat Europa vergelijkbaar is met een Amerikaans fede –
raal statensysteem. Dat is niet zo. In Europa
geldt het subsidiariteitsbeginsel en daarom
blijft iedere staat zijn eigen beleid voeren. Dat
maakt het eigenlijk een risicovol systeem.’ Aan de andere kant was hij wel de man die mee heeft
geschreven aan standaardwerken over het mededingings-
beleid en mededingingsrecht. Daar was hij heel pragma –
tisch in. Ad was ertegen om het mededingingsrecht in
een stafrechtelijke richting op te laten schuiven, zoals in
de VS. Hij vond overtreding van de mededingingsregels
wel een overtreding maar geen misdaad, vooral omdat het
zijns inziens vrijwel onmogelijk is om iemand in ons land
dan nog te straffen. Hij zei: ‘Als je al ziet hoe moeilijk het
is om zware misdadigers achter de tralies te krijgen, dan
denk ik dat het ondoenlijk is om een iemand die de Mede –
dingingswet heeft overtreden op te laten sluiten.’ Daarbij
komt dat in zijn visie het OM nooit een hoge prioriteit
zal geven aan het vervolgen van dit type overtreders gelet
op de enorme hoeveelheid aan maatschappelijk meer aan –
sprekende zaken. Volgens Geelhoed was het mededingingsbeleid een
van de fundamenten van Europese integratie. Een strak
mededingingsbeleid zorgt ervoor dat Europese landen
niet hun eigen voordeel de boventoon kunnen laten voe –
ren. Met een strak mededingingsbeleid, en een beleid dat
staatssteun beperkt tot een noodzakelijk minimum, kun –
nen we ervoor zorgen dat landen elkaar scherp bij de les
houden. Het subsidiariteitsbeginsel verzwakt ook hier het
gemeenschappelijk economisch beleid. Hij constateerde
–vooral in zijn periode in Luxemburg bij het Europese hof
van justitie – dat regionale lobby’s een effectief mededin –
gingsbeleid vaak doorkruisen. Het derde punt: we zijn hier nog aan het polderen,
terwijl er in Zuid-Korea alweer een nieuw schip van de
werf dendert. Het risico is groot dat wij een soort ‘praat –
economie’ hebben, een Europese discussie, terwijl China
en anderen het gewoon doen en bezig zijn. Je moet dus
uitkijken dat je niet gaat denken dat je met al je prachtige –
ingebouwde – welvaartsstaatsstelsels de economie kan sti-
muleren en redden. Je moet ervoor waken dat landen met
een andere institutionele inrichting Europa voorbijsteken. Hij had prachtige illustratieve termen, zoals het ‘tro –
pische etagebos van subsidieregelingen’ en ‘institutionele
aderverkalking’, en vooral een die ik nog steeds gebruik
wanneer ik college geef: ‘de overheid is een ster in het
bouwen van kathedralen in de woestijn’. Ad was niet zo
van het polderen.”
Zijn de artikelen van Ad Geelhoed over de EU kritischer
geworden in de loop der tijd?
“Dat vind ik niet. Hij was in het begin zeer kritisch op
de ambtenaren van EZ. Alle ambtenaren werden op cur –
sus gestuurd naar Maastricht om te snappen hoe je moest
opereren in Brussel. Ook initieerde hij een enorme studie
naar aanleiding van Europa 1992. Het bleek namelijk dat
veel sectoren in ons land – mede door de soepele kartel –
wetgeving die tot 1998 duurde – helemaal niet gericht
waren op concurrentie. Hij was bang dat vele sectoren,
zoals de banken en bouwbedrijven, het moeilijk zouden
krijgen wanneer we uiteindelijk de euro zouden invoeren.
Toen dat allemaal was gedaan, nam zijn vertrouwen dat
we er klaar voor zouden worden toe. Hij wilde kritiek aan –
zwengelen en de discussie aangaan.”
Bij wie heeft hij de discussie aangewakkerd?
“Ik denk voornamelijk bij de PvdA. Ad Geelhoed was een
prominent lid van de PvdA. Hij heeft een belangrijke rol
gespeeld in de periode dat we het eerste paarse kabinet
hadden met Hans Wijers op EZ en Wim Kok als premier.
In die periode is er veel gebeurd op het gebied van dere –
gulering en privatisering. Daar was hij een groot voorstan –
der van. Aan de andere kant heeft hij ook veel betekend
voor het industriebeleid. Waarom? Omdat hij altijd zei:
‘Industrie heeft een grote aaibaarheidsfactor. Je kunt het
vastpakken wat er gemaakt wordt. Daar houden mensen
van en ik ook’.”
❛❛
Als je al ziet hoe moeilijk het
is om zware misdadigers achter de
tralies te krijgen, dan denk ik dat het
ondoenlijk is om een iemand die de
Mededingingswet heeft overtreden
op te laten sluiten

64Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
S
weder van Wijnbergen, voormalig secretaris-ge-
neraal (SG) van Economische Zaken, blikt terug
op zijn nieuwjaarsartikel ‘Nederland weer aan het
werk’ uit 1998 in ESB.
Welke ideeën heeft u zoal gelanceerd in uw nieuwjaars­
artikel uit 1998, ‘Nederland weer aan het werk’ en hoe
werden deze ideeën aanvankelijk ontvangen?
“In het artikel werd er gezegd dat als je belastinghervormin –
gen wil, als je lage of lagere tarieven wil, dat je dan de grote
gaten in de belastinggrondslag moet sluiten. Heel specifiek
genoemd: de hypotheekrente-aftrek en de omkeerregel.
Die waren destijds allebei totaal onbespreekbaar. Daar
moest je niet aan tornen. We zijn nu achttien jaar verder en nu is het allebei ge –
beurd. Je ziet dat de hypotheekrente-aftrek langzaam uit –
gefaseerd wordt. Aan de omkeerregel begint men ook te
knabbelen. Kijk naar de limiet op de pensioenopbouw bo –
ven de 100.000 euro. Dat is al de eerste stap in die richting. Het derde punt dat tot heftig verzet leidde, de hef-
fingskorting , is binnen twee jaar in beleid omgezet. Toen
niet helemaal zoals ik wilde, maar nu ondertussen wel. Dat
zijn drie dingen die destijds verguisd werden. Uiteindelijk
is men er toch over gaan nadenken en nu is het er allemaal.”
Wie waren dat, die de voorstellen uit uw nieuwjaars­
artikel verguisden?
“Alles en iedereen, door het hele spectrum heen. Ook bij –
voorbeeld toen de minister (destijds Annemarie Jorritsma)
een jaar later naar aanleiding van een artikel van mij in een
adviesbundel van de KVS naar de Kamer moest komen. Ik
stelde voor dat men naar een sociaal leenstelsel toe moest.
Dat vond men toentertijd krankzinnig in de Kamer, maar
uiteindelijk is het er gekomen. Iemand moet die discussie
starten. In het begin word je voor gek verklaard, maar op
een gegeven moment gaan mensen denken: ‘wacht even,
misschien zit er toch iets in’. Dat kost gewoon tijd. Als je
vernieuwende ideeën brengt dan moet je niet denken dat
je iedereen al overtuigd hebt. Het slag veld moet enigszins battle-ready gemaakt worden. Mensen moeten gewoon na

denken over die benadering , en op een gegeven moment
komen ze erachter dat er iets goeds in zit.”
Bent u voornamelijk zelf met de ideeën en voorstellen
voor het nieuwjaarsartikel gekomen of heeft u dat in
samenspraak met uw staf op het departement gedaan
“In mijn geval kwam het veelal van mezelf, maar binnen
het departement was er brede steun voor. Zij hebben er –
aan meegewerkt. Uiteindelijk ben ik zelf met de voorstel –
len gekomen. Dat is ook het idee van het nieuwjaarsartikel,
althans dat was het. De SG had destijds niet een heel sterke
managementtaak zoals dat nu meer het geval is, maar was
meer de inhoudelijke man. Net zoals de thesaurier-generaal
bij Financiën. De SG had één keer het voorrecht om pu –
bliekelijk zijn mening te geven. Dat was dikwijls behoorlijk
buiten de lijnen van wat men acceptabel vond, maar dat was
ook het idee van de nieuwjaarsartikelen. Zo is mijn voor –
ganger Ad Geelhoed begonnen met de voorbereidingen
voor een heel nieuw mededingingsbeleid. Voordat de EU
zei dat het moest, was dat ondenkbaar in Nederland.”
U had als SG veel ruimte om uw ideeën te formuleren. Is
die vrijheid later, in de periode na uw nieuwjaarsartikel,
ingeperkt?
“Ik had praktisch volledige vrijheid. Over de beperking van
SG’s in een later stadium kan ik niet zo veel zeggen. Dat zou
je aan latere SG’s moeten vragen, want dit zijn typisch het
soort discussies die niet in de openbaarheid komen. Ik weet
wel dat Annemarie Jorritsma [minister van Economische
Zaken tijdens Paars-II] mij vroeg : ‘Je gaat toch niet te veel
moeilijkheden veroorzaken deze keer?’ Zij vond het alle –
maal maar griezelig. Vervolgens kwamen de moeilijkheden
toch toen we naar de Kamer moesten met het KVS-advies
over het sociale leenstelsel. De Kamer was aanvankelijk ui-
termate intolerant tegen mensen die zogenaamde ‘schijnver –
halen’ doorprikten. Zeker bij zo’n coalitieregering zit er een
soort van tevredenheid. Iemand die aanwijst waar het mis
zit of beter kan, wordt in eerste instantie verketterd. Op een
ESB
Cultuurdragers
Interview met
Sweder van Wijnbergen
TREVOR STAM

Cultuurdragers ESB
65Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
gegeven moment gaat men erover nadenken en een tijd later
merkt men op dat er toch iets in zat. Dat was ook een beetje
het ritme van de nieuwjaarsartikelen.”
Was er destijds besluiteloosheid in de politiek over de
aanpak van economische problemen?
“Dat wil ik niet zeggen. Men is bereid tot compromis, maar
men wil eigenlijk niet horen dat er kanten aan het compro-
mis zitten die bijvoorbeeld niet werken of grote problemen
verwaarlozen. Men moet samen regeren met partijen die het
op heel veel punten niet met elkaar eens zijn, dus men zoekt
naar oplossingen die iedereen tevreden houden. Althans
men probeert de ontevredenheid gelijk te verdelen. Dat is op
zichzelf begrijpelijk, maar dat betekent soms dat er grote op –
lossingen vooruit worden geschoven. Kijk bijvoorbeeld naar
het huidige klimaatbeleid. Geweldige ambities worden er ge –
formuleerd, maar alle feitelijk genomen maatregelen gaan de
verkeerde kant op. Dit is een stijlvoorbeeld van een kwestie
die je in een nieuwjaarsartikel zou moeten aankaarten.”
U uitte uw zorgen over de lage uitstroom uit de
werkloos heid. Vond u dat dit niet werd onderkend door
de politiek?
“Ik vond destijds dat men er te weinig aandacht aan be –
steedde. Tijdens mijn periode als SG was de grootste zorg
de laagopgeleiden. Die bleven het langst aan de zijlijn, lan –
ger dan de statistieken suggereerden. Heel dikwijls waren
deze mensen een aantal keer achter elkaar kort werkloos,
dus eigenlijk langdurig werkloos. Net zoals nu overigens.
Maar het ligt nu wel iets anders. Vergeleken met toentertijd
is het nu iets meer verschoven richting de ouderen. Je merkt
wederom dat er te weinig aandacht aan wordt besteed. Ik
zou nu zeggen: ‘je moet dat aankaarten’. Er zijn grote pro –
blemen die dringend aanpak behoeven en op dit moment
worden die niet aangepakt. Dat zie ik als de taak van het
nieuwjaarsartikel. Bij een nieuwjaarsartikel kan je af en toe eens zeggen:
‘we laten even een regel los’. Er is een ongeschreven regel
dat je bestaand beleid niet al te hard moet bekritiseren. Dat
schept namelijk verwarring over de koers die de regering
heeft ingezet. Maar je mag wel zaken aankaarten waarvan
je vindt dat er te weinig aandacht voor is. Het is een voor –
zet voor een beleidsagenda, althans een discussie voor een
beleidsagenda.”
Wat waren uw doelstellingen toen u begon als SG?
“Een SG is een ambtenaar, dus de doelen worden gesteld
door de minister, in mijn geval Hans Wijers van D66. Ik
kon me wel vinden in zijn ambities, vandaar dat ik de baan
aannam. De doelstelling van Paars-I was heel sterk gericht
op de modernisering van de Nederlandse economie. Dat is
op grote schaal gebeurd. Er is een Mededingingswet geko –
men, privatisering , de elektriciteitswet is veranderd, tele –
com kreeg met OPTA een toezichthouder en men is ook
begonnen met het nadenken over hervormingen in de zorg.
De daadwerkelijke stappen tot hervormingen in de zorg
zijn later gezet, maar in mijn periode als SG is de discussie
op gang gekomen. Kortom, er is van alles op gang gebracht.
Als econoom vond ik het de moeite waard om hieraan mee
te werken.” U werkte veel samen met minister Hans Wijers. Was dat
een prettige samenwerking?
“Dat was een goede samenwerking. De agenda wordt gezet
door de politiek. Het nieuwjaarsartikel is het enige mo

ment dat je als SG naar buiten kan treden, dat je kan zeggen
dat de beleidsagenda andere onderwerpen moet bevatten.
Maar uiteindelijk rest er je dagelijkse werk – dat is terecht
overigens – maar dat is ook een van de redenen waarom
ik vertrokken ben. Ik voelde me niet helemaal thuis in die
ambtelijke omgeving. De ambtenaar is er voor de politiek,
de politiek gaat naar de kiezer en krijgt een mandaat. De
ambtenaar krijgt geen mandaat. Als je je daardoor bekneld
voelt, moet je opstappen, en dat heb ik ook gedaan.”
Had u contact met uw voorgangers Geelhoed en Rutten?
“Ik had weinig contact met Ad Geelhoed. Geelhoed werkte
nog als SG van Algemene Zaken. Op inhoudelijk vlak ook
niet veel eigenlijk. Met Frans Rutten had ik geen contact.”
Hoe kijkt u terug op uw periode als SG?
“Ik kijk absoluut met veel plezier terug. Het was een leuke
tijd en er is zeker tijdens Paars-I heel veel gebeurd. Tijdens
Paars-II was men het minder eens over wat er wel en niet
moest gebeuren. Toen werd het allemaal wat opportunis-
tisch en toen begon het ook wat te glijden. Ik denk dat er
onder Paars-I hervormingen zijn doorgevoerd en debatten
zijn opgestart die later weer tot hervormingen leidden, en
die de Nederlandse economie uiteindelijk een stuk steviger
hebben gemaakt. Ik denk dat het een hele succesvolle pe –
riode is geweest, ondanks de kritiek die er nu is, maar die
kritiek is in sommige gevallen wat kortzichtig.”
Neemt u de ervaringen uit uw tijd als SG mee in uw
huidige werk als hoogleraar aan de UvA?
“Niet heel direct, nee. Ik heb het idee dat we meer voor de
debatten moeten uit lopen met wetenschappelijk werk, dan
erachteraan.”
❛❛Tijdens mijn periode
als SG was de grootste zorg de
laagopgeleiden. Die bleven het
langst aan de zijlijn, langer dan de statistieken suggereerden
LITERATUUR
Wijnbergen, S. van (1998) Nederland weer aan het werk. ESB,
83(4134), 4-9.

66Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
De Nederlandse
club van politieke economen
DE BEROEPSVERENIGING KVS
W
ie wil weten hoe het economisch
debat in Nederland zich in de ge –
schiedenis heeft ontwikkeld, kan
drie bronnen gebruiken: de tijd –
schriften ESB en De Economist, als-
mede de activiteiten van de Koninklijke Vereniging voor de
Staathuishoudkunde. De eerste twee hebben het debat op
papier gedocumenteerd, terwijl de KVS dat heeft gedaan in
woord én geschrift. De KVS kent een lange en roemruchte
geschiedenis. Haar wortels liggen in 1849, toen J. de Bosch
Kemper het Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje
voor 1849 publiceerde. Die start kwam zeker niet uit de
lucht vallen.
HISTORISCH: DE CLUB VAN CIJFERS EN DEBAT
Het jaar 1848 was in Europa een jaar van revoluties. In Ne –
derland schreef Thorbecke een nieuwe grondwet, waarmee
de parlementaire democratie leidend werd en de macht van
de koning sterk beperkt. Goede statistiek beschouwde De
Bosch Kemper als ‘de kaart van het volk’, en hij wilde met
de jaarboeken stemgerechtigde Nederlanders informeren over de politieke en economische toestand van het land.
Dit deed hij samen met een aantal zielsverwanten. Zo ont

stond de zogenoemde Kring van Medearbeiders die later,
in 1862, uitgroeide tot de Vereeniging voor de Statistiek in
Nederland. Daarmee is de KVS een van de oudste econo –
menverenigingen ter wereld, ouder dan de Duitse Verein
für Socialpolitik (1873), de Engelse Royal Economic Soci-
ety (1890) of de American Economic Association (1885).
Alleen de Franse Société d’Économie Politique overtreft
de KVS met haar oprichtingsjaar 1842. Overigens, pas in
1950 werd de naam van de vereniging officieel Vereniging
voor de Staathuishoudkunde en in 1986 werd het predicaat
Koninklijk verleend.
ONTWIKKELING VAN DE STATISTIEK
Het lot van de Vereniging is sterk verbonden met de ont –
wikkeling van de statistiek in ons land, waarbij De Bosch
Kemper het startschot gaf. De doelstelling van de vereni-
ging was in het begin ook het verzamelen en verspreiden
van de statistische kennis van het Koninkrijk der Neder –
landen. Later kwam daar de economische kennis bij, maar
het begon bij de cijfers. Naast De Bosch Kemper waren de
drijvende krachten in de begintijd van de vereniging de po –
liticus Nicolaas Gerard Pierson en de econoom Coenraad
Alexander Verrijn Stuart. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zoals we
dat nu kennen, is in feite te danken aan de inspanningen
van Pierson. Meerdere malen werd vanuit de vereniging ,
die warme contacten onderhield met de Tweede Kamer,
gepleit voor een onafhankelijk statistisch bureau. Uiteinde –
lijk werd het CBS in 1899 opgericht. Verrijn Stuart werd de
eerste secretaris en later de voorzitter van het CBS. Het meest bekende geschrift van de KVS betreft uiter –
aard de jaarlijkse preadviezen waarin het karakter van de
debating club naar voren komt. Of zoals Verrijn Stuart dat
betitelde: ‘choc des opinions’. Een onderwerp moest vanuit
verschillende invalshoeken worden bezien en de standpun -MICHIEL
BIJLSMA
Sectorhoofd Cen-
traal Planbureau
en bestuurslid van
de KVS
HARRY
VAN DALEN
Hoogleraar macro-
economie Tilburg
University, onder-
zoeker NIDI-KNAW
en bestuurslid van
de KVS
De geschiedenis van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde (KVS) is nauw verbonden met statistiek en economie.
De doelstelling is tegenwoordig het bevorderen en verscherpen
van de economische kennis, maar altijd met het oog op praktische
problemen. Echter, door de professionalisering van de academici is
er tussen wetenschap en beleid steeds meer een kloof ontstaan, die
maakt dat de KVS veel meer dan vroeger beide partijen van haar
belang moet overtuigen.
ESB De beroepsvereniging KVS

De beroepsvereniging KVS ESB
67Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ten erover verdedigd, en dat geldt nog steeds. Het woord
preadvies werd voor het eerst gebezigd in 1884, waarbij het
preadvies nadrukkelijk het karakter van een discussiestuk
had – waarover er, volgens de overlevering , aan het eind van
de vergadering gestemd kon worden. Tot 1884 konden le-
den vrijelijk onderwerpen aandragen met als resultaat een
bonte verzameling van sprekers die de jaarvergadering do –
mineerden met dito onderwerpen (Mooij, 1994). Na 1884
bepaalde het bestuur van de vereniging het onderwerp
van discussie. In die beginperiode waren het uitsluitend
voordrachten en alleen als de preadviseurs dat verlangden
werden preadviezen vooraf in druk verspreid. Het vooraf
in gedrukte vorm toesturen van preadviezen gebeurde pas
standaard na 1893. Wie de integrale verslagen terugleest, krijgt de indruk
dat dit lange zittingen geweest moeten zijn. Vooraanstaan -de economen in de zaal namen gerust een kwartier de tijd
om hun kritiek onder woorden te brengen. Maar men kan
zich ook verwonderen over sterke opinies. Zo kon bijvoor

beeld in 1956 het liberale lid Justus Meyer, gestoken door
een verhandeling van Jan Pen over welvaartsverdeling , nog
stellen: “Hoe interessant de ethiek ook moge zijn, deze
hoort niet thuis in de theoretische economie.” Tabel 1 geeft een goede indruk van de diversiteit aan
onderwerpen, maar ook hoe over de tijd de aandacht gelei-
delijk aan is verschoven. Onderwerpen waar preadviseurs
zich in de afgelopen 125 jaar steeds opnieuw over bogen,
waren de arbeidsmarkt, het monetaire beleid, de sociale
zekerheid, de overheidsfinanciën en de marktordenings-
Bron: KVS; Mooij, 1994
Overzicht van onderwerpen die centraal stonden in preadviezen KVS, 1893–
2015 TABEL 1
Publiek bij de viering van het 125-jarig bestaan van de KVS in het Congr
esgebouw Den Haag, 24 oktober 1987
1893–1912
1913–19321933–19521953–19721973–19921993–2015totaal
Arbeidsmarkt 44 2 13 216
Monetair beleid 12 4 24 114
Marktordening 220 12 613
Sociale zekerheid 3112 3 111
Overheidsfinanciën 23 12 1110
Industriepolitiek 14 3 10 0 9
Crisis 022 112 8
Internationale
handel en economie 10 32 118
Europa 00 13 12 7
Sectorstudie 40 0 1117
Macro-economisch
beleid 00 22 116
Woningmarkt 210 20 16
Innovatie 0000 13 4
Demografie 010 0 10 2
❛❛
Tot 1884 konden leden vrijelijk
onderwerpen aandragen met als resultaat een bonte verzameling van sprekers die de jaarvergadering domineerden met dito onderwerpen

ESB De beroepsvereniging KVS
68Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
0
5
0 0
1
0 00
1
5 0 0
2
0 00
2
50 0
3
0 00
3
5 0 0
18 57 18 67 18 77 18 87 18 97 19 0 7 19 17 19 28 19 37 19 4 7 19 57 19 6 7 19 77 19 8 7 19 97 20 07
vraagstukken. Dit laatste onderwerp was het in de periode
1993–2015 het meest bestudeerde onderwerp van advies.
De aandacht voor de snelle veranderingen in de structuur
van markten in Nederland is tevens een goede graadmeter
van de verschuiving van aandacht van economen in die tijd
waarbij het kabinetsbeleid DMW (Deregulering , Markt –
werking en Wetgevingskwaliteit) ongetwijfeld een grote
rol heeft gespeeld.
TINBERGENS MACRO-ECONOMISCHE MODEL
Een van de meest baanbrekende preadviezen is het advies
van Jan Tinbergen uit 1936 geweest. Hier werd voor het
eerst in de geschiedenis een macro-econometrisch model gepresenteerd, hoewel weinigen op de vergadering dat besef
toen hadden. Het was een modelmatige exercitie om te zien
welk beleid het beste antwoord zou kunnen geven op de
heersende crisis in Nederland. De aandacht in de jaarver

gadering ging weliswaar voor een deel over het antwoord,
maar toch ook vooral over de weg waarlangs Tinbergen
zijn antwoord had bereikt: een wonderlijke wiskundige
machine. Deze machine – het woord model werd niet in
de mond genomen – kon op bewondering rekenen, maar
ook op achterdocht. Vooral de econoom en ingenieur Jan
Goudriaan uitte hier zijn kritiek dat het ondoorzichtig was
hoe de uitkomsten uit Tinbergens complexe model tot
stand kwamen. Hij vergeleek het met een nachttrein: “je
weet niet door welk land je rijdt en waar je aankomt”. Eco –
nomen konden volgens hem maar beter met de dagtrein
rijden. Toch durfden de meeste leden niet heel veel te zeg –
gen over wat professor Tinbergen allemaal te berde bracht.
Bron: analyse op basis van archiefgegevens van DNB en Mooij (1994)
Ledenverloop van de KVS, 1857–2015FIGUUR 1
Jan Tinbergen (rechts) in gesprek met Lawrence Klein (links) bij de
viering van het
125-jarig bestaan van de KVS in 1987
❛❛
Deze wonderlijke wiskundige machine
– het woord model werd niet in de
mond genomen – kon op bewondering
rekenen, maar ook op achterdocht

De beroepsvereniging KVS ESB
69Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Wellicht ook omdat Tinbergen stelde dat econometrie een
vak voor ingenieurs is. Een jaar later, bij een verhandeling
voor Delftse ingenieurs, kreeg Tinbergen (1937) meer
weerwerk op de technische zijde van zijn ‘rekenmachine’.
Uiteraard is tijdens de wederopbouw die schroom onder de
KVS-leden voor het werk van Tinbergen omgeslagen in be-
wondering (Van Dalen en Klamer, 1996). Kritiek en twijfel
is er uiteraard nog steeds. Sinds de financiële crisis ligt de
economische wetenschap als geheel onder vuur, met haar
nadruk op abstraherende modellen en rationele actoren. Het succes van de debatfunctie kan men ook aflezen
aan de bezoekersopkomst. De drukst bezochte jaarverga –
deringen in de historie van de vereniging betroffen die over
loonvorming en -politiek (1960, met Den Uyl en Witte –
veen als preadviseurs) en de omvang en structuur van de
overheidsuitgaven (1963, met Willem Drees jr.). Buiten –
landse sprekers heeft de KVS zelden gehad, hoewel in 1950,
tezamen met Lutz en Jewkes, Hayek werd uitgenodigd om
zijn visie te geven op centrale planning en het gebruik van
monetaire politiek om volledige werkgelegenheid te berei-
ken. Het Vrije Volk (12 september 1950) gaf als commen –
taar “Nee, het was geen succes voor de mensen die in de zaal
zo graag hadden gezien dat de geleide economie de dood –
steek had ontvangen van de liberale profs uit het buiten –
land.” Deze buitengewone vergadering was een uitzonde –
ring. Het beluisteren van lezingen van buitenlandse gasten
werd echter een gewoonte, of beter gezegd een traditie, met
de instelling van de Tinbergenlezing in 1987. Jaarlijks ko –
men er nog steeds economen langs die toonaangevend zijn
in hun vak, denk aan Krugman, Blanchard, Solow, Tobin
en Shiller. En met deze gasten is er ook enige ruimte tot
debat, hoewel er geen sprake is van een ‘choc des opinions’.
TOEKOMST
De toekomst is afhankelijk van de leden die een vereniging
dragen. De omgeving waarin de KVS functioneert, is dui-
delijk een andere dan dertig jaar geleden en zeker anders
dan honderd jaar geleden. Zoals veel verenigingen heeft
de KVS het moeilijk. Figuur 1 laat zien hoe het ledental
zich over de jaren heeft ontwikkeld. Duidelijk is dat de
grootscheepse ledenactie in 1987 – toen men vreesde voor
afkalving – gedurende een aantal jaren een sterk wervend karakter heeft gehad, vooral onder studenten en aio’s. Te

gen de luttele prijs van 45 gulden kreeg men gratis toegang
tot het Economendebat en de Tinbergenlezing , en naast de
preadviezen ontving men De Economist. Echter, zoals men
ook kan zien in figuur 1, is na 1993 de klad erin gekomen.
Na jaren van ledenverlies heeft dit proces zich de afgelopen
twee jaar enigszins gestabiliseerd. Hoewel er geen uitgebreid onderzoek is gedaan naar
de oorzaken van de sterke stijging en daling van het leden –
aantal, lijkt een plausibele verklaring dat de terug val gere –
lateerd is aan de veranderende oriëntatie van de aan Ne –
derlandse universiteiten verbonden academici. Men richt
zich veel meer op de internationale markt van publicaties
en personeel, waarbij de Nederlandse context op de achter –
grond raakt. Bovendien maken Nederlandstalige publica –
ties binnen universiteiten steeds minder indruk, ondanks
alle mooie woorden over valorisatie van de wetenschap. De
American Economic Association en de European Economic
Association zijn in dat opzicht aantrekkelijker gemeen –
schappen voor economen om lid van te zijn. Voorts is de
specialisatie onder economen toegenomen en zijn er ver –
enigingen en tijdschriften ontstaan voor iedere denkbare
econoom: arbeidsmarkteconomen, psychologische eco –
nomen, feministische economen, bevolkingseconomen,
enzovoort. En een econoom geeft zijn euro het liefst uit
waar deze het meest effectief is. Daarnaast moet men niet
vergeten dat studenten Economie aan Nederlandse univer –
siteiten ook in toenemende mate een internationale blik
hebben gekregen. Het onderwijs vindt steeds meer in het
Engels plaats. En de wervende kracht die De Economist in
de jaren negentig nog had, is in het tijdperk van internet en
de elektronische tijdschriften verdwenen. De kunst zal zijn
om, in een sterk versplinterde economengemeenschap, alle
leden op een toegankelijke wijze aan te spreken en om weer
als een echte club van politieke economen te functioneren.
Het verenigen van wetenschap en beleid is en blijft een
kunst, en het makelen aan beide zijden van de markt wat
betreft ideeën zal een kerntaak van de KVS blijven. Maar
wel in het besef dat men niet het monopolie op die functie
heeft zoals in de tijd van De Bosch Kemper.
LITERATUUR
Bosch Kemper, J. de (1849) Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1849. Amster-
dam: J. Müller.
Dalen, H. van, en A. Klamer (1996) Telgen van Tinbergen. Amsterdam: Balans.
Het Vrije Volk (1950) Prof. Posthuma en Vermeulen namen buitenlandse profs op de korrel.
Het Vrije Volk, 12 september, 5.
Mooij, J. (1994) Denken over welvaart . Utrecht: Lemma.
Tinbergen, J. (1937) Econometrie en technische economie. De Ingenieur, 52(20), 11–24.
❛❛
Het makelen aan beide zijden van
de markt wat betreft ideeën zal een
kerntaak van de KVS blijven. Maar wel
in het besef dat men niet het monopolie op die functie heeft zoals in de tijd van De Bosch Kemper

70Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
E
rasmus School of Economics feliciteert het vak-
blad ESB met zijn honderdste verjaardag. Hon –
derd worden is als mens al niet makkelijk en zeker
niet iedereen gegeven. En honderd worden als instituut of
vakblad is dat al helemaal niet. ESB, in 1916 in Rotterdam
opgericht, is ondanks zijn conjuncturele schommelingen
altijd belangrijk gebleven. En ook Erasmus School of Eco –
nomics heeft vanwege de soms flink toenemende en daarna
ook weer afnemende studentenaantallen zulke schomme –
lingen gekend. Het heeft niet veel gescheeld of Erasmus School of
Economics (ESE) had in 2013 niet haar honderdste ver –
jaardag kunnen vieren (Diemel, 2013). Het jaar 1999 is
wellicht een kanteljaar geweest, het jaar ook waarin Van
Dalen en Klamer een genadeloze analyse gaven van de staat
van de faculteit (Van Dalen en Klamer, 1999). Achteraf
gezien was die analyse correct, maar gelukkig werden hun
adviezen – het opheffen van econometrie en het bundelen
van algemene economie met bedrijfseconomie – niet op –
gevolgd.
HISTORISCH
Hoe is het dan allemaal wel gegaan? Het begin van het ver –
haal is voor velen bekend. In 1913 startte in Rotterdam de
eerste economieopleiding van Nederland. Mannen uit het
bedrijfsleven vonden dat er meer aan onderwijs moest wor –
den gedaan, ook om de handel te verbeteren – en aldus ge –
schiedde. In 1956 ging in Rotterdam ook nog de eerste op –
leiding ter wereld in de econometrie van start, op initiatief
van Henri Theil en Jan Tinbergen. Tegenwoordig kun je op
meerdere plaatsen in Nederland economie en econometrie
(nog steeds een typisch Nederlandse studie) studeren, maar
lange tijd moest je voor deze studies in Rotterdam zijn. Dat
heeft de basis gelegd voor een reputatie die er, met onder –
brekingen, tot op de dag van vandaag is. Succes heeft natuurlijk ook keerzijdes. In de jaren tach –
tig van de vorige eeuw barstte de faculteit uit haar voegen.
Duizenden eerstejaars, tentamens in de Ahoy, colleges op
videotape – iets dat nu misschien wel weer modern zou zijn, met concepten als flipping the classroom – hooglera

ren die niet gepromoveerd waren en bijna veertig vakgroe –
pen. Kortom, dat was een haast onbestuurbare organisatie.
Wetenschappers kwamen nauwelijks toe aan het doen van
onderzoek, en er kwamen vele docenten bij die zich alleen
op onderwijs richtten. Het voortzetten van deze koers zou
onherroepelijk leiden tot reputatieschade voor de econo –
mische faculteit. Vanaf het begin van de jaren negentig be –
gon het aantal studenten flink te dalen, en het toenmalige
bestuur probeerde met twee reorganisaties het schip drij –
vende te houden. Die reorganisaties waren gebaseerd op de
‘kaasschaafmethode’, met het effect dat vooral jong talent
als eerste het schip verliet. Rond de eeuwwisseling werd de
situatie nijpend en kon men niet anders concluderen dan
dat de Faculteit der Economische Wetenschappen (FEW )
simpelweg failliet was. Er werd in die tijd bij de Erasmus
Universiteit serieus gesproken over opheffing van de FEW,
waarbij wellicht enkele masteropleidingen (zoals financie –
ring en marketing ) en ook wetenschappers zich bij de Fa –
culteit Bedrijfskunde zouden kunnen aansluiten.
WINNEN DOOR KIEZEN
Gelukkig waren er een aantal mensen moedig genoeg om,
onder leiding van de toenmalige decaan Harry Comman –
deur, de faculteit nieuw leven in te blazen. Dat nieuwe
leven had als motto ‘Winnen door kiezen’, en daarbij wer –
den er functies en onderzoeksgebieden uit de organisatie
weggesneden. Deze eerste echt serieuze reorganisatie, een
herontwerp en een vernieuwing¸ vond plaats tussen 2004
en 2006. Kwaliteit werd boven kwantiteit verkozen – en
toen de rook in 2006 was opgetrokken en de rekening van
twaalf miljoen euro was betaald, bleek de FEW nog maar
de helft van het aantal medewerkers te hebben. Het aan –
tal keuzevakken was gedecimeerd, er waren nog maar vier
vakgroepen, enkele bestuurslagen waren weggehaald (zo is
de huidige decaan ook directeur), iedereen onderwees (nog
steeds, trouwens) en deed onderzoek, hoogleraren stonden
ook weer in het eerste jaar voor de studenten, en – heel
belangrijk – er was weer een flink aantal vacatures. In die
ESB
Ondertussen aan de faculteiten
Rotterdam, waar het
allemaal begon
PHILIP HANS
FRANSES
Hoogleraar aan de
Erasmus Univer –
siteit/Decaan van
Erasmus School of
Economics

Ondertussen aan de faculteiten ESB
71Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
vacatures kon men voorzien door vooral jonge mensen aan
te nemen. Onder leiding van een handvol senior hooglera-
ren – denk aan Casper de Vries, Peter Wakker, Stefan Stre –
mersch, Otto Swank, Patrick Groenen, Albert Wagelmans
en Bas Jacobs – werd er een nieuwe faculteit gevormd,
waarin grote teams een beperkt aantal onderzoeksgebie –
den (zoals gedragseconomie, marketing , econometrie)
bestudeerden en waar het onderwijs een unieke economi-
sche focus kreeg. Algemene economie en bedrijfseconomie
werden niet gebundeld maar werkten wel samen, elk vanuit
een eigen perspectief en wanneer zij daar zelf het belang van
inzagen. Immers, de grootste fout die je als decaan kan ma –
ken, is wetenschappers te vertellen wat zij moeten onder –
zoeken en met wie zij moeten samenwerken. Tevens werd
econometrie als opleiding niet opgeheven – natuurlijk niet:
het is een parel op de kroon. In 2015 heeft Erasmus School of Economics (want zo
heten we sinds 2007) rond de 6000 studenten, en groeien
vooral de masterprogramma’s elk jaar in populariteit. De
faculteit is ook zo verstandig geweest om een nieuw onder –
wijsrooster te introduceren, waarbij het aantal herkansin –
gen – zeker in het eerste jaar – beperkt is, en waarbij er over
perioden van steeds twee maanden een klein aantal vakken
worden gegeven. Studenten stellen hun tentamens niet
meer uit, en docenten staan niet meer het hele jaar voor de
klas. Tevens omarmde de economische faculteit als eerste
van alle vergelijkbare faculteiten in Nederland de invoering
van ‘nominaal is normaal’, een beleid waarbij de studenten
geacht worden om het eerste jaar in één keer te halen. En
er is nu een bacheloropleiding waarbij je én economie én
econometrie kunt studeren. CONTINENTALE VERSIE
Natuurlijk is het soms wel eens goed om terug te kijken, ze

ker als je wat te vieren hebt. Erasmus School of Economics
richt zich vooral op de toekomst. Tijdens ons eeuwfeest in
2013 heeft men het streven uitgesproken om een continen –
tale versie van de London School of Economics te worden.
Dat houdt in dat er binnen de faculteit ook ruimte is voor
onderzoek en onderwijs dat niet direct mono-disciplinair
economisch is, maar waarbij er ook plaats is voor bijvoor –
beeld de geesteswetenschappen of sociale wetenschappen.
Zo heeft de faculteit een sterke groep gedragseconomen,
waarin mensen als Peter Wakker, Han Bleichrodt, Kirsten
Rohde en Aurelien Baillion een grote rol spelen. Ook hier
geldt natuurlijk weer dat de intrinsieke belangstelling van
de wetenschappers leidend moet zijn, terwijl ook de be –
langstelling van studenten voor dergelijke onderwijspro –
gramma’s zich aan de horizon zou moeten aftekenen. Im –
mers, onderzoek en onderwijs gaan hand in hand. Bij het
huidige getij wordt er een belangrijk deel van het onder –
zoek gefinancierd uit het budget dat binnenkomt door het
onderwijs aan studenten. Voorlopig voorziet men nog geen
Amerikaans model met onderwijsprogramma’s die tiendui-
zenden euro’s kosten, hoewel wellicht masterprogramma’s
in de nabije toekomst met iets andere tarieven mogen gaan
werken. Soms moet je als faculteit ook een beetje geluk heb –
ben om weer uit een dal te komen. Het begint natuurlijk
met de juiste mensen op de juiste plaats. Erasmus School of
Economics kent vele energieke medewerkers, van secreta –
resses tot hoogleraren, en ook vele energieke studenten en
alumni. Het is erg goed om te zien dat ondernemende en
dynamische studenten ervoor kiezen om naar onze facul –
teit te komen. Het zijn deze studenten die vele activiteiten
organiseren, voor henzelf en voor alumni. De Economische
Faculteitsvereniging Rotterdam is een begrip, en zeker het
lijsttrekkersdebat dat ze telkens weer organiseren. Ook de
alumni weten de weg naar hun Alma Mater steeds vaker
terug te vinden. De faculteit beschouwt hen als vrienden
die aan anderen vertellen hoe zinvol het is geweest dat zij
ooit voor Rotterdam hebben gekozen. Eerlijk is eerlijk, de
groei en bloei van de faculteit is mede ook te danken aan
de vernieuwde campus met veel restaurants, een theater,
mooie zalen, goede bereikbaarheid en zorg vuldige dienst –
verlening. Een campus waar het anno nu heel goed toeven
is. En, niet te vergeten: ging men in vroeger tijden in Rot –
terdam studeren ondanks de stad, nu komen de studenten
en nieuwe jonge medewerkers naar Rotterdam mede dank-
zij de stad.
Erasmus School of Economics wenst ESB nog vele ge –
zonde jaren toe!
LITERATUUR
Dalen, H.P. van, en A. Klamer (1999) De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap e
n han-
del. ESB, 84(4236), 958–960.
Diemel, B. (2013) Erasmus School of Economics, Honderd Jaar. Rotterdam: Stad en Bedrijf.
Dies Natalis Erasmus Universiteit Rotterdam in 2009: Eredoctor Daniel Ka
hneman,
Nobelprijswinnaar in de Economie in 2002 en de geestelijke vader van de
gedrag –
seconomie.
Gespannen economiestudenten in afwachting van hun buluitreiking.

72Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
D
e oorsprong van de Groningse economiefaculteit
is gelegen in de landbouw. Een focus op land-
bouweconomie zou de Groningse economiefa –
culteit, volgens de oprichters, namelijk onderscheiden van
wat er in de rest van het land werd onderwezen. Maar al
vanaf het begin in 1948 – zo constateerde Jan Pen in 1999
in de voorloper van dit artikel – ging het een andere kant
op. Al snel specialiseerde de faculteit zich – uiteraard na de
nodige en vaak intensieve discussies omtrent hoogleraars-
benoemingen – in een aantal streng van elkaar gescheiden
gebieden: de algemene economie, de bedrijfseconomie en
later (in een subfaculteit) de econometrie. De gebieden
werden methodologisch streng van elkaar onderscheiden
in aparte vakgroepen die elk hun eigen weg gingen. Pen
besprak de ontwikkelingen van de faculteit via de maat –
staf van de algemene economie en bedrijfseconomie. De
ontwikkelingen op het gebied van de econometrie had hij
vooral van ‘horen zeggen’, maar hij was daarvan zeer onder
de indruk. Ook op terreinen die hij beter kon overzien – bijvoorbeeld de openbare financiën – zag hij grote en vooral
empirische vooruitgang. Hij besloot zijn stuk dan ook met
de opmerking : “Het oude ideaal van de voortschrijdende
wetenschap wordt werkelijkheid.”
Wat heeft de voortschrijdende wetenschap voor de
Groningse faculteit betekend, nadat Jan Pen met grote pen –
seelstreken de ontwikkelingen van ruwweg 1950 tot 2000
had geschetst? Wij zien drie grote trends die bepalend zijn
voor de Groningse Faculteit Economie en Bedrijfskunde
(FEB). Allereerst, zoals de afkorting FEB al aangeeft, is er
de fusie tussen de faculteiten economie en bedrijfskunde
die in 2007 haar beslag kreeg. Jan Pen concentreerde zich
in zijn bijdrage voornamelijk op de in 1948 opgerichte eco –
nomische faculteit. In 1977 ging echter ook de opleiding be –
drijfskunde van start, en na lange en niet altijd eenvoudige
discussies kwam het in 2007 tot een fusie. Bijna tien jaar na
dato kan men niet anders concluderen dan dat de fusie een
succes is gebleken. Het onderwijs en onderzoek floreren en
er is, met steun van het CvB, fors geïnvesteerd in de facili-
teiten. De door ex-bewoner W.F. Hermans in zijn Onder
professoren (1975) nog smalend als Modderpoel aangeduide
huisvesting voor economie en bedrijfskunde ten noorden
van de stad is anno 2016 letterlijk en figuurlijk een moder –
ne faculteit. De recente toekenning van zowel het AACSB-
als EQUIS-label bewijzen dat de faculteit internationaal
meetelt als business school. Een tweede trend is de overal aanwezige en merkbare
internationalisering. De derde trend betreft het verdwij –
nende onderscheid tussen de diverse vakgebieden, zowel
binnen als tussen de economie en bedrijfskunde, op grond
van de van oudsher sterke empirische gerichtheid van de
faculteit.
INTERNATIONALISERING VAN STAF EN
STUDENTEN
Geen enkele faculteit kan zich onttrekken aan de globali-
sering. Wij hebben het hier niet zozeer over globalisering
als onderzoeksobject, als wel over hoe deze de faculteit in
haar onderwijs en onderzoek heeft beïnvloed. Een type –
ESB
Ondertussen aan de faculteiten
‘Het kon minder’
in Groningen
STEVEN
BRAKMAN
HARRY
GARRETSEN
Beide auteurs zijn
als hoogleraar
verbonden aan de
Faculteit Economie
en Bedrijfskunde
van de Rijksunive-
riteit Groningen
verbonden
Het Duisenberggebouw. by night. De pantograaf is een weergave van de fallacy of composition
(foto: Rijko Ebens)

Ondertussen aan de faculteiten ESB
73Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
rend voorbeeld uit onze eigen hoek van de faculteit, de internationale
economie, moge dit verduidelijken. De kennismaking met globalise-
ring binnen de organisatie ging met een schok. In september 1999
werd Arjen van Witteloostuijn benoemd tot hoogleraar International
Economics and Business (IEB). Hij stond aan het begin van een om –
wenteling in het onderwijs. Er werd een nieuwe vakgroep samenge –
steld – die globalisering in brede zin zou gaan bestuderen – maar het
betekende ook een omslag in het curriculum. Allereerst zouden IEB-
studenten vanaf de eerste dag al hun onderwijs aan de faculteit in het
Engels krijgen. Dit zou niet alleen voor Nederlandse studenten aan –
trekkelijk zijn, maar zou ook buitenlandse studenten naar Groningen
doen verhuizen. Aanvankelijk werd daar sceptisch op gereageerd. Er –
varen senior docenten (inclusief de hoogleraren) werden verplicht om
een examen Engels af te leggen, waarbij de spreek- en taalvaardigheid
werd getoetst. Wie enigszins bekend is met de mores aan universitei-
ten begrijpt dat niet iedereen daar dolenthousiast over was. Vooral
toen bleek dat het slagingspercentage minder dan 100 procent was en
bijscholing noodzakelijk werd. De aanvankelijke scepsis sloeg snel om
toen het programma een succes bleek. Het internationale karakter van
de opleiding werd vrijwel overal ingevoerd. Op één bacheloropleiding
na zijn nu alle aan de FEB onderwezen opleidingen in het Engels. En
bijna een kwart van de degree-studenten komt nu uit het buitenland.
Daarnaast gaan onze studenten massaal (en vaak verplicht!) een se –
mester naar het buitenland. Niet alleen in het onderwijs is deze internationaliseringstendens
zichtbaar, maar ook in het onderzoek. Allereerst de onderzoeks-
school SOM (het acroniem is tegenwoordig de eigennaam). In deze
onderzoeksschool is al het onderzoek georganiseerd: dit geldt voor
de promovendi, de jonge beginnende staf en de senior onderzoekers.
De meerderheid van de PhD-onderzoekers is tegenwoordig afkomstig
uit het buitenland en hetzelfde geldt voor de tenure trackers . In het op
Angelsaksische leest geschoeide tenure track -systeem dienen onder-
zoekers zich eerst te bewijzen alvorens er een vast contract (tenure)
wordt aangeboden. Wat is het resultaat van dit alles? Zoals men in
Groningen pleegt te zeggen: ‘het kon minder’. Kortom, ‘spectaculair’
zoals dat onder Zwolle zou worden aangeduid. Studenten en staf ko –
men in toenemende mate uit het buitenland, en de wetenschappelijke
productie is fors toegenomen. Veel en vaak wordt er samengewerkt
met mensen buiten de eigen faculteit en buiten de landsgrenzen. Bo –
vendien weten FEB-onderzoekers steeds beter de weg te vinden naar
VENI-, VIDI- en VICI-subsidies en andere externe onderzoeksmid –
delen. Uit tabel 1 blijkt dat ruwweg gelijktijdig met het begin van de
internationaliseringsinspanning het aantal (top)publicaties trendma -tig is toegenomen. Wij willen hier zeker niet claimen dat de FEB dit
als enige in Nederland voor elkaar heeft gekregen, integendeel – maar
wel dat de FEB de tekenen der tijd goed en tijdig heeft verstaan, even

als onze zusterfaculteiten.
VERDWIJNENDE ONDERZOEKSGRENZEN
In zijn artikel uit 1999 wees Jan Pen op de methodologische streng –
heid: vakgroepen functioneerden vooral naast elkaar en gemeenschap –
pelijk onderwijs en onderzoek was zeldzaam. Dit is sterk veranderd.
Weliswaar bestaan er nog steeds vakgroepen waarin onderzoekers met
soortgelijke interesses zijn ondergebracht, maar de strikte scheiding
van weleer bestaat niet meer. Wie de publicaties van de FEB bekijkt,
ziet steeds vaker dat de auteurs afkomstig zijn uit verschillende vak –
gebieden. Dit weerspiegelt de huidige trend in het internationale
onderzoek, waarbij aanpalende vakgebieden steeds vaker van elkaar
profiteren en gaan samenvallen. Neem bijvoorbeeld de ontwikke –
lingen binnen ons eigen vakgebied van de internationale economie.
Traditioneel concentreerde men zich op sectoren, en keek dan welke
daarvan zich staande konden houden op de internationale markt en
in welke sectoren Nederland goed was. Tegenwoordig richt men zich
op individuele bedrijven en kijkt wat er binnen die bedrijven gebeurt,
waarom sommige bedrijven productief en concurrerend zijn op de
internationale markt en andere weer niet. De consequentie hiervan
is dat men aandacht heeft voor bedrijfs- en managementspecifieke
factoren die de productiviteit beïnvloeden, welke organisatievorm het
beste is voor welke markt, welke invloed bestuurders hebben op het
productieproces, en wat een specifieke locatie kan bijdragen aan het
concurrentievermogen. Het gevolg van deze verschuivende aandacht
is dat de traditionele grenzen tussen vakgroepen binnen de FEB vager
en vager worden. Samenwerking tussen bijvoorbeeld macro-econo –
men, organisatie- en marketing-deskundigen en ook geografen, psy –
chologen, sociologen, historici en juristen is niet langer bijzonder en
wordt ook toegejuicht. Kenmerkend voor de FEB is en blijft daarbij
het sterk empirische karakter van het onderzoek en daardoor ook de
beleidsrelevantie ervan. Jan Pen wees in 1999 op de invloed die Angus
Maddison had op het empirische onderzoek naar langetermijnont –
wikkelingen op het terrein van de productiviteit. Hij zag in Maddison
een voorloper van het sterk empirische onderzoek dat onze faculteit
kenmerkt. Pen heeft gelijk gekregen. Groningen heeft een goede re –
putatie als het om theoretisch gefundeerd empirisch onderzoek gaat.
Deze datagerichtheid maakt het onderzoek ook relevant voor het be –
leid. De verleiding is bijvoorbeeld groot om een verband te zien tussen
de Groningse praktische academische achtergrond van Klaas Knot en
zijn benoeming als president van de Nederlandsche Bank. Hetzelfde
geldt voor de Groningse achtergrond van zijn voorganger, Wim Dui-
senberg , naar wie het faculteitsgebouw inmiddels is genoemd. Maar
correlatie is geen causaliteit, zoals we ook in Groningen aan onze
studenten doceren. Jan Pen die in 2010 overleed, kan tevreden zijn:
ruim vijftien jaar na zijn momentopname is er in Groningen wederom
sprake van voortschrijdende wetenschap.
LITERATUUR
Pen, J. (1999) Groninger eigenzinnigheid. ESB, 84(4236), 967 (themanummer
over de profilering van economische faculteiten in Nederland 1913–1999).
Ontwikkeling van het aantal (top-)
publicaties bij FEB, RuG¹ TABEL 1
2000 20012002 20032004 20052006 2007
To p –1012 718 16 1115
Totaal –283 248 232245 257305 278
2008 2009 2010 20112012 20132014 2015
To p 2334 3126 3332 3334
Totaal 468515532480 459439 412 435
¹ Alleen tijdschriften die een peer review-systeem kennen en op een l
ijst staan van erkende
tijdschriften worden geteld. Zie voor een volledige lijst: http://www.rug.nl/research/som-
ri/organization/performance-criteria/top-and-very-good-journals

74Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
O
nder de titel Is alles anders in Maastricht? schre-
ven Joan Muysken en Tom van Veen in 1999
over de ontwikkeling van de economische facul –
teit vanaf het begin in 1984. Bij die start was namelijk alles
anders. In hun woorden: “Er was een ander onderwijssys-
teem, het onderzoek vond plaats op duidelijk gedefinieerde
thema’s, er was een voortdurend streven naar integratie tus-
sen vakgebieden gecombineerd met veel aandacht voor de
relatie tussen theorie en praktijk.” Tegelijkertijd constateer –
den zij dat vijftien jaar na de start een zekere convergentie
had plaatsgevonden ten opzichte van andere faculteiten in
Nederland.
MACRO EN FINANCE
Voor de ontwikkelingen in Maastricht sinds 2000 gaan we
eerst na hoe het verder is gegaan met de macro-economi-
sche groep rondom de auteurs van de terugblik uit 1999. In
het Maastrichtse macro-economische onderzoek is er altijd
ruimte geweest voor een pluralistische en heterodoxe bena –
dering , met name in het onderzoek naar het functioneren
van de arbeidsmarkt en naar de relatie tussen technologi-
sche ontwikkeling en economische groei. Modellen waarin
rationeel handelende en perfect geïnformeerde agenten
de economie voortdurend op het evenwichtspad houden,
lijken – en blijken – de macro-economische werkelijkheid
niet goed te kunnen verklaren. In deze alternatieve benade –
ringen spelen instituties en onevenwichtigheden op mark –
ten een belangrijke rol. De arbeidsmarkt heeft gaandeweg plaats gemaakt voor
de financiële sector als onderwerp van onderzoek. Dat is
niet toevallig. Ongeveer tegelijk met de sfeertekening van
Muysken en Van Veen aangaande het Maastrichtse econo –
mische onderzoek concludeerde een andere ESB-publica –
tie uit Maastricht (Koedijk en Schotman, 1999) dat finance
op dat moment het sterkste onderdeel van de bedrijfseco –
nomie in Nederland was, en dat vooral het onderzoek naar
financiële markten zich in Maastricht snel ontwikkelde.
De deregulering en liberalisering van de financiële mark –
ten hebben deze verschuiving gevoed. Leidend in het on -derzoek is de relatie tussen de financiële sector en de reële
sector van de economie. Het onderzoek heeft zich op drie
thema’s gericht. Ten eerste heeft het toenemende belang
van internationale kapitaalstromen geleid tot veel onder

zoek naar het ontstaan van financiële crises en de determi-
nanten van financiële besmetting. Dit onderzoek heeft een
sterk empirisch karakter en bevorderde de samenwerking
tussen macro-economen en econometristen. Een belang –
rijke vraag in dit onderzoek is welke variabelen een goede
voorspelling kunnen geven van een naderende crisis. De
combinatie van theorie en beschikbaarheid van goede en
hoogfrequente data maakt empirische toetsing mogelijk,
waardoor er een beter inzicht wordt verkregen in de kana –
len via welke besmetting plaatsvindt. De samenwerking tus-
sen monetair economen, econometristen en financieel eco –
nomen heeft geleid tot een gezamenlijk MSc-programma
Financial Economics dat zich onderscheidt door aandacht
voor de werking van financiële markten in samenhang met
effecten van beleid van centrale banken en andere toezicht –
houders. Een tweede thema was het effect van de toenemende
internationale kapitaalstromen en onevenwichtigheden
op de betalingsbalansen. In de aanloop naar het ontstaan
van de Europese Monetaire Unie (EMU) is het gebrek aan
noodzakelijke aanpassingsmogelijkheden uitgebreid on –
derzocht. Dit onderzoek heeft een vervolg gekregen nadat
de onevenwichtigheden en gebrekkige aanpassingsmecha –
nismen in de EMU tot het bijna uiteenvallen van deze mo –
netaire unie hebben geleid. De derde reeks vragen ging over
de invloed van een groeiende en geliberaliseerde financiële
sector op de reële economie. In Maastricht is er gekozen
voor een post-keynesiaanse benadering. Bij dit werk staan
keynesiaanse macro-economische inzichten centraal, geba –
seerd op interacties en onderlinge afhankelijkheden tussen
sectoren in een economie. Deze modellen analyseren bij –
voorbeeld de relatie tussen teruglopende overheidstekor –
ten en oplopende schulden in de private sector. In het ver –
lengde hiervan is er een onderzoekslijn op het gebied van
agent-based models opgezet. Deze modellen zijn expliciet
ESB
Ondertussen aan de faculteiten
Open grenzen in
Maastricht
PETER
SCHOTMAN
Hoogleraar aan de
School of Business
and Economics
(SBE) van de Univer –
siteit Maastricht
MARTIN
STROBEL
Universitair hoofd-
docent aan de SBE
TOM
VAN VEEN
Hoogleraar aan de
SBE

Ondertussen aan de faculteiten ESB
75Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ontwikkeld om de veelheid aan interacties tussen agenten
te analyseren en brengen de heterogeniteit terug in macro-
economische modellen. Empirisch lijkt dit type modellen
de werkelijkheid beter te verklaren dan modellen die uit-
gaan van de representatieve homo economicus.
GEDRAGSECONOMIE EN EXPERIMENTEN
Een andere ontwikkeling van na 1999 is de opkomst van de
gedragseconomie en de experimentele economie. In Maas-
tricht is gedragseconomie gestart vanuit een sterke groep
onderzoekers op het gebied van micro-economische theo –
rie. Rond de eeuwwisseling voegde de eerste onderzoeker
op het gebied van experimentele economie zich hierbij.
Deze groep is daarna sterk gegroeid, mede omdat gedrag –
seconomie en experimenten ook een steeds grotere rol
gingen spelen in marketing en financieel onderzoek. Het
onderzoek richtte zich niet op het toen al achterhaalde idee
van de homo economicus, maar er werd gekozen voor een
constructieve benadering rondom belangrijke vragen als:
“Wanneer is het model van de homo economicus bruik –
baar en wanneer niet?” en “Hoe moeten we het model of de
voorkeuren van de homo economicus aanpassen om men –
selijk gedrag beter te kunnen begrijpen en voorspellen?”
Een comparatief voordeel van Maastricht is dat er hierdoor
altijd een vruchtbare samenwerking en uitwisseling is ge –
weest tussen theoretici en experimentele onderzoekers. De
samenwerking leidde tot het opzetten van het Maastricht
Behavioral and Experimental Economics Symposium, dat
in 2016 voor de negende keer zal worden georganiseerd.
Tegenwoordig omvat gedragseconomie een groot aantal
onderwerpen, zoals individuele en sociale voorkeuren, in –
stituties, sociale normen en waarden, publieke goederen,
onderhandelen, netwerken en asymmetrische informatie. Met de komst van meer onderzoekers ontstond de
vraag naar hoog waardige faciliteiten voor het doen van
experimenten. In het begin moesten experimenten wor –
den uitgevoerd in computerpracticum-lokalen die met
kartonnen wandjes werden omgebouwd tot een tijdelijk
laboratorium. Mede door de eeuwige conflicten over de
beschikbaarheid van ruimtes (vanwege de planning van
studentenpractica op dezelfde plekken) was het noodzake –
lijk om een echt onderzoekslab op te richten. Sinds 2008
hebben er in het Behavioral & Experimental Economics
Laboratory (BEElab) al meer dan 150 experimenten plaats-
gevonden, vanuit alle economische en bedrijfskundige de –
partementen van de faculteit. De samenwerking met de faculteit Psychologie en
Neurowetenschappen is de afgelopen jaren goed van de
grond gekomen. Naast onderzoek heeft dat geleid tot twee
gezamenlijke masterprogramma’s in het onderwijs: een een –
jarige MSc in Human Decision Science en een tweejarige
onderzoeksmaster in Neuro-economie. Neuro-economie
lijkt op het openen van de doos van Pandora, maar vroeg
of laat is dit noodzakelijk om te zien of de gebruikte the –
oretische concepten wel of niet ondersteund worden. Het
uiteindelijk doel is het vinden van theoretische modellen
voor economische beslissingen die consistent zijn met de
neurowetenschappelijke inzichten omtrent het functione –
ren van het brein. Veel van de huidige resultaten zijn in eerste instantie zuiver fundamenteel. Toch is deze kennis essentieel voor
het vinden van regels over de manier waarop mensen sa

menleven. Het Maastricht Behavioral Economic Policy
Symposium beoogt een platform te zijn voor de uitwisse –
ling tussen fundamenteel onderzoek en praktische toepas-
singen. Op dit gebied is een nieuwe masteropleiding in
ontwikkeling. Gedragseconomie zal nog meer aan belang
winnen naarmate onderzoekers er beter in slagen om de
ideeënuitwisseling tussen de uiteenlopende disciplines van
economie, psychologie en neurowetenschappen te verster –
ken. Dit is het leidende principe voor de toekomst.
KENNIS-AS
Veel Maastrichts onderzoek kenmerkt zich door de samen –
hang tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Het
onderzoek van de in de beginperiode opgerichte derdegeld –
stroom-instituten UNU-MERIT en ROA is nauw verwe –
ven met de facultaire onderzoeksprogramma’s. Inmiddels
zijn er nieuwe instituten opgericht, zoals het ECCE (Eu –
ropean Centre for Corporate Engagement) dat in korte
tijd een internationaal-leidende positie heeft opgebouwd
op het gebied van verantwoord beleggen en duurzame fi-
nanciering. Een voorbeeld is onderzoek naar de adoptie
van energiezuinige technieken in vastgoedontwikkeling ,
waarbij er data zijn verkregen via alle grote vastgoedfinan –
ciers wereldwijd en zijn gebruikt met het oog op inzicht in
effectieve maatregelen voor de reductie van energiegebruik.
Het instituut laat zien dat fundamenteel onderzoek, maat –
schappelijke relevantie en samenwerking met het bedrijfsle –
❛❛
Dat de homo economicus
een stapje terug heeft moeten doen, heeft economisch onderzoek alleen maar relevanter gemaakt
Uitreiking van de Europe award door prof. Muysken aan prof. De Grauwe, a
pril 2015

ESB Ondertussen aan de faculteiten
76Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ven hand in hand kunnen gaan.
Van meer recente datum zijn de Kennis-As-projecten.
De faculteit werkt hierin samen met andere UM-facultei-
ten, andere kennisinstellingen, de provincie Limburg en het
regionale bedrijfsleven. Dit is de Maastrichtse uitwerking
van de Triple-Helix-gedachte. Onderzoek is gekoppeld aan
regionale ontwikkeling van de kenniseconomie.
Een van die Kennis-As-projecten is de Educatieve
Agenda Limburg. Goed onderwijs wordt steeds belang –
rijker. De mogelijkheden om mensen langer onderwijs te
laten volgen, zijn echter beperkt. Verbetering in het onder –
wijs vraagt dus om afwegingen hoe de bestaande middelen
beter ingezet kunnen worden. Daar is wetenschappelijk on –
derzoek voor nodig. Hiervoor wordt er samengewerkt met
alle scholen in Limburg. Gezamenlijk worden er gegevens
verzameld van leerlingen gedurende hun onderwijsloop -baan en wordt er besproken tegen welke problemen het
onderwijs aan loopt. Er wordt gewerkt aan oplossingen, en
om deze oplossingen te valideren worden er experimenten
opgezet. Voorbeelden hiervan zijn onderzoek naar de rol
van toetsen in het onderwijs, de overgang van basisschool
naar voortgezet onderwijs, de betekenis van voorschoolse
educatie, schoolkeuze en motivatie. De data en de onder

zoeksmogelijkheden vormen een unieke bron voor weten –
schappelijk onderzoek, terwijl de resultaten een belangrijke
bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de scholen. Een ander Kennis-As-initiatief is het instituut BISS
(Business Intelligence & Smart Services), waar onderzoek
gedaan wordt naar hoe grote databestanden (big data) om –
gezet kunnen worden in diensten met toegevoegde waarde.
Big data scheppen nieuwe mogelijkheden, maar zijn tegelij –
kertijd een bedreiging voor bestaande bedrijven en markt –
vormen, bijvoorbeeld voor verzekeringen en de financiële
sector.
CONCLUSIE
Open grenzen zijn de rode draad in de Maastrichtse erva –
ringen. Dat lag altijd al in het Maastrichtse model besloten
en heeft na 2000 nieuwe dimensies gekregen. In letterlijke
zin betekent het de toenemende internationalisering van
studenten (60 procent) en staf (45 procent). De grenzen
tussen toegepast en fundamenteel onderzoek vervagen, er
is meer uitwisseling tussen afzonderlijke vakgebieden bin –
nen de economie, en ook tussen economie en andere we –
tenschappelijke disciplines. Economen zijn bescheidener
geworden. Dat de homo economicus een stapje terug heeft
moeten doen, heeft economisch onderzoek alleen maar
relevanter gemaakt. De open grenzen hebben Maastricht
geen windeieren gelegd en hebben geleid tot een niet meer
weg te denken faculteit, waarin goed onderwijs en goed
onderzoek succesvol samengaan. Dit is ook de oproep die
wij als Maastrichtse economen zouden willen doen: de toe –
komst van het economisch onderzoek ligt in het verleggen
en openen van de grenzen naar andere disciplines, waarbij
de inbreng van bedrijven, overheden en andere belangheb –
benden mede voeding geven aan de onderzoeksvragen.
LITERATUUR
Koedijk, C.G. en P.C. Schotman (1999) De opmars van financiering en beleggingen. ESB, 84
(4184), 4–9.
Muysken, J. en A.P. van Veen (1999) Is alles anders in Maastricht? ESB, 84 (4236), 974–976.
❛❛
de toekomst van het economisch
onderzoek ligt in het verleggen en openen
van de grenzen naar andere disciplines
Het Maastrichtse Probleem Gestuurd Onderwijs in actie: studentgeoriën
teerd onderwijs in kleine groepen
(foto: Michel Saive)

Ondertussen aan de faculteiten ESB
77Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
S
inds het uitbreken van de kredietcrisis wordt er na-
tionaal en internationaal kritiek uitgeoefend op de
universitaire opleidingen Economie. Deze zouden
te specialistisch en technisch zijn en dat zou een verklaring
zijn voor het ontstaan van de crisis. Universiteiten moeten
kritische, breed opgeleide economen afleveren, is de stelling
van deze stroming. Over de vraag of de manier van oplei-
den van economen een rol heeft gespeeld bij het ontstaan
van de financiële crises, valt naar mijn mening nog wel een
debat te voeren.
BELEIDSGERICHTE ECONOMIE
De mening dat de beroepen waarin afgestudeerde econo –
men werkzaam zijn een brede opleiding vereisen, onder –
steun ik wel. Het is ook het uitgangspunt van de opleiding
Economie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. De
Nijmeegse opleiding heeft een karakter dat we samenvatten
onder de noemer Economie+. Hiermee willen we uitdruk –
ken dat kernvakken van de economische wetenschappen
inhoudelijk worden verrijkt met inzichten uit en aangevuld
met vakken uit belendende disciplines, zoals: psychologie,
sociologie, politicologie, bestuurskunde, bedrijfskunde en
geografie. Dit multidisciplinaire karakter is vanaf de oprichting
in 1991 van de opleiding Beleidsgerichte Economie het
uitgangspunt geweest. Beleidsgerichte Economie vormde
een onderdeel van de in 1988 opgerichte Faculteit der Be –
leidswetenschappen, vanaf 2000 gewijzigd in de Faculteit
der Managementwetenschappen (in het Engels Nijmegen
School of Management, NSM). In deze faculteit waren en
zijn, naast Economie, de volgende opleidingen op bachelor-
en masterniveau ondergebracht: Bedrijfskunde, Politicolo –
gie, Bestuurskunde, Sociale Geografie, Planologie en Mili-
eumaatschappijwetenschappen. Per 1 oktober 2015 telt de
faculteit 3500 studenten. Al het onderwijs op bachelor- en
masterniveau wordt ondersteund door academisch onder –
zoek dat in multidisciplinaire onderzoeksprogramma’s bin –
nen het Institute for Management Research (IMR) is on –
dergebracht. Post-initieel onderwijs wordt verzorgd door de facultaire Radboud Management Academy (RMa). De
faculteit zal in 2017 verhuizen naar een nieuw gebouw op
de Nijmeegse campus.
Met de toevoeging ‘beleidsgerichte’ in de naam Be –
leidsgerichte Economie wilde de opleiding benadrukken
dat de afgestudeerden voor het overgrote deel in een niet-
academische omgeving werkzaam zullen zijn. Voor het
goed functioneren in die praktijk werd het nodig geacht
dat de opleiding niet alleen aandacht zou besteden aan
de economische vakken in strikte zin, maar dat er ook re –
kening zou worden gehouden met andere beleidsgerichte
disciplines.
MULTIDISCIPLINAIR EN PROBLEEMGESTUURD
Aanvankelijk werd het multidisciplinaire karakter van de
opleiding vooral uitgewerkt door een deel van de stof via
probleemgestuurde opdrachten te behandelen. Tevens wer –
den sommige vakken samen met collega’s van andere disci-
plines gegeven. Zo is een aantal jaren lang het vak Nieuwe
Economische Geografie samen met de sociaal-geografen
voor zowel studenten Economie als Sociale Geografie ver –
zorgd. Kenmerkend voor de opleiding is ook dat er vanaf
het begin relatief veel aandacht in het curriculum is besteed
aan Geschiedenis van het Economisch Denken, Filosofie
en Methodologie. Hierdoor worden studenten geconfron –
ESB Ondertussen aan de faculteiten
Economie+
in Nijmegen
EELKE
DE JONG
Hoogleraar Inter-
nationale Economie
aan de Radboud
Universiteit
Nijmegen
❛❛
Kernvakken van de economische
wetenschappen worden inhoudelijk
verrijkt met inzichten uit en aangevuld met vakken uit belendende disciplines

ESB Ondertussen aan de faculteiten
78Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
teerd met minder bekende stromingen binnen de econo –
mische wetenschap en worden zij gestimuleerd tot kritisch
nadenken en oordelen. Studenten worden aangemoedigd
om de vrije ruimte te gebruiken voor de relevante vakken
van belendende disciplines, wat sterk is vergemakkelijkt
doordat al het onderwijs binnen de faculteit op dezelfde
wijze in periodes en omvang van modules is georganiseerd. Als uitvloeisel van deze focus wordt vanaf 2000 – naar
ik aanneem lange tijd als enige economieopleiding in het
land – een cursus Culture and Economic Behaviour in het
kerncurriculum opgenomen. Deze cursus behandelt het
verband tussen cultuur – in de zin van dominante waarden
en normen van een groep – en economie. De onderliggen –
de waardepatronen blijken een verklaring te kunnen geven
voor verschillen in de inrichting van nationale economieën.
Bovendien blijken culturele verschillen tussen de Europese
landen van cruciaal belang voor het verklaren van de uit –
eenlopende benaderingen van gezamenlijke Europese pro –
blemen, zoals de Europese schuldencrisis. De opleiding werd in de tweede helft van de jaren ne –
gentig in verschillende enquêtes en onderwijsvisitaties door
zowel studenten als deskundigen geprezen om haar kwali-
teit. Mede doordat er in de eerste tien jaar alleen Algemene
Economie werd aangeboden, was het aantal studenten ech –
ter laag. Voor het college van bestuur van de universiteit is
dit begin deze eeuw reden geweest om extra middelen voor
de verdere ontwikkeling van de Nijmeegse economie-oplei-
dingen ter beschikking te stellen. Er werd besloten om het
aantal leerstoelen te verhogen en de opleiding uit te brei-
den met Bedrijfseconomie. Dit vertaalde zich in de nieuwe
naam Economie en Bedrijfseconomie. Vanaf 2000 werden
er aan de twee bestaande leerstoelen – de leerstoel Interna –
tionale Economie en de leerstoel Economische Theorie en
Economisch Beleid (toentertijd bezet door Harry Garret –
sen) – drie leerstoelen toegevoegd: Management Accoun –
ting (Ed Vosselman), Financiering (Willem Verschoor en
later Utz Weitzel) en Bedrijfseconomie ( Joris Knoben).
ALTERNATIEVE BENADERINGEN
Met de komst in 2004 van Esther-Mirjam Sent als hoog –
leraar Economische Theorie en Economisch Beleid is de
aandacht toegenomen voor alternatieve benaderingen bin –
nen de economie. De verschillende varianten in de master
bevatten het vak Pluralisms in Economics. Dit vak beoogt
ruime aandacht te geven aan de verschillende recente
stromingen binnen de economie, zoals gedragseconomie,
experimentele economie, neuro-economie, institutionele
economie, evolutionaire economie. Vanaf 2012 zijn de nieuw aangetrokken leden van
de leerstoel Financiering allemaal docent en onderzoeker
met als zwaartepunt Experimental Finance en Behavioral
Finance. De faculteit heeft voor het experimentele onder –
zoek op dit terrein de bestaande onderzoekslaboratoria
uitgebreid. Experimentele economie en gedragseconomie
spelen nu een belangrijke rol in het onderzoek en komen
ook op verschillende plaatsen in het curriculum aan bod.
In juni 2015 zijn Utz Weitzel en Sascha Füllbrunn de gast –
heren geweest van de internationale Experimental Finan –
ce-conferentie die toen in Nijmegen is gehouden. Tijdens
dit congres was een van de hoofdsprekers Vernon Smith. Smith heeft in 2002 samen met Daniel Kahneman de No

belprijs voor Economie ontvangen voor hun baanbrekende
werk op het gebied van de experimentele economie. Het onderzoek van de vakgroep is rond drie thema’s
gegroepeerd: Behavioral and experimental decision ma –
king , Governance and control in the network economy
en Interaction between institutions and individuals. Dit
onderzoek heeft een multidisciplinair karakter, wat nog
versterkt wordt doordat onderzoekers vaak ook lid zijn
van facultaire multidisciplinaire teams rond een bepaald
thema. Binnen de vakgroep is door Jeroen Smits het Global
Data Lab opgezet. Dit is een verzameling databestanden
met gegevens van miljoenen personen uit meer dan hon –
derd landen. Met deze gegevens zijn er studies verricht naar
de verklarende factoren voor onder andere onderwijsdeel –
name, kinderarbeid en de deelname van vrouwen aan het
officiële arbeidsproces. In de multilevel regressie-analyses
kan er onderscheid gemaakt worden naar determinanten
op het niveau van de persoon, het huishouden en de hogere
niveaus (regio’s en land). Experimenten in de landen zelf of
in de labs op de Radboud Universiteit kunnen helpen om
de regressieresultaten aan te vullen of te verdiepen.
STIJGING STUDENTENAANTALLEN
Na de verbreding met Bedrijfseconomie, Management Ac-
counting en Financiering steeg het studentenaantal snel.
Was in 1999 de instroom minder dan 20, voor het cur –
susjaar 2014/2015 schreven zich ongeveer 200 studenten
voor de bachelor in. In 2015 bedraagt het totale aantal
ingeschreven studenten 574 voor de bachelor en 174 voor
de master. In 2012 is bovendien het geheel Engelstalige ba –
chelorprogramma International Economics and Business
(IEB) ingevoerd, met een strenge selectie en een beperkt
aantal plaatsen vanwege een verplicht half jaar studie aan
een van de buitenlandse partneruniversiteiten. Dertig van
de 200 bachelorstudenten volgen dit Engelstalige traject.
Ruim 100 studenten hebben zich de laatste jaren (2014 en
2015) aangemeld voor de Master in Economics. Het me –
rendeel hiervan kiest voor een specialisatie in Accounting
of Finance. De Algemeen Economische richtingen nemen
ongeveer 20 procent van het totale aantal MA-studenten
op. Een groot deel van de Accounting-studenten gaat daar –
na verder met de opleiding Register Account of Register
Controller. De afgestudeerden komen in een breed scala van be –
roepen terecht. Sectoren die relatief veel Nijmeegse afge –
studeerden afnemen, zijn de grote consultancy-bedrijven
(inclusief de accountantskantoren), het bankwezen en
overheids- en semi-overheidsinstellingen. De laatste om –
vatten vooral de vele toezichthoudende organen. Net als
aan andere economische opleidingen kiest een klein per –
centage voor een carrière in het onderwijs. De meesten van
de laatste groep kiezen voor een academische loopbaan, en
dus in eerste instantie voor een positie als promovendus.
Bij degenen die met een masterdiploma van de Nijmeegse
opleiding zijn gepromoveerd, bevindt zich onder anderen
Ralph de Haas, die momenteel hoofd Onderzoek van de
Bank for Reconstruction and Development is. In 2014 was
hij de eerste die de Willem F. Duisenbergprijs in ontvangst
mocht nemen. Deze prijs is ingesteld voor jonge onder –

Ondertussen aan de faculteiten ESB
79Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
zoekers die blijk hebben gegeven op een creatieve manier
beleidsrelevant onderzoek te verrichten. Precies zoals 25
jaar eerder de doelstelling van de opleiding Beleidsgerichte
Economie was omschreven.
CONCLUSIE
De opleiding Economie en Bedrijfseconomie in Nijmegen
heeft in het begin van de jaren negentig bewust gekozen
voor een brede, multidisciplinaire insteek. In eerste instan-
tie werd dit vooral vormgegeven door de wijze van doceren (probleemgestuurde opdrachten) en met gebruikmaking
van inbreng van andere (facultaire) disciplines. Vanaf de
eeuwwisseling is in de vakken steeds meer aandacht besteed
aan inzichten die van de orthodoxe benadering afwijken.
Hierbij valt met name te denken aan gedragseconomie en
de rol van cultuur – normen en waarden – voor het vorm

geven van economie en het economisch handelen. De
economische praktijk van het afgelopen decennium heeft
aangetoond dat dit Nijmeegse perspectief op economie
zeer gewenst is.
De Nijmeegse faculteit der Managementwetenschappen: links
het heden en rechts de toekomst

80Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
L
eiden en Utrecht waren lange tijd de enige universi-
teiten in Nederland waar men geen economie kon
studeren. ‘Economie is geen academische studie’, zo
meende men aan de deftigste universiteiten van het land.
Maar dit betekent niet dat er in Utrecht geen academisch
economisch onderwijs was. In 1720 was Utrecht de eerste
Nederlandse universiteit met een opleiding Staathuishoud –
kunde, ondergebracht bij de Faculteit Rechtsgeleerdheid.
Studenten kregen daarnaast les in statistiek, staatsrecht en
contemporaine geschiedenis.
ONTWIKKELING
U trecht heeft altijd bekende economen voortgebracht. De
bekendste is Tjalling C. Koopmans (1910–1985), die hier
wiskunde en theoretische natuurkunde studeerde en in
1975 de Nobelprijs voor de Economie kreeg (zie foto). An –
dere bekende Utrechtse economen in de twintigste eeuw
zijn H.M.H.A. van der Valk (hoogleraar 1940–1961), C.J.
Oort (hoogleraar 1961–1971) en C.K.F. Nieuwenburg
(hoogleraar 1971–2002). Het landschap begon aan het eind van de twintigste
eeuw te veranderen. Eerst ontstonden er in Utrecht boven –
bouwstudies, zoals de opleiding Recht en Economie aan
de juridische faculteit. Soortgelijke ontwikkelingen deden
zich voor bij de faculteiten Letteren (geschiedenis), Soci-
ale wetenschappen en Geografie. Na een propedeuse bij
een van deze faculteiten kon er een combinatiestudie met
economie worden gevolgd, maar er bestond niet één ge –
i ntegreerde facultaire opleiding. Dit was zeer tegen de zin
van de toenmalige voorzitter van het CvB, Jan Veldhuis, die
vond dat de Universiteit Utrecht (UU) eindelijk een vol –
waardige economieopleiding moest krijgen – om inhou –
delijke én strategische redenen. “Ministers, topbestuurders
aan de departementen of in het bedrijfsleven waren overal
opgeleid behalve in Utrecht. Ook in de media zag je steeds
minder alumni of Utrechtse hoogleraren. Wilden wij weer
een grotere rol spelen, dan was het noodzakelijk een ge –
degen economieopleiding te grondvesten” (USE, 2013).
Aldus geschiedde en in 2003 wordt de Utrecht University
School of Economics (U.S.E.) opgericht, met Peter de Gij –
sel als eerste ‘bouw’-decaan. Het nullustrum wordt in okto –
ber van dat jaar groots gevierd met een congres en de oraties
van de nieuw aangestelde hoogleraren Hans Schenk (Stra –
tegie en Organisatie), Rob Alessie (Econometrie), Brigitte
Unger (Economie van de Publieke Sector), Clemens Kool
(Financiering en Financiële Markten) en Harry Garretsen
(Internationale Economie). De formele opening wordt bij –
gewoond door Anne Frankel en Helen Sanboz, de dochters
van Tjalling C. Koopmans naar wie het U.S.E.-onderzoeks-
instituut is vernoemd (De Gijsel en Schenk, 2005). Ongeveer in dezelfde tijd vindt er een reorganisatie
plaats aan de Universiteit Utrecht, in die zin dat er niet
langer sprake is van disciplinaire faculteiten. Vooral om
de bestuurlijke slagkracht van de universiteit te vergro –
ten, worden er zeven brede multidisciplinaire faculteiten
geformeerd. In deze herschikking wordt de jonge econo –
miefaculteit onderdeel van de faculteit REBO, wat staat
voor Recht, Economie, Bestuur en Organisatie. In 2007
wordt Peter de Gijsel opgevolgd door Clemens Kool die
ESB
Ondertussen aan de faculteiten
In Utrecht
komt alles samen
JANNEKE
PLANTENGA
Hoogleraar
economie van de
verzorgingsstaat en
departementshoofd
Utrecht University
School of Economics
(U.S.E.)
WOLTER
HASSINK
Hoogleraar toege-
paste econometrie
en onderzoeksdirec –
teur U.S.E.
Receptie van Nobelprijswinnaars in 1975 (helemaal links staat professor
Tjalling C. Koopmans)

Ondertussen aan de faculteiten ESB
81Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
tot 2011 het departement zal leiden. Er is sprake van een
groeiend studentenaantal, vooral na 2009 wanneer het
label van de opleiding verandert van Economie naar Eco-
nomie en bedrijfseconomie. In 2015 is U.S.E. uitgegroeid
tot een financieel gezond en dynamisch departement met
ruim 1300 studenten, 75 stafleden en 15 hoogleraren.
U.S.E. biedt een bachelor aan in Economics and Business
Economics. Het masteraanbod kent een breed palet van
meer specialistische economieprogramma’s, variërend van
Financial Management tot Economic Policy en een twee –
jarige research-master. Alle opleidingen zijn in het Engels
en trekken een brede, internationale groep studenten aan.
Gegeven de specifieke ontstaansgeschiedenis en de breedte
van de Universiteit Utrecht ligt nauwe samenwerking met
andere disciplines voor de hand. Zo participeert U.S.E. sa –
men met rechten in het masterprogramma Law and Eco –
nomics en vinden alle REBO-departementen elkaar in het
programma European Governance. In Utrecht komt alles
samen, ook bij Economie.
THE REAL-WORLD PERSPECTIVE
Het is een uitdaging om multidisciplinair onderzoek en
onderwijs goed vorm te geven, maar U.S.E. bewijst dat het
kan. In het onderzoek en onderwijs wordt de complexe
sociaal-economische realiteit als uitgangspunt genomen:
the real-world perspective. De missie van U.S.E. is vervolgens
gebaseerd op een vijftal observaties: markten zijn niet altijd
in evenwicht, menselijk handelen is niet altijd rationeel en
instituties zijn belangrijk voor het verklaren van economi-
sche ontwikkelingen, evenals de dimensies ruimte en tijd.
Het unieke van U.S.E. zit niet in elk van deze uitgangs-
punten afzonderlijk, want je vindt ze overal in de moderne
economische wetenschap. Het is de combinatie ervan en de
nadruk op het bredere economische perspectief dat mul –
tidisciplinaire dwarsverbanden mogelijk en zinvol maakt.
Vanuit dit multidisciplinaire perspectief wordt het onder –
zoek en onderwijs bij U.S.E. systematisch uitgebouwd.
Een belangrijk uitgangspunt bij U.S.E. is de integratie
van perspectieven. Daarom bestaat het traditionele onder –
scheid tussen algemene economie en bedrijfseconomie niet,
maar gaat het vooral om het bevorderen van de coherentie
en synthese tussen beide vakgebieden. Zo kunnen studen –
ten in het derde jaar van de bacheloropleiding wel kiezen voor meer bedrijfseconomische of meer algemeen-econo

misch georiënteerde vakken, maar worden ze na het eerste
gemeenschappelijk jaar niet gescheiden in twee verschillen –
de programma’s. Door inzichten uit beide vakgebieden met
elkaar te verbinden, kunnen bedrijfseconomische inzichten
worden verdiept, terwijl de algemeen-economische inzich –
ten worden gevoed via de bedrijfspraktijk. Vanuit de over –
tuiging dat methoden het best middels hun toepassing kun –
nen worden geleerd, is ook het econometrieonderwijs aan
U.S.E. volledig geïntegreerd in de economieopleidingen.
SOCIETAL CHALLENGES
Het gaat echter niet alleen om integratie en samenwer –
king binnen de economische discipline, want U.S.E. zet
ook sterk in op de integratie en samenwerking met andere
disciplines. De economische crisis van de afgelopen jaren
is door velen ook als een crisis van de economische weten –
schap geduid. Hoewel er discussie kan bestaan omtrent
de breedte en diepte van deze disciplinaire crises, is er een
groeiend draag vlak voor multidisciplinaire samenwerking.
Deze nieuwe openheid past naadloos bij de strategische
agenda van de Universiteit Utrecht. Daarin wordt er veel
nadruk gelegd op multidisciplinaire samenwerking en veel
aandacht besteed aan kennisdeling met de samenleving.
William Baumol en toenmalig decaan Peter de Gijsel bij een manifestatie
over
economen en kunst: ‘A wealth of creations’, gehouden in Utrecht in 2007
❛❛
Door inzichten uit beide
vakgebieden met elkaar te verbinden,
kunnen bedrijfseconomische inzichten
worden verdiept, terwijl de algemeen-
economische inzichten worden
gevoed via de bedrijfspraktijk
❛❛
Centraal uitgangspunt bij dit
thema is dat de kracht van de samenleving in belangrijke mate voortkomt uit de
spelregels van het menselijke verkeer: de instituties

ESB Ondertussen aan de faculteiten
82Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Voor U.S.E. betekent dit dat het onderzoek is ingebed in de
Strategische Thema’s en Focusgebieden van de Universiteit
Utrecht, die de traditionele disciplinegrenzen overstijgen.
Hierin wordt excellente wetenschap ingezet voor en geïn –
spireerd door societal challenges.
Met name aan het brede en succesvolle UU-thema
‘Institutions for Open Societies’ levert U.S.E. een belang –
rijke bijdrage. Centraal uitgangspunt bij dit thema is dat de
kracht van de samenleving in belangrijke mate voortkomt
uit de spelregels van het menselijke verkeer: de instituties.
Het gaat daarbij niet alleen om formele regels (zoals wet –
ten), maar ook om de waarden, normen, gewoontes en
de bijbehorende netwerken en organisaties. Deze institu –
ties bepalen ook in welke mate een samenleving schokken
kan opvangen, duurzaam is en toekomstbestendig. Uit
de samenwerking met historici en geografen is inmiddels
het vanuit U.S.E. geleide Horizon 2020-project Financial
and Institutional Reforms for the Entrepreneurial Soci-
ety (FIRES) voortgekomen. Bovendien wordt er nauw
samengewerkt binnen de wat kleinere UU-focusgebieden
als Future Food Utrecht, Education for Learning Societies
en Complex Systems. Door grote thematische onderzoeks-
programma’s bottom-up vorm te geven, loopt de UU voor –
op ten opzichte van andere universiteiten in Nederland. Het onderzoek bij U.S.E. kenmerkt zich dan ook van –
zelf door een sterke verwevenheid met maatschappelijke
vraagstukken. Deze bieden een bron van inspiratie, niet
alleen voor het meer toegepaste maar ook voor het funda –
mentele onderzoek bij U.S.E. Om focus te geven aan het
toekomstige onderzoek wil U.S.E. zich verder profileren
binnen de driehoek ongelijkheid-duurzaamheid-groei.
Concrete onderzoeksterreinen als Entrepreneurship, The
Future of Work, Sustainable Finance en Sustainable Deve –
lopment zijn volop in ontwikkeling. Meer fundamentele
vragen over menselijk (keuze)gedrag , met een scherp oog
voor de beleidsimplicaties daarvan, komen aan bod in Be –
havioural Insights for Policy Making. TEN SLOTTE
Ook in de toekomst blijft U.S.E. de plek waar alles samen

komt. Sinds haar oprichting in 2003 heeft U.S.E. zich ont –
wikkeld tot een economie-departement dat internationaal
herkend en erkend wordt in onderzoek en onderwijs. Aan
de U.S.E. is er volop ruimte voor invloeden vanuit de aan –
palende wetenschapsgebieden en staat de integratie van
inzichten centraal. Dit is in lijn met de ontwikkeling van
de economie als discipline en van de wetenschap als geheel.
De uitdaging voor de toekomst ligt niet in verdere specia –
lisatie en vervreemding , maar in verbreding en integratie.
Ingebed in de breedste universiteit van Nederland, is U.S.E.
uniek gepositioneerd om die uitdaging aan te gaan.
LITERATUUR
Gijsel, P. de, en H. Schenk (2005) Multidisciplinary economics. The birth of a new economics fac-
ulty in the Netherlands. Dordrecht: Springer.
USE (2013) A decade of USE, 2003–2013. Utrecht: Utrecht University School of Economics.
❛❛
De uitdaging voor de toekomst
ligt niet in verdere specialisatie en
vervreemding , maar in verbreding
en integratie

83Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Ondertussen aan de faculteiten ESB
O
p 9 januari 1632 hield Barlaeus zijn beroemde
rede Mercator sapiens – de wijze, erudiete koop-
man – ter gelegenheid van de opening van het
Athenaeum Illustre, de huidige Universiteit van Amsterdam.
Hij schetste de burger-koopman-bestuurder die Amsterdam
in de Gouden Eeuw tot centrum van de wereld maakte en
die tegelijk aan het ideaalbeeld van de renaissance-mens vol –
deed door ook wetenschapper, filosoof en kunstkenner te
zijn. Het duurde echter tot 1922 voordat een Faculteit der
Handelswetenschappen aan de UvA werd opgericht voor
het opleiden van zulke burgers-kooplieden-bestuurders. In de jaren twintig van de vorige eeuw, bij de oprich –
ting van de Faculteit der Handelswetenschappen, richtten
de discussies zich op de vraag of voor het vervullen van
leidende functies in het bedrijfsleven er veel aandacht aan
de praktijk moest worden besteed, of dat een bredere we –
tenschappelijke vorming hiervoor de basis zou leggen. Men
hield vast aan het laatste. De vrees dat er wereldvreemde ka –
mergeleerden zouden worden afgeleverd werd ongegrond
geacht (Limperg , 1947), omdat een wetenschap die zich
bezighoudt met menselijk handelen nu eenmaal de praktijk
als studie-object heeft. De naamsverandering in 1935 tot
Faculteit der Economische Wetenschappen onderstreepte
dat economie met wetenschappelijke methoden werd ge –
doceerd, en dat al vroeg afstand was genomen van een aca –
demische vakschool voor het bedrijfsleven. Ook de in 1929
gestarte vakopleiding tot accountant werd slechts een kop –
studie op de algemene opleiding. De sterke wetenschappe –
lijke oriëntatie zou karakteristiek blijven voor de faculteit.
VAN TOEN NAAR NU
In 1992 schreef de toenmalige decaan Cramer bij het ze –
ventig jarig bestaan van de faculteit dat een van de markante
ontwikkelingen in de Nederlandse economiebeoefening
van de voorgaande tachtig tot honderd jaar het verdwijnen
van de couleur locale was, zodat men “naar een specifieke
Amsterdamse school van de beoefening van de economie
vergeefs [zal] zoeken. De tijd is voorbij dat economen hun
kracht zochten in het cultiveren van een eigen opvatting en de handhaving van een gesloten front van geestverwanten.
De grotere openheid en de erkenning van de gelijkwaardig

heid van de verschillende faculteiten die daarvoor in de
plaats is gekomen, geeft aan dat de economie een volwassen
vak is geworden.” (Cramer, 1992) De Nederlandse economiefaculteiten zijn nu allemaal
internationaal gericht. In de eerste helft van de twintigste
eeuw had de ‘Amsterdamse School’ een eigen gezicht en
legde onder leiding van Limperg de nadruk op het econo –
mische motief als alles verklarende kracht – dit versus de
‘Rotterdamse School’ vertegenwoordigd door Nico Polak,
die vond dat men zich moest beperken tot de economische
aspecten. Beide wetenschappers zijn van groot belang ge –
weest voor de bedrijfseconomie in Nederland. Een andere
Amsterdamse grootheid met een herkenbare groep volge –
lingen was Hennipman, die sceptisch was over het vermo –
gen van de economische wetenschap om normen voor het
economische beleid aan te reiken, omdat de behoeften van
een individu subjectief zijn (Heertje, 1999). De UvA heeft lang een progressieve signatuur gehad.
Een voorbeeld was het instellen van de leerstoel Centraal
Geleide Economieën en de benoeming van de uit Cam –
bridge afkomstige Michael Ellman, die overigens in zijn
publicaties behoorlijk kritisch was over de Sovjet-Unie.
In dezelfde periode kwam de benoeming van een andere
hoogleraar maar moeizaam tot stand, omdat studenten zijn
toepassing van de neoklassieke economie te rechts vonden.
Een PvdA-econoom als Hans van den Doel paste beter in
het progressieve profiel, evenals de instelling van een leer –
stoel Emancipatie-economie. Nog een uitvloeisel was het
debat dat Wim Driehuis met Van der Zwan (1978) voerde
met het CPB over hun econometrische modellen. Zij von –
den dat het probleem van de hoge werkloosheid te veel op
het bordje van de arbeiders werd gelegd. Actuariaat en Econometrie vormde een aparte inter –
faculteit aan de UvA, wat paste binnen een traditie waarin
de innoverende Nederlandse econometrie die bovendien
internationaal de agenda bepaalde, lange tijd ‘in zijn ei-
gen wieg lag’. In 1987 werd deze interfaculteit opgeheven
Nieuw
Amsterdams Peil
ROEL
BEETSMA
MN Professor Pen –
sion Economics en
afdelingsvoorzitter
van de Amsterdam
School of Economics
HAN
VAN DISSEL
Hoogleraar bedrijfs-
kunde en decaan
van de Faculteit
Economie en Be-
drijfskunde
JOOP
HARTOG
Emeritus hoogleraar
micro-economie van
de FEB en lid van de
KNAW

ESB Ondertussen aan de faculteiten
84Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
en ondergebracht bij wat vanaf dat moment de Faculteit
der Economische Wetenschappen en Econometrie heette.
Sindsdien is econometrie steeds verder geïntegreerd. Zij
heeft nog een eigen studierichting , maar is nu onderdeel
van de Amsterdam School of Economics (ASE). De na –
druk is verschoven naar econometrie als methode voor de
kwantitatieve analyse van economische problemen, waar –
door econometristen tegenwoordig ook worden geacht
goede economen te zijn. Tegelijk wordt van de ‘gewone
economiestudent’ beheersing van econometrische technie –
ken verwacht. Dit onderstreept het grote belang van econo –
metrische methoden in de economie.
Al in de jaren zeventig had een commissie gepleit voor
de invoering van een aparte bedrijfskundige studierichting.
Onder de leuze ‘Geen afbraak van het kandidaats’ sprak
de Aktiegroep Economen zich echter uit voor handhaving
van de brede basisopleiding. Bovendien leek in het Amster –
damse slechts geringe belangstelling voor de bedrijfskunde
te bestaan, alsof Limpergs schaduw nog altijd over de fa –
culteit lag. Een tweede poging werd na 2001 ondernomen
toen de UvA en HvA één CvB kregen, dat suggereerde ge –
zamenlijk een business school op te zullen richten. Uit vrees
voor haar wetenschappelijke profiel voelde de faculteit hier
weinig voor en legde deze suggestie naast zich neer. Het
duurde tot 2005 voordat de bedrijfskundige onderwijspro -gramma’s in een aparte afdeling werden ondergebracht – de
Amsterdam Business School (ABS) – en vervolgens in de
volle bedrijfskundige breedte werden uitgebouwd. Deze
veranderingen vonden in vergelijking met andere Neder

landse universiteiten relatief laat plaats, maar waren ver –
moedelijk een weerspiegeling van het feit dat bedrijfskunde
als apart wetenschapsgebied volwassen was geworden. De
officiële erkenning van het belang van de bedrijfskunde
volgde in 2006 toen de naam van de faculteit werd omge –
doopt in Faculteit der Economie en Bedrijfskunde (FEB).
DE FEB VANDAAG DE DAG
Een academische studie beoogt studenten onafhankelijk te
leren denken. De FEB benadrukt dit in haar missie met in –
dependent minds, een gemeenschap van onafhankelijke en
soms zelfs tegendraadse individuen die ook worden aange –
trokken door de uitdagingen van ‘de hoofdstad’. De interac-
tie tussen onderwijs en onderzoek moet die onafhankelijk –
heid verder versterken. Aan de omslag van nationaal naar internationaal
georiënteerde wetenschapsbeoefening heeft de FEB vol –
op meegedaan. De samenwerking met de VU en EUR in
het Tinbergen Instituut (TI) was daarbij een belangrijke
katalysator. Ambities voor onderzoek en voor onderwijs
aan promovendi werden opgeschroefd, en selectie en be
vordering van personeel werd gekoppeld aan publicaties in
internationaal toonaangevende tijdschriften. Waar ooit een
proefschrift gold als magnum opus en soms voldoende was
om hoogleraar te worden, is het nu slechts een trede op de
trap om deel te nemen aan wetenschapsbeoefening op het
internationale podium. Het succes van het Tinbergen In –
stituut werd onlangs nog bevestigd door een internationale
evaluatiecommissie die het TI als een instituut van wereld –
klasse bestempelde. De overheid heeft de laatste decennia druk uitgeoe –
fend op het zichtbaar maken van onderzoeksprestaties, en
ook met wettelijke maatregelen de institutionele structuur
bepaald. Samen met de ambities van de academische staf
heeft dit de economiebeoefening sterk veranderd. Onder –
zoeksbeleid is bewuster en explicieter geworden. Net zoals
structurele veranderingen tot stand komen in perioden van
❛❛
Onderzoeksbeleid is bewuster en
explicieter geworden. Net zoals structurele
veranderingen tot stand komen in perioden
van conjuncturele zwakte, heeft ook de
FEB keuzes gemaakt tijdens financieel
afgedwongen reorganisaties
Portret van Théodore Limperg (door Gerard Willem
Hofker, 1950) Portret van Pieter Hennipman (door C.M Koekkoer,
1996) Portret van Mars Cramer (door Arie Schippers, 1995)

85Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Ondertussen aan de faculteiten ESB
conjuncturele zwakte, heeft ook de FEB keuzes gemaakt ti-
jdens financieel afgedwongen reorganisaties. In het onder-
zoekspalet is weinig plaats meer voor ruimtelijke economie,
economische geschiedenis en methodologie. ASE richt zijn
ambities op de primaire pijlers van het vakgebied: Micro,
Macro, Kwantitatief, en met behavioral economics als onder-
zoekszwaartepunt. Ook het onderzoek aan de ABS heeft
een duidelijk eigen signatuur gekregen met veel aandacht
voor governance en corporate social responsibility. Met het
zwaartepunt risk and macro finance wordt er verbinding ge –
legd tussen de deelgebieden en wordt de complementariteit
tussen ASE en ABS versterkt. Het onderzoeksbeleid heeft de FEB geen windeieren
gelegd. De kwaliteit van de tijdschriften waarin gepubli-
ceerd wordt, is in de loop der jaren sterk toegenomen. Na
een kortstondige dip als gevolg van een reorganisatie in
2010/11 was het aantal toppublicaties in de ASE vorig jaar
zelfs het hoogste in de recente geschiedenis, terwijl de to –
taal beschikbare onderzoekstijd door de reorganisatie zelfs
iets is afgenomen. In de laatste onderzoeksevaluatie is het
onderzoek van zowel de ASE als de ABS op alle onderdelen
als very good beoordeeld(ASE-Research Institute, 2015).
Tot slot, de wereldwijde Tilburg University Economics
Ranking van economiedepartementen over de periode
2008–2012 plaatst de UvA als tweede Nederlandse univer –
siteit op plaats 23 (tabel 1). Cramer sprak in 1992 ook zijn hoop uit op een Am –
sterdamse eigenheid: “De grote openheid naar de maatsch –
appij (…) is een ander element waarvan ik graag zou zien
dat het wél als iets typisch Amsterdams kan worden bes-
chouwd.” Voor het bestaan van die eigenheid zijn zeker ar –
gumenten aan te dragen. Veel onderzoek is georiënteerd op
maatschappelijke toepassing. Het Top Institute for Evidence
Based Education Research (TIER) onder leiding van Hen –
riëtte Maassen van den Brink richt zich op de evaluatie van
beleidsinterventies in het onderwijs. Het Amsterdam Cen –
ter for Entrepreneurship, opgericht door Mirjam van Praag ,
bevordert – met steun van overheid en bedrijfsleven – on –
dernemerschap onder studenten. Het Amsterdam Center
for Law and Economics, geïnitieerd door Arnoud Boot,
ambieert om wetgeving te voorzien van kennis over beslu –
itvorming door economische agenten. De FEB heeft ook
altijd een sterke band met De Nederlandsche Bank gehad,
in de vorm van deeltijdhoogleraren die hun hoofdfunctie
bij DNB hebben. Onderzoekers van Macro- en Interna –
tionale Economie hebben hiernaast intensief contact met
centrale banken in diverse landen, met de ECB en het IMF.
FEB-medewerkers zijn zichtbaar in het publieke debat, in
ESB en Me Judice, en nemen plaats in de WRR en de Onder –
wijsraad, of ze zijn hofleverancier van de SER . Voorbeelden
zijn Mirjam van Praag , Barbara Baarsma, Henriëtte Maas-
sen van den Brink, Sweder van Wijnbergen, Arnoud Boot,
Roel Beetsma en Coen Teulings. Ook hier laat het onaf-
hankelijke denken zich zien, want het is bepaald niet zo dat
ze altijd dezelfde standpunten innemen. Tabel 2 illustreert
dat Amsterdamse economen in de voorste gelederen mee –
doen in publieke discussies. Het succesvolle instituut SEO
Economisch Onderzoek – in 1949 opgericht als Stichting
voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amster –
dam , is al meer dan zestig jaar gelieerd aan de FEB en heeft een prominente positie in het
Nederlandse contractonder

zoek, met adviezen aan over –
heden en bedrijfsleven; het is
een belangrijk vehikel voor
valorisatie. Tot slot halen ook onze
eigenzinnige studenten de
maatschappij binnen de
muren. Het discussieplat –
form Room for Discussion
(Rf D) is een mooi voorbeeld
van hun ondernemendheid.
Bekende namen als Mario
Draghi (president van de
ECB), Christine Lagarde
(directeur IMF), Alvin
Roth (Nobelprijswinnaar)
en vele Nederlandse politici hebben op de bank van Rf D
plaatsgenomen. Meerdere malen is Rf D bovendien op de
televisie geweest en werd in de media aandacht besteed aan
de discussies.
CONCLUSIE
Door de jaren heen is inde-
pendent minds een constante
geweest in het onderwijs en
onderzoek van de Faculteit
Economie en Bedrijfskunde
van de UvA. Het bijbren –
gen van een kritisch-weten –
schappelijke attitude voor
de analyse van maatschap –
pelijke problemen stond de
grondleggers van de faculteit
al in 1922 voor ogen. Sinds
die tijd is er in het wetenschapsbedrijf veel veranderd. Het
wetenschapsdomein economie is volwassen geworden met
een sterke internationale oriëntatie, waardoor de Neder –
landse Scholen vrijwel zijn verdwenen. Liever empirie en
maatschappelijke betrokkenheid dan theoretiseren, en lie –
ver internationale toppublicaties dan ESB. Maar een eeuw
ESB betekent wel dat we als collectief onze historie moeten
blijven vieren en in ere houden.
LITERATUUR
ASE-Research Institute (2015) Self-assessment report ASE-RI: research assessment economics
and business 2015. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Cramer, J.S. (1992) Ten geleide. In: M.M.G. Fase en I. van der Zijpp (red.), Samenleving en
economie in de twintigste eeuw. Leiden: Stenfert Kroese.
Driehuis, W. en A. van der Zwan (red.) (1978) De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Heertje, A. (1999) Limperg, Hennipman en de normatieve economie. ESB, 84(4236), 961–963.
Limperg, Th. (1947) Rede uitgesproken ter gelegenheid van haar vijfentwintig jarig bestaan door
haar voorzitter. Amsterdam: Staatsdrukkerij.
Maasland, E. (2014) Polderparade 2014. TPEdigitaal, 8(4), 48–58.
Bron: https://econtop.uvt.nl/rankinglist.php
Tilburg University
Economics Ranking 2008–2012
Citaties van auteurs in de
Top 100 Polderparade per
instellingTABEL1
TABEL 2
Universiteit Positie
Harvard University 1
University of Chicago 2
Stanford University 3
Tilburg University 19
Universiteit van Amsterdam 23
Universiteit Maastricht 33
Erasmus Universiteit Rotterdam 38
VU Amsterdam 57
UniversiteitCitaties
Tilburg University 224,17
Universiteit van Amsterdam 214,48
Centraal Planbureau 201,12
Erasmus Universiteit Rotterdam 136,97
Vrije Universiteit Amsterdam 110,62
Bron: Maasland, 2014

86Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
R
uim vijftien jaar geleden werd er door de econo-
mische faculteiten in Nederland in een lustrume –
ditie van ESB teruggeblikt op hun wetenschap –
pelijke geschiedenis. Voor de Faculteit der Economische
Wetenschappen en Bedrijfskunde (FEWEB) van de Vrije
Universiteit Amsterdam (VU) schreef Hans Visser over de
intellectuele achtergrond van de oprichters van de faculteit,
met name over de economisch historicus Sneller, de be –
drijfseconoom Van Muiswinkel, en de algemeen economen
Zijlstra en De Roos. De toon die door Zijlstra en De Roos
was gezet, heeft lang doorgeklonken in de faculteit. Al sinds de oprichting in 1948 staat FEWEB voor een
onderscheidende manier van wetenschap toepassen die
sterk verbonden is met mens en maatschappij. Het gaat ons
niet alleen om verdieping van kennis, maar ook om verbre –
ding en toepassing ervan. Deze kenmerken worden ver –
woord door het logo van de VU, de griffioen, samengesteld
uit het lijf van een leeuw, de kop en vleugels van een adelaar,
de oren van een paard plus een hanenkam. Het fabeldier
verwijst naar de karakteristieken van de VU: bewogenheid,
voeten op de grond, nieuwsgierig en niet voor één uitleg
vatbaar.
6000 STUDENTEN
Sinds de beginjaren van de FEWEB is er veel veranderd aan
de faculteit. FEWEB is innovatief en ambitieus in zowel
wetenschappelijk onderzoek als onderwijs, en staat mid –
den in de samenleving. Dat vraagt om mensen die verder
kijken dan het voor de hand liggende, het bekende. Verder
dan hun eigenbelang of dan hun eigen vakgebied, en verder
dan het hier en nu. FEWEB heeft ruim 4300 studenten in
reguliere programma’s en nog eens 1700 in haar zeventien
postinitiële programma’s, waaronder ruim 800 accountan –
cystudenten. Het onderzoek bestrijkt het brede gebied
van economie, bedrijfskunde, econometrie en operations
research. Er zijn veel veranderingen in de wereld van onderwijs
en onderzoek. Internationale concurrentie in hoger on –
derwijs blijft toenemen. Ook is er een toenemend aanbod van onderwijs van buiten de traditionele universiteiten,
met on-line ‘nano degrees’ en groei in hoger onderwijs
voor bredere demografische groepen. Ook de organisatie
van onderzoek blijft veranderen, met zowel groei van in

ternationale netwerken als regionale specialisaties. Voor
onderwijs en onderzoek is er een tendens naar niet alleen
multi- of interdisciplinariteit, maar ook een sterke behoefte
aan verdieping en specialisatie. FEWEB streeft ernaar om
goed voorbereid te zijn en snel in te kunnen spelen op de
komende veranderingen, maar heeft ook al bepaalde keuz-
es gemaakt in haar onderwijs en onderzoek, zoals recente
ontwikkelingen op het gebied van big data en het postin –
itieel onderwijs.
KWALITEIT ONDERZOEK EN KWALITEIT
ONDERWIJS
FEWEB heeft de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het
verbeteren van haar onderzoeksprestaties en doet het goed
in de onderzoeksrankings. Het onderzoek heeft inmid –
dels een koppositie bereikt, met maar liefst tien van onze
wetenschappers in de meest recente Economentop 40 van
ESB. Volgens de commissie-Kapteyn scoort onze faculteit
hoog en blijkt er veel waardering te bestaan voor de kwali-
teit, relevantie en levensvatbaarheid van onze onderzoeks-
programma’s. Als faculteit zijn wij natuurlijk blij met deze
resultaten. Maar tegelijkertijd vormen ze een uitdaging om
de kwaliteit van het onderzoek nog verder uit te bouwen
langs de lijnen van de twee onderzoeksscholen: het Tinber –
gen Instituut (samen met EUR en UvA) en het Amsterdam
Business Research Institute. Naast het onderzoek heeft ook het onderwijs een
flinke kwaliteitsslag gemaakt, met ruime aandacht voor
de persoonlijke ontwikkeling van de student, contact tus-
sen docent en student, en voor de eisen en wensen van het
afnemende veld. Het ontwerp van ons vernieuwde onder –
wijsprogramma is gebaseerd op een gedragsdimensie en
een inhoudelijke dimensie. FEWEB profileert zich sterk
op het vakinhoudelijke perspectief van de student, en ver –
enigt de kennis en kunde in drie essentiële rollen, te weten
ESB
Ondertussen aan de faculteiten
FEWEB
in vogelvlucht
ERIC
BARTELSMAN
Hoogleraar en
vice-decaan FEWEB,
Vrije Universiteit
Amsterdam
WILLEM
VERSCHOOR
Hoogleraar en
decaan FEWEB,
Vrije Universiteit
Amsterdam

Ondertussen aan de faculteiten ESB
87Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
die van Academic, Professional en Citizen . Daarnaast staat
de aandacht voor de internationale en interculturele om –
geving centraal. Het bekend zijn met diversiteit in cultuur,
levensbeschouwing en nationaliteit vormt een sterke basis
voor onze studenten om maatschappelijk verantwoord te
functioneren in een complexe en pluriforme samenleving.
De gedragscomponent in het onderwijs is afgeleid van de
basisfilosofie van de VU, die zich uit in drie kernwaarden
die als richtsnoer gelden voor medewerkers en studenten,
te weten Verantwoordelijk, Open en Persoonlijk. Praktisch
gesproken betekent dit een grotere variëteit aan onderwijs-
vormen, een toename van de interactie tussen docent en
student en tussen studenten onderling , een bredere opzet
van onderwijsprogramma’s, en meer samenhang tussen de
onderwijsprogramma’s onderling.
VERNIEUWEND ONDERWIJS
In september 2014 zijn we van start gegaan met een ver –
nieuwd aanbod van bachelor-onderwijs, met de program –
ma’s Bedrijfskunde, International Business Administration,
Econometrie en Operationele Research, alsmede Econo –
mie en Bedrijfseconomie. FEWEB neemt ook deel aan de
breed opgezette opleiding van het Amsterdam University
College en in september 2016 gaat het bachelorprogramma
Philosophy, Politics and Economics (PPE) van start. Deze
nieuwe brede bacheloropleiding is een samenwerkingsver –
band van de Faculteit der Economische Wetenschappen en
Bedrijfskunde, de Faculteit der Sociale Wetenschappen en
de Faculteit der Geesteswetenschappen, en sluit aan bij het
streven van FEWEB naar meer diversiteit, internationalise –
ring en excellentie. Aan de behoefte aan verbreding , multidisciplinariteit
en maatschappelijke relevantie wordt ook tegemoetge –
komen door een goed geselecteerd aanbod aan minoren,
bijvoorbeeld de universiteitsbrede minoren ‘Economics’,
‘New Ways of Doing Business’ of ‘Managing Digital In –
novation’. Studenten kunnen echter ook kiezen voor ver –
dere verdieping in een honours-traject, bijvoorbeeld in
de twee Duisenberg Honours Programmes ‘Quantitative
Risk Management’ en ‘Financial Markets and Regulation’.
Vanaf 2017 staat er ook een vernieuwd aanbod van mas-
terprogramma’s op stapel, dat gericht is op hoge onderwijs-
kwaliteit, internationalisering en aansluiting bij bestaande
onderzoeksprofielen. Op het gebied van postinitieel onder –
wijs worden er steeds weer nieuwe initiatieven ontwikkeld.
De in het afgelopen jaar gestarte opleidingen ‘Business
Analytics & Data Science’ en ‘Team Coaching’ rekenen op
veel belangstelling bij professionals.
TOPONDERZOEK
De opleiding van onderzoekers van wereldklasse vergt een
uitmuntende en stimulerende onderzoeksomgeving. De
missie hierbij is om de wetenschappelijke frontiers op te rek-
ken: toponderzoek is grensverleggend en grensoverschrij –
dend. FEWEB stuurt op kwalitatief hoogstaand empirisch
en theoretisch onderzoek dat resulteert in publicaties in ge –
renommeerde wetenschappelijke tijdschriften. Het onder –
zoek is nauw verwant aan de specialisaties en kerninhoud
van de onderwijsprogramma’s die worden aangeboden in
(bedrijfs)economie en bedrijfskunde. Hiermee wordt zo -wel ons aanbod aan wetenschappelijk gefundeerd onder

wijs als onze excellente promovendusopleiding geborgd. Gedreven onderzoekers voelen zich uiteraard aange –
trokken tot veelbelovende onderzoeksvragen en doen hun
onderzoek het beste binnen een stimulerende, succesvolle
onderzoeksomgeving. De sturing vanuit de faculteit betreft
met name een adequaat personeelsbeleid dat voorziet in
goede carrièrepaden (tenure track) en de juiste prikkels voor
onderzoekers. Voor het aantrekken en stimuleren van inter –
nationaal talent wordt er geworven op de internationale
banenmarkt. Nieuw aangetrokken universitaire docenten
krijgen voor een periode van zes jaar veertig procent van
hun aanstelling tijd om eigen onderzoek te doen, waarna er
bij succes (goed onderwijs, goed onderzoek en de aanvraag
van externe financiering ) een vaste aanstelling volgt met
uitzicht op een langdurige wetenschappelijke loopbaan.
De allocatie van onderzoeksmiddelen geschiedt over de
tijd heen, en wordt aangegeven door de kwaliteit en niet
zozeer door de richting van het onderzoek. Zo gaan er over
de tijd heen op deze manier meer middelen naar succes-
volle onderzoekers en onderzoeksrichtingen toe, en krimpt
het minder succesvolle onderzoek. Voor de verdeling van
middelen onder wetenschappers met een vaste aanstelling
wordt er gekeken naar de gerealiseerde wetenschappelijke
productie. Hierbij gaat het vooral om kwaliteit, namelijk
de beste vijf publicaties, gemeten naar de ranking van het
tijdschrift, in voortschrijdende vijfjaarlijkse perioden. Dat
❛❛
De missie is om de wetenschappelijke frontiers
op te rekken: toponderzoek is grensverleggend en grensoverschrijdend
Het voltallige FEWEB-bestuur in vergadering

ESB Ondertussen aan de faculteiten
88Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
deze prikkels effect hebben, is te zien aan onze resultaten
in de ESB-top 40 die veel nadruk legt op kwaliteit, en aan
onze productie van frequent geciteerde artikelen volgens
de PP(top 10%)-indicator van de CWTS Leiden Ranking.
Dat onderzoek ook zeer relevant is voor de praktijk blijkt
uit de valorisatie-successen, met name op het gebied van
ruimtelijke economie, kennisinnovatie en logistiek.
PROFILERING
In de komende jaren zal FEWEB aandacht besteden aan
het versterken van de band tussen wetenschap en samenle –
ving. Hedendaagse maatschappelijke vraagstukken nemen
toe in complexiteit en vragen om een aanpak vanuit meer –
dere disciplines. Bij het doorgronden van vraagstukken en
de zoektocht naar oplossingen, profileert de VU zich met
vier thema’s: Governance for Society, Connected World, Hu-
man Health and Life Sciences en Science for Sustainability.
Door het onderwijs en onderzoek langs deze thema’s in te
richten, verduidelijkt FEWEB haar profiel voor studenten,
onderzoekers, het bedrijfsleven, subsidieverstrekkers, over –
heden en andere partners. Tevens bieden de thema’s onze
onderzoekers lokale contacten voor multi-disciplinair on –
derzoek, aangezien wetenschappers over de grenzen van
hun eigen domein moeten kunnen samenwerken. Met
name het thema Governance for Society is relevant voor
onze postgraduate-programma’s, zoals die binnen het Zijl -stra Center. Economen, bestuurskundigen, filosofen, ju

risten en psychologen bundelen hierbij hun krachten om
bij te dragen aan een betere maatschappij en een visie op
leiderschap.
TOEKOMST
De uitdaging van de toekomst is een battle for talent . We
willen excellente studenten en wetenschappers blijvend aan
ons binden. Maar internationaal win je het niet zomaar van
een London School of Economics of INSEAD. We zullen
dus een aantrekkelijk klimaat blijven scheppen om zowel
nationaal als internationaal talent naar de faculteit te ha –
len. Het contact met de toekomstige werkgevers van onze
studenten, bijvoorbeeld op de Zuidas, is essentieel. Het on –
derwijs moet kunnen aansluiten bij het afnemende veld en
de beroepspraktijk. De faculteit heeft de wens uitgesproken
om de internationale accreditatie van de AACSB (Associ –
ation to Advance Collegiate Schools of Business) te ver –
krijgen. Dit past in ons streven om het profiel verder te ver –
scherpen, zowel nationaal als internationaal, en om de stap
te zetten naar de oprichting van de VU School of Business.
❛❛
Het contact met de
toekomstige werkgevers van onze studenten,
bijvoorbeeld op de Zuidas, is essentieel

89Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
Ondertussen aan de faculteiten ESB
I
n 1990 schetst Kolnaar in het ESB-artikel ‘Econo-
mie en ethiek: de Tilburgse School’ de ontwikkeling
van de economie in Tilburg 1927–1990; hij schrijft:
“Eind jaren tachtig wordt wel een breuk geforceerd met
het verleden. (…) Het gezicht van de faculteit veranderde.”
Kolnaar stelt dat de gebrekkige kwaliteit van de economie –
beoefening niet de reden was voor deze ommezwaai. Wij
denken dat dit wel het geval is. In dit artikel beschrijven we
de kwaliteitssprong die de faculteit in de laatste dertig jaar
gemaakt heeft. De jaren tachtig waren in Nederland aanvankelijk een
tijd van bezuinigen, met projecten als ‘Taakverdeling en
Concentratie’ en ‘Selectieve Krimp en Groei’. De Tilburgse
universiteit dreigde Econometrie, Letteren en Psychologie
te verliezen en was dus als geheel bedreigd. Hoewel het zo
ver niet kwam, was het gevoel toen wel ‘eens, maar nooit
weer’. Rector De Moor en Arie Kapteijn bedachten dat ‘de
beste manier om niet bedreigd te zijn is om de beste te zijn’.
Sindsdien staat in Tilburg het streven om tot de top te be –
horen centraal. Het maakt niet uit wat je doet, zolang het
maar goed is – waarbij men ‘goed’ definieert als ‘datgene
wat door de internationale peers goed gevonden wordt’.
1985–1987: BEDREIGD
In 1982 werd Arie Kapteijn in Tilburg benoemd als hoog –
leraar econometrie. Voor het eerst werd toen het belang
van internationaal publiceren benadrukt. De Top 40 die
Arie samen met Ton Wansbeek in 1980 publiceerde (De
Schuite, 1980) had het Tilburgse probleem al zichtbaar ge –
maakt. Op zijn lijst kwam één Tilburger voor, Claus Wed –
depohl, maar die vertrok in 1979 naar de UvA. Ook in Jaap
van Duijns op citaties gebaseerde Top 30 stond slechts één
Tilburger: Ton van Schaik droeg ‘de rode lantaarn’ (laagst
geclassificeerde) met twee internationale citaties gedurende
de periode 1976–1980. Van Duijn stelt: “Het probleem
met de Tilburgers lijkt ons dat zij te veel in het Nederlands
schrijven en te weinig in het Engels. Wie dat doet, zal zien
dat zijn bekendheid beperkt blijft tot binnen de grenzen.”
(Van Duijn, 1981) In 1985 installeerde het Ministerie van O&W een
verkenningscommissie, VEW, met de opdracht om de aard
en omvang van het economisch onderzoek in Nederland te
beschrijven en de kwaliteit ervan te evalueren. Deze com –
missie concludeerde dat de situatie onbevredigend was en
dat, internationaal gezien, de productiviteit te wensen over
liet (VEW, 1986). Tilburg eindigde onderaan, de produc-
tiviteit was hier gemiddeld dertig procent en bij bedrijfs-
economen zelfs zestig procent minder dan het landelijk
gemiddelde. Marketing vormde het trieste dieptepunt met
1,5 geschreven bladzijde per jaar. Toch had de commissie
ook iets positiefs te melden, en wel over de productiviteits-
stijging in Tilburg : “Vooral de gunstige ontwikkelingen die
zich vanaf 1982 binnen de vakgroep Econometrie hebben
voorgedaan springen in het oog.”
1988–1999: CENTER, VAN ONDERZOEKS INSTI TUUT
TOT GRADUATE SCHOOL
In 1988 besluit de Faculteit Economische Wetenschappen
(FEW ) tot het oprichten van CentER , een onderzoeksin –
stituut dat als doelstelling heeft “het bijeenbrengen van een
groep excellente onderzoekers in een centrum voor geavan –
ceerd economisch onderzoek van internationale betekenis,
dat door zijn uitstraling en aantrekkingskracht een stimu –
lerend effect zal hebben op de economiebeoefening in Ne –
derland”. Het Ministerie van O&W is bereid tot co-finan –
ciering , mits Tilburg erin slaagt minstens drie Nederlandse
economen die in het buitenland werkzaam zijn terug naar
Nederland te halen (als een reversed braindrain). Dat lukt
en CentER start zijn activiteiten op 1 september 1988, met
Ton Barten, Eric van Damme, Rick van der Ploeg en de En –
gelsman John Driffill als onderzoekshoogleraren. Verder
zijn er uit heel Nederland goede academisch economen als
fellow aan CentER verbonden. Het onderzoeksprogramma
is flexibel: “De onderzoeksthema’s worden niet vooraf
vastgelegd maar volgen uit de (gedeelde) interesses van de
onderzoekers.” Er zijn twee seminars per week, hoewel in
de beginfase de toehoorders regelmatig geronseld moesten
worden. Buitenlanders blijken gaarne bereid als visitor te
De kwaliteitssprong van Tilburg: 1985–2015
ERIC
VAN DAMME
Hoogleraar aan de
Tilburg University
AART
DE ZEEUW
Hoogleraar aan de
Tilburg University

ESB Ondertussen aan de faculteiten
90Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
komen, en deze formule werkt: er ontstaat een onderzoeks-
cultuur met enthousiaste en gedreven mensen, en geleide –
lijk aan verandert ook de sfeer op de faculteit. In 1991 besluit FEW om CentER uit te bouwen tot
een onderzoeksschool, wat inhoudt dat er jaarlijks onge –
veer 10 promovendi aan CentER worden toegewezen.
Aanleiding is het rapport ‘Vorming in Vorsen’ van de
commissie-Rinnooy Kan, waarin voorgesteld wordt on –
derzoeksscholen op te richten rond internationaal erkende
Centers of Excellence, en om een beperkt aantal van deze
scholen extra financiering te geven (O&W, 1990). De plan –
nen voor een Graduate Program in Economics, GPE, wor –
den beloond met een STIMULANS-subsidie van NWO
en KNAW-erkenning in 1992. CentER is dan het enige in –
stituut op het gebied van de economie met die erkenning ,
een jaar later gevolgd door het Tinbergen Instituut.
In 1993 wordt het Graduate Program in Management,
GPM, opgezet. Het GPM is een kopie van het GPE, maar
dan voor de bedrijfseconomie. Op dat gebied moet dan
nog wel een onderzoekscultuur ontstaan (Boot en Cools,
1997). Bedrijfseconomen geven vooral onderwijs: in Til –
burg leveren ze één derde van de studenten van de universi-
teit af, maar slechts één dertiende van de onderzoekstijd is
daar gealloceerd. In de Top 40 van bedrijfswetenschappers
over de periode 1990–1993 komen slechts drie Tilburgers
voor (Van Witteloostuijn en Boone, 1997). Een door Cen –
tER ingestelde internationale commissie stelt dat er seri-
euze investeringen in het GPM nodig zijn. In 1994 besluit FEW om het bedrijfseconomisch on -derzoek te versterken. Er wordt geld vrijgemaakt om onder

zoekshoogleraren en postdocs aan te trekken en om goede
onderzoekers binnen FEW meer onderzoekstijd te geven.
CentER groeit, maar houdt vast aan zijn uitgangspunt.
Onderzoeksbeleid is personeelsbeleid: de onderzoekers be –
palen wat belangrijk is. Samenwerking en uitwisseling van
ideeën worden gestimuleerd in actieve seminarreeksen.
In 1995 wordt het onderzoek opnieuw nationaal ge –
e valueerd. In tien jaar tijd is er veel veranderd en de eva –
luatiecommissie concludeert: “De gemiddelde kwaliteit is
goed. De faculteit heeft een excellent programma in micro-
economie en zeer goede programma’s in macro-economie
en econometrie. Er zijn geen zwakke programma’s.” Wel is
er nog een kwaliteitsverschil tussen GPE en GPM. Als CentER in 1998 zijn tienjarig bestaan viert, met
een congres met de Nobelprijswinnaars Aumann en Sar –
gent als sprekers, ziet alles er rooskleurig uit. Er zijn dan
138 mensen lid van CentER , met 88 PhD-studenten die
samenwerken in negen onderzoeksprogramma’s die het
brede terrein van de economie dekken. Beide programma’s,
GPE en GPM, zijn door de KNAW erkend.
2000–2014: ONRUST EN HERSTEL
Begin 2000 treedt Arie Kapteijn af als vice-decaan onder –
zoek en als directeur van CentER . Eind 1999 hebben de
voorzitters van de vijf bedrijfseconomische departementen
een brief aan het college gestuurd waarin zij hun zorgen ui-
ten over de betaalbaarheid van de ambities van FEW en de
scheve verdeling van middelen tussen algemene economie
en bedrijfseconomie, en uitspreken dat er te veel waarde –
ring is voor fundamenteel onderzoek en te weinig voor an –
dere taken. De brief gaat in tegen alles waar Kapteijn voor
staat, en het feit dat een ondertekenaar ervan tot decaan
benoemd wordt, is voor hem onverteerbaar. Het vertrek van Kapteijn leidt wereldwijd tot onrust
en tot vragen over wat er nu met CentER en de ambities
❛❛
De beste manier om niet bedreigd
te worden is door de beste te zijn
Uitreiking van de Koopmans medaille aan Anton Barten en Arie Kapteijn in
2009
(foto: Ton Toemen) Eredoctoraat van John List (foto: Gerdien Wolthaus)

Ondertussen aan de faculteiten ESB
91Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
van Tilburg zal gebeuren. De rust keert pas weer terug na-
dat in 2002 Theo Nijman is benoemd als vice-decaan on –
derzoek en Lans Bovenberg als directeur van CentER . De periode vanaf 2002 wordt gekenmerkt door een
gestage verbetering van de bedrijfseconomie, relatieve stag –
natie van de algemene economie, en door investeringen in
een groot aantal nieuwe initiatieven. Aan wetenschappelijk
ondernemerschap ontbreekt het niet. Diverse nieuwe insti-
tuten, zoals Netspar (pensioenen), TIBER (gedragsecono –
mie en psychologie), TILEC (recht en economie) en TSC
(duurzaamheid) worden opgestart. De onderzoeksevaluaties tonen de verschuivingen. In
2002 scoren alle programma’s van CentER een 5 (excellent)
voor kwaliteit, behalve Accounting dat een magere 2 (vol –
doende) krijgt. In 2009 scoort geen enkele groep lager dan
4,5 en meer dan de helft (waaronder Micro) een 5, maar
scoort Macro opvallend laag (2) voor ‘levensvatbaarheid’.
Dit leidt tot fusie van de twee economiegroepen. In 2013
scoort Micro/Macro 4,5, wat lager is dan de score voor
Accounting , Econometrie, Finance en Marketing. De op –
leidingsprogramma’s gaat het voor de wind. Het GPE en
het GPM (nu GPB genoemd) krijgen opnieuw KNAW-
erkenning. In 2007 is CentER volledig geïntegreerd in FEW; de
onderzoekshoogleraren zijn ondergebracht in Departemen –
ten, de laatste wetenschappelijk directeur, Aart de Zeeuw, is
niet opgevolgd en de Scientific Council heeft geen bevoegd –
heden meer; 2009 is het laatste jaar waarover een CentER-
jaarverslag beschikbaar is. In 2014 wordt op sobere wijze het
25-jarig bestaan van CentER gevierd, maar dan is CentER
alleen nog een brand name, en geen instituut meer. In hoeverre zijn de ambities gerealiseerd? Sinds 1995
wordt er per jaar per fte ongeveer één wetenschappelijke
publicatie gerealiseerd. De productiviteit is constant en de
kwaliteit stijgt. Dat blijkt ook uit het aantal citaties, dat in
de laatste jaren per fte per jaar ongeveer 25 bedraagt. Mar –
keting staat nummer 4 wereldwijd en nummer 1 in Europa.
Accounting scoort 31 en 1, Operations Research 15 en 2,
Econometrie 33 en 4, en Finance 34 en 4. Economie (33
en 7) en Management (46 en 7) doen het wat minder. Het
kan verkeren.
CONCLUSIE
De belangrijkste les is dat het mogelijk is om met relatief
weinig geld, een gedeelde visie en een consistente strategie,
een respectabele positie te verwerven. Een krachtige leider
is nodig , maar is minder cruciaal op het moment dat er een
cultuuromslag gerealiseerd is. Succes is broos. De top berei-
ken is één ding , maar die positie handhaven is moeilijker.
Onenigheid, bijvoorbeeld over de verdeling van de midde –
len, kan verlammend werken. Alleen een universiteit die in
staat is om een goed onderzoeksklimaat te handhaven, kan
goede mensen aan zich binden en in de kopgroep blijven
meedraaien.
LITERATUUR
Boot, A. en K. Cools (1997) Bedrijfseconomisch onderzoek in Nederland:
een illusie? ESB,
82(4104), 284–288.
Duijn, J.J. van (1981) De Nieuwe Nederlandse economen top-30. ESB, 66(3331), 1143–1146.
Kolnaar, A. (1999) Economie en ethiek: de Tilburgse School. ESB, 84(4236), 964–966.
O&W (1990) Vorming in vorsen: van student tot zelfstandig onderzoeker. Den Haag; Ministerie
O&W.
Schuite, A.D.S. de (1980) De top-40 Nederlandse economen: Theil met stip op één. ESB
65(3285), 1414-1415
VEW (1986) Academisch economisch onderzoek in Nederland: productie, productiviteit en profile-
ring. Den Haag: Staatsuitgeverij
Witteloostuijn, A. van, en C. Boone (1996) Een meting van de productiv
iteit van Nederlandse
bedrijfswetenschappers in 1990–1993. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, 70,
665–676.
❛❛
Succes is broos. De top
bereiken is één ding , maar
die positie handhaven is
moeilijker

92Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
D
e Economentop 40 blijft tot op heden de ge-
moederen onder economen bezighouden. Eric
van Damme, hoogleraar aan de Tilburg Uni-
versity, kijkt terug op de discussies rond de telmethode en
de verschuiving in publicatieoriëntatie die de Economen –
top 40 heeft getriggerd.
In 2003 heeft u een artikel gewijd aan de Economentop
40 in ESB. Wat was in het kort de strekking van uw
artikel?
“In die tijd werd er een nieuwe ranking door ESB gepu-
bliceerd, uitgaande van een methode die niet transparant
was en niet goed. Niet goed omdat de gewichten van de
tijdschriften niet correspondeerden met die van de inter –
nationale lijsten, en die nieuwe ranking dus ook niet sa –
mengesteld was volgens dezelfde methode.”
Was de methode sinds de jaren tachtig, toen de lijst
door Kapteyn en Wansbeek geïntroduceerd werd, dan
sterk veranderd?
“De eerste ranking – gemaakt door Kapteyn en Wansbeek
– betrof een beperkt aantal tijdschriften, omdat zij alles
met de hand turfden. Een goed tijdschrift kreeg 4 punten,
een minder goed tijdschrift kreeg 3 punten en een toptijd –
schrift kreeg 5 punten – zo in die trant. Dat is in de loop
der tijd verfijnd en dus steeds veranderd. Nu publiceert
ESB nog altijd een ranking. Hierbij worden de article
influence-scores gebruikt. Dat is wel in lijn met hetgeen
ik destijds voorstelde in het stukje ‘Lijstenbrij’. Ik had niet
expliciet de article influence-scores voorgesteld, want die
bestonden nog niet. Die werden ook nog niet berekend
door het Institute for Scientific Information. Ik stelde
voor om gebruik te maken van de journal impact-factoren
die wel beschikbaar waren om tijdschriften te meten, en
dan niet alleen de journal impact-factoren maar ook de
itereringen, zodat je meer gewicht toekent aan de echt
goede tijdschriften. Kalaitzidakis et al. (2003) hebben dat ook voor de European Economic Association gedaan.
Die ranking stemt goed overeen met de persoonlijke kwa

liteitsinschatting van de meeste economen. Als ik mijn
eigen stuk over de Economentop uit 2003 teruglees dan
wordt er nu, op een paar details na, geïmplementeerd wat
ik toen heb voorgesteld.”
Hoe heeft de discussie over de ESB-economentop zich
onder economen ontwikkeld? Heeft u bijvoorbeeld veel
reacties gehad op uw artikel ‘Lijstenbrij’?
“Er is altijd veel om de lijsten te doen geweest, maar meer
als vermaak dan echt als een punt van discussie. Er wordt
sowieso niet zo heel veel gediscussieerd, vind ik. Er zou
wat meer scherpe discussie kunnen zijn. Er wordt wel over
gepraat, maar niet altijd over gepubliceerd.
In 35 jaar heeft de methode van ESB met article in –
fluence-scores zich uitgekristalliseerd. Daar kan iedereen
zich wel in vinden. Nadat Kapteyn en Wansbeek hun ar –
tikel hadden gepubliceerd in 1980, heeft Jaap van Duijn
– lange tijd hoofdeconoom bij Robeco, maar destijds
verbonden aan de interfaculteit Bedrijfskunde in Delft
– in 1981 een reactie in ESB gegeven. Het punt dat Van
Duijn maakte was dat Kapteyn en Wansbeek alleen maar
keken naar productie, naar publicaties, maar als je echt wil
ESB
ESB door de ogen van…
❛❛
Kapteyn en Wansbeek keken alleen
maar naar productie, naar publicaties,
maar als je echt wil meetellen dan moet je ook geciteerd worden
Interview met
Eric van Damme
TREVOR STAM

ESB door de ogen van… ESB
93Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
meetellen dan moet je ook geciteerd worden. Hij merkte
op dat veel Nederlandse economen eigenlijk heel weinig
geciteerd werden. Toentertijd gebeurde dat bij Nijkamp
en Tinbergen nog wel, maar anderen hadden veel minder
citaties. Hij brak een lans om de Top 40 ook op basis van
citaties samen te stellen. Dat is een discussie die nog wel
terug is gekomen in de wandelgangen van Nederlandse
universiteiten, maar we hebben op dit moment geen ran-
king meer die gebaseerd is op citaties. Ik weet nog dat de
Intermediair-top gebaseerd was op citaties, maar nu is er
alleen nog de ESB-lijst.”
Is er sinds de introductie van de ‘lijstjes’ een omslag in
de oriëntatie van Nederlandse economen gekomen? En
zo ja, hoe is deze verandering tot stand gekomen?
“Economen waren bezig om zich aan het beleid te ‘ont –
worstelen’, denk ik. Dat hele gedoe met die lijstjes is be –
gonnen in de tijd dat er een visitatiecommissie was die het
Nederlandse academische onderzoek in de economische
❛❛
Economen waren bezig om zich aan het
beleid te ‘ontworstelen’, denk ikNaamFre quentie
in top
Rang
Gemid deld
Mediaan
Hoogste
Standaard­
deviatie
Peter Nijkamp 2510,08 818,18
Peter Wakker 198,68 717,53
Jan Magnus 1811,94 929,51
Gerard van den Berg 1715,18 13 39,8
Bernard van Praag 168,94 926,2
Sweder van Wijnbergen 166,75 218,52
Arie Kapteyn 155,87 524,52
Piet Rietveld 1411,21 8,5410,02
Herman Bierens 1313,15 11111,26
Lans Bovenberg 1313,92 10 39,55
Philip Hans Franses 133,62 312,1
Henri Theil 123,83 1,512,21
Claus Weddepohl 1218,50 14 610,91
Martin Fase 1225,83 26,5158,23
Tijs ten Raa 128,92 737,39
Han Bleichrodt 1213,75 12 94,09
Joop Hartog 1113,55 1145,96
Herman van Dijk 1115,54 12 59,53
Tom Wansbeek 1112,36 1147,13
Mars Cramer 1124,55 201011,16
Bron: Intermediair; ESB
Karakteristieken van vaak in tops
genoteerde economen (ESB 2013)TABEL 1

ESB ESB door de ogen van…
94Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
wetenschappen tegen het licht hield. Die commissie –
voorgezeten door professor De Roos uit Rotterdam en
onder andere Willem Buiter – concludeerde dat de we –
tenschappelijke productiviteit van Nederlandse econo –
men heel erg laag was. Zij stelde voor om dat substantieel
te verhogen, en dat er daartoe meer afstand van het beleid
genomen moest worden. Om zo de zuiver wetenschap –
pelijke intentie sterker over het voetlicht te brengen. De
lijst van Kapteyn en Wansbeek moet in dat licht gezien
worden, omdat er op die lijst namen voorkwamen die wel
internationaal publiceerden. Echter, bijna niemand in
Nederland had van die namen gehoord. Iedereen kende
de beleidseconomen zoals Jan Pen, Arnold Heertje en Schouten. Maar die publiceerden over het algemeen wei-
nig internationaal. Als je kijkt wat er in 35 jaar gebeurd is, dan heeft de
hele Nederlandse economenwereld zich dus ontwikkeld.
Men telt wetenschappelijk en internationaal mee. Dat is
misschien wel wat ver gegaan, omdat vele economen zich
niet zozeer toeleggen op het beleid in Nederland, als wel
zich meer richten op Europa of op wat zich internationaal
afspeelt.”
Ziet u tegenwoordig een hernieuwde interesse in
nationaal economisch beleid onder Nederlandse
economen?
“Je ziet dat er aan de Nederlandse economen wordt ge –
trokken, maar ik denk niet dat er een nieuwe draai naar
nationaal economisch beleid zal komen. Economen voe -len zich op dit moment meer aangetrokken door het

geen er op Europees of mondiaal niveau plaatsvindt. Ten
tweede is mijn persoonlijke inschatting dat de kwaliteit
van beleidseconomen ook wel is afgenomen, althans de
kwaliteit is niet in dezelfde mate toegenomen als bij de
academische economen. Daarom is de afstand groter ge –
worden. Als reactie op deze ontwikkelingen zie je dan weer
artikelen in ESB van Ernst van Koesveld. Hij zegt dat de
afstand tussen academici en beleidsmakers te groot is ge –
worden, en dat het zaak is om die twee groepen weer bij
elkaar te krijgen. Je ziet een mooie golfbeweging door de
tijd heen. In de jaren tachtig zaten de universiteiten en
het beleid boven op elkaar – en dan komen er mensen
van buiten die zeggen dat men zich internationaal moet
ontwikkelen. Daar is gehoor aan gegeven, met heel veel
succes, en dat leidt ertoe dat er dertig jaar later weer een
oproep wordt gedaan om economen terug te laten keren
naar het nationale beleidsdebat. Bovenberg is nog een van
de weinigen die op beide markten, beleid en wetenschap,
goed meetelt. Maar ook hij verlegt zijn focus steeds meer
naar de wetenschap toe, en dan niet noodzakelijk de eco –
nomische. Ook Van Wijnbergen wordt op beide podia
gewaardeerd.”
De Economentop heeft de gemoederen 35 jaar lang
beziggehouden. Hoe denkt u dat de discussie over
de Economentop of lijstjes in het algemeen zich zal
ontwikkelen in de nabije toekomst?
“Het zal wel altijd aandacht blijven trekken. Maar een na –
tionale ranglijst is niet zo belangrijk. De economie is een
internationale wetenschap; het gaat er dus om of je daar
meetelt. Op een aantal gebieden doen we het heel aardig ,
maar binnen het terrein van de algemene economie zitten
we niet echt bij de top. We hebben dus nog geen serieuze
kandidaten voor de Nobelprijs. Sommige andere Euro –
pese landen hebben die wel. Het lijkt erop dat bij ons de
marketing dichter bij de internationale top staat.”
LITERATUUR
Damme, E.E.C. van (2003) Lijstenbrij. ESB, 88(4421), 598–599.
Duijn, J.J. van (1981) De Nieuwe Nederlandse economen top-30.
ESB, 66(3331), 1143–1146.
Kalaitzidakis, P., T.P. Mamuneas en T. Stengos (2003) Rankings
of academic journals and institutions in economics. Journal of the
European Economic Association, 1(6), 1346–1366.
Schuite, A.D.S. de (1980) De top-40 Nederlandse economen:
Theil met stip op één. ESB, 65(3285), 1414–1415.
❛❛
Je ziet een mooie golfbeweging door de tijd
heen. In de jaren tachtig zaten de universiteiten
en het beleid boven op elkaar – en dan komen
er mensen van buiten die zeggen dat men zich
internationaal moet ontwikkelen

Essay ESB
95Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
ESB is een meneer en een Heer
ESSAY
R
edacteur-secretaris hield toen meer in dan
hoofdredacteur, want hij was hoofdredac-
teur, eindredacteur, opmaakredacteur en
commentator tegelijk. Met ondersteuning
van een adjunct-redacteur-secretaris en een
secretaresse was hij verantwoordelijk voor het tijdschrift:
redactioneel en voor een deel ook commercieel. Het voortbestaan van ESB, bleek mij daarna, hing toen
aan een zijden draadje. Het tijdschrift maakte verlies en met
het NEI ging het ook niet goed. Hoe werk je in korte tijd
verlies weg ? Ik lekte naar een bevriende journalist van NRC
Handelsblad dat het voortbestaan van ESB werd bedreigd.
Dat leverde meteen een artikel in dit dagblad op en een
boze professor Lambers. Dit had ik niet buiten de direc-
tie van het NEI om mogen doen! Veertien dagen daarna
was ESB gered door een gift van Internatio-Müller. Pikant
detail: Lambers was president-commissaris van dit bedrijf.
ECONOMISTEN
De identiteit van ESB toentertijd was bepaald niet wat
zijn oprichters in 1916 voor ogen had gestaan. ESB moest
een blad worden als het Engelse The Economist , met actu-
ele economische informatie, commentaren en statistieken.
Deze ambitie bleek te hoog gegrepen. ESB werd wel een ‘open tribune’, zonder zelf schrijvende redactie, voor eco

nomisten die hun pennenvruchten (commentaren en on –
derzoeksresultaten) wilden publiceren. De redactie moest
ervoor zorgen dat vooral de discussies over actuele econo –
mische onderwerpen in ESB werden gevoerd. Voorwaarde
daarvoor was dat economen die iets belangrijks te zeggen
hadden, werden uitgenodigd om een artikel te schrijven.
Mij werd ingepeperd dat ik ervoor moest zorgen dat ik
daarom iedere week op de eerste pagina een economisch
commentaar schreef dat geen weerstand mocht oproepen,
en dat het eerste nummer van het jaar steeds begon met een
artikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van
Economische Zaken. Dat nieuwjaarsartikel werd vanaf 1957 geschreven
door de SG van het Ministerie van Economische Zaken,
professor Gerardus Brouwers. Zijn artikelen hadden gezag
en werden wel de alternatieve troonrede genoemd. Maart
1973 kwam Lambers langs en zei: “Leen, we hebben een
probleem. Brouwers gaat weg. Hoe vinden we een nieuwe
SG die in staat is om voor ESB het nieuwjaarsartikel te
schrijven?” Samen bespraken we alle hoogleraren economie
die toen aan de universiteiten waren verbonden en kwamen
tot de conclusie dat Frans Rutten de meest geschikte op –
volger van Brouwers zou zijn. Lambers wist wat hij moest
doen. Eind 1973 werd Rutten benoemd tot SG. Daarna
sloeg de twijfel toe. Vlak vóór Kerst leverde Rutten zijn
artikel af. Er mankeerde nogal wat aan. Beide kerstdagen
werd ik enkele keren door hem gebeld of de herziene versie
van het artikel beter was. Het eindresultaat was gelukkig
goed en mijn doel, veel aandacht in de landelijke dagbla –
den, was bereikt. Het jaar daarop verdween mijn twijfel.
Rutten had zijn draai gevonden, wellicht met steun van
zijn ambtenaren. Een nieuwjaarsartikel was uiteraard niet voldoende
om regelmatig de dagbladen te halen. Onder mijn voor –
ganger, Piet de Ruiter, was er reeds een aanzet gegeven
om door middel van vaste rubrieken – geschreven door
gerenommeerde auteurs en instituten – en via deskundige
columnisten een substantiële bijdrage te leveren aan de ac-
tuele economisch-politieke discussie. Wel jammer als je van
die goede mensen, die voor een schijntje (75 gulden) een
LEEN HOFFMAN
Fellow bij de Wiardi
Beckman Stichting
en voormalig hoofd-
redacteur van ESB
“Vergeet nooit dat ESB een meneer is, met een eigen identiteit,
maar ESB is ook een Heer. Dat is van belang omdat zijn voortbe –
staan wordt bepaald door zijn lezers en zijn auteurs.” Deze woor –
den sprak professor Henk Lambers toen hij mij in 1971 benoem –
de tot nieuwe redacteur-secretaris van ESB. Lambers beschouwde
ESB als zijn kindje. Na de oorlog had hij het tijdschrift weer goed
op de economische kaart van Nederland gezet als redacteur-secre –
taris, en later als directeur van het Nederlands Economisch Insti-
tuut (NEI), de uitgever van ESB.
ESB Essay

ESB Essay
96Jaargang 101 (4726) 21 januari 2016
artikel schreven, afscheid moest nemen als ze tot een hoger
ambt werden bevorderd waarbij het schrijven van een com –
mentaar niet paste. Maar met toch wel enige trots leverde
ESB in de jaren zeventig drie ministers af: Wil Albeda
(Sociale Zaken), Ruud Lubbers (Economische Zaken) en
Jan Pronk (Ontwikkelingssamenwerking ), en later in 1998
ook nog Bram Peper.
OVERMOED
Hoogtepunt in die discussie was ieder jaar weer de artike –
lenreeks over de Rijksbegroting , een week vóór de Algeme –
ne Beschouwingen in de Tweede Kamer. Er was toen nog
geen internet, maar de zaterdag vóór Prinsjesdag kon de
redactie een persexemplaar afhalen bij het Ministerie van
Financiën. Een mooie herinnering was dat professor Lense
Koopmans samen met mij, in zijn open sportwagen, ervoor
zorgde dat de auteurs diezelfde dag nog een exemplaar kre –
gen. Aan die reeks dreigde plotseling een eind te komen
toen de voorzitter van de Tweede Kamer, Anne Vondeling ,
voorstelde om de Algemene Beschouwingen, die toen een
maand na Prinsjesdag werden gehouden, te verschuiven
naar een week na Prinsjesdag. De redactie vond dat ver –
schrikkelijk. Kamerleden konden dan geen kennis nemen
van de deskundige analyses in ESB over de rijksbegroting.
Wat te doen? Ik stelde een protestbrief op, liet die onderte –
kenen door de Commissie van Redactie en zond hem naar
Vondeling. Het voorstel werd meteen ingetrokken. Jaren
later werden overigens de Algemene Beschouwingen toch
naar voren geschoven. Als je als redacteur-secretaris met jouw blad in het
middelpunt van de economisch-politieke belangstelling
staat, dreigt er soms een stukje overmoed. In de jaren ze –
ventig was Jelle Zijlstra president van De Nederlandsche
Bank (DNB). Ik schreef in 1975 in een ‘eerste pagina’ dat
als je weet waar Zijlstra’s politieke belangstelling ligt en ken –
nis hebt genomen van zijn diverse uitlatingen, je kunt voor -spellen wat hij in zijn Algemeen Overzicht van het jaar

verslag van DNB zal schrijven. Ik concludeerde dat hij een
persoonlijk commentaar schreef dat geen bijdrage leverde
aan de relevantie van het monetaire beleid. Ik heb het gewe –
ten. Het jaar daarop gaf Zijlstra mij in zijn persconferentie
in het openbaar bij de verschijning van zijn jaarverslag een
reprimande. Gelukkig was ik afwezig. Maar het verheugde
me wel dat hij mijn commentaren las.
POLITIEK
De jaren zeventig waren lastig voor het sociaal-economi-
sche beleid. De Club van Rome, waarover ESB veel arti-
kelen publiceerde, maakte de wereld net zo onzeker als nu
de rapporten over het klimaat, en ook de oliecrisis zette het
kabinet voor dezelfde problemen als de recente financieel-
economische crisis. Neomarxisten, voor een groot deel ver –
enigd in de Economische Hogeschool Tilburg , betichtten
de economische wetenschappers van politieke vooringeno –
menheid. ESB moest daar niets van hebben, maar plaatste
eind 1975 toch een artikel van een zekere dr. Remlev.
Remlev was neomarxist. Hij toonde feilloos met een epi-
cycloïdische functie aan dat er in 2025 een eind zou komen
aan het kapitalisme. In deze functie steeg de productivi-
teit vanaf 1820 als functie van de frustratie als een spiraal,
maar daalde ze vanaf 1970 tot ze in 2025 ineen zou stor –
ten (figuur 1). Hij maakte gebruik van een artikel van Tabe
Pap, medewerker van de Universiteit van Zagreba. Omdat
Remlev de Nederlandse taal niet beheerste, had hij zijn ge –
dachten laten opschrijven door twee medewerkers van de
Universiteit van Leiden, Flip de Kam en Theo de Vries. Een
kritische lezer die voetnoten niet overslaat, had kunnen
zien dat Remlev een anagram is van Velmer, het pseudo –
niem van professor Jan Pen in Het Hollands Maandblad, en
dat Tabe Pap een personage in W.F. Hermans’ Onder profes-
soren is, dat staat voor Jan Pen. Niet alle lezers konden het
waarderen: Jan Tinbergen uitte schriftelijk zijn verbazing. Dit soort artikelen hoorde eigenlijk ook niet in ESB
thuis. Dat gold ook voor artikelen die een partijpolitiek
standpunt uitdroegen, al was de verleiding wel eens groot.
Zo werd ik telefonisch benaderd door de hoofdredacteur
van een gezaghebbend weekblad. Hij wilde naar aanleiding
van een artikel een politieke beschouwing geven. Mijn ge –
bruikelijke antwoord was: “Stuur maar toe dan, dan zal de
redactie het beoordelen.” Daarop ontstak de man in woede:
“Weet je wel dat ik op dat onderwerp ben gepromoveerd
en dus de enige deskundige in dit land ben?” Hij legde de
hoorn op de haak. “Dag Ferry”, dacht ik toen. Actualiteit en politiek liggen dicht bij elkaar. In 1974
boden twee medewerkers van het Centraal Planbureau,
Den Hartog en Tjan, een uitgebreide studie aan, waarin ze
met een wetenschappelijk jaargangenmodel het verband
tussen lonen en werkgelegenheid aantoonden. Deze studie
werd veel aangehaald in discussies over het arbeidsvoor –
waardenbeleid. Ik vond de studie wetenschappelijk gezien
geen nieuws, was afkerig van lange artikelen vol formules
en legde het even terzijde. Wetenschappelijk wellicht geen
nieuws, maar journalistiek en politiek wel. De Volkskrant
begreep dat en had een primeur. Dan denk je: “Toch jam –
mer dat ESB niet de Nederlandse The Economist is!”
Remlev, F.T.(1975) Over produktiviteitsontwikkeling en uitbuiting in laat-kapital
istische economieën.
ESB , 60(3033), 1256-1259FIGUUR 1

FNVis de groo tste vakb on d
bi nnen deFNV.Wi jbe hartige n
de belang en vanme erdan
1 miljoe nwe rken de en nie t­
we rken de lede n.Da arto e
sl ui te nwi jca o’sen social e
pl ann enafwa arin le de neen
be lang rijk e st em heb be n.
Le de nen niet ­lede nkunn en
ook bijon ste recht voor
inf orma tie en advies op het
geb iedva nwe rken inko men .
U we rktbinn endeBeleid s­
Ad vies Groep vande FNVwa ar
u me tco llega ’ssa me nwerkt
aa nGe wo on Goed We rk
.
FNVzo ek tee nEc onoo m,beleid sa dvis eur
(35uu rpe rwe ek,1. 0 ft e) vo or onze loca tie te Utrech t.
Wa tga at u do en?
• Udra agtbi jaa nde voorbe reidin gen ontw ikke ling vanhe tbe leid va nde FNV.
• Ube nt instaa tom opstrategi schniv eau mee tedenken me tva kbond s­
be stuur ders(cao ­onde rhand elaa rs)en hetdag elijks bestuu rva nde FNVop
so ciaal econ om isch terrei n en belast inge n.Hierto ean aly see rje sociaal ­en
fin anciee lec on om isch evra agstukk enophetge bie dva nar be idsv oor waarde n
en arbe idsv erhou dingen.Uw inva lsin ho ek daa rbijis ma cro­ ec on om ie.
• Uve rtaal ttr en ds en macro­ econ om isch ein te rnational eon tw ikke ling en naar
be leid en beleid in active rend vakbon dswe rk.Da arvo or onderhou dt uzo wel
in te rn alsex tern eenne tw erken verteg enwo ordigt ude FNVin dive rse
ove rleg orga ne nin binn en­en buiten land .
• Uwe rktmee aanpub lica ties inreleva nte med iaen verzor gt inleidin genen
cu rsus sen.
Wa tve rw ach tenwi jva nu?
• Ube sch iktove racade mischwe rk­en denkn ivea ume tee nma cro­e conom isch e
ac hterg rond enbent bekend me tde beleidst er reinen vande FNV.
• Uhee ftkenn isop hetge bied vanar be idsv erho udinge n,po liti ek strateg isch
inz icht en gevoelvo or bestuurl ijke verhou din genen proc ess en.
• Uhee ftuits te ke nde advie svaa rdig hede nen erva ring metpr oje ctmat igwe rken .
• Ube sch iktove rui ts te ke nde comm unic atieve vaardighe denen kun t
ove rtui ge nd pres en teren.
• Ube nt resu ltaa t­en klan tg
erich ten hee ftee ngo ed inlev ingsv ermo gen.
• Ukun tzo wel zelfst and igalsin tea mverba nd werken .
• Uhee ftaffi nite itme tde Nederland sevakbew eging .
Wa the bbe nwi ju te bieden ?
Eenfu llti me dienstverba nd binn en eenin te ress an te,af wi sselen de we rkkring,
die volopin de maat scha pp elijke be lang stell ingst aa t.De func tie is inge schaal din
sc haal 13vande caoFN Vor ga nisa ties ,he tsa laris be draag tmini mum€3. 35 7,12
en maximaal €4.66 9,81 .Te ve ns biede nwi jee nui ts te ke nd pak ketsec und aire
ar be ids voorwa arde n.He tbe tref tin ee rst ein st an tie ee nco ntract voor 1jaar me t
ui tz icht op verleng ing.
Wi ltume erwe ten?
Vo ormee rin fo rm atie ove rde inhoud vande func tie kun tu co ntac topn emenme t
Ger ardRe inde rs,Te am leid er Be leids advie sgroep ,te lefo onn ummer 06­10 81 54 02.
Ho eku nt ure age ren?
Stuur uwsol lici ta tieb rief en CV uite rlijk vri jdag 5fe brua ri20 16 naa r
so llicite ren@ fnv.nl on derve rm eldi ng vanva caturenu mm er
18.201 5
Ee nass essm entka non derdee lui tm aken vande select iepr oc ed ure.
fnv-210×296-Econoom.indd 115-01-1611:19:28

www.economie.nl

Auteurs

Plaats een reactie