Ga direct naar de content

Hoe klein en mooi is Nederland?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 24 1985

Mobiliteit op de arbeidsmarkt van
werkenden en werklozen
Hoe klein en mooi is Nederland?
DRS. P.K. DOORN – DRS. A. KEMPERS-WARMERDAM*

Onlangs hield de president van De Nederlandsche Bank, dr. W.F. Duisenberg, een lezing voor de
Amerikaanse Kamer van Koophandel, die nogal wat stof heeft doen opwaaien. Vooral Duisenbergs
uitspraken over de geringe bereidheid van werklozen om te verhuizen voor hun baan, hebben veel
reacties losgemaakt. Parallellen werden getrokken met eerdere uitlatingen van minister Ruding dat de
Nederlandse werklozen liever thuis zouden zitten bij Tante Truus, dan dat zij op pad gaan om een baan
te zoeken. Cijfers om hun uitspraken te staven werden echter noch door Ruding, noch door
Duisenberg gegeven. Toch is er in Nederland de laatste jaren vrij veel onderzoek verricht naar de
mobiliteit van de werkzame beroepsbevolking en werklozen. In dit artikel wordt de vermeende
immobiliteit getoetst aan de resultaten van een aantal van deze onderzoekingen.

Inleiding
In zijn toespraak vergeleek Duisenberg het functioneren van
de Nederlandse arbeidsmarkt met die van de Verenigde Staten,
meer in het bijzonder New England. De gegevens die hij presenteerde over dit deel van de VS zijn reeds van diverse zijden aangevochten. De kritiek kwam er vooral op neer dat de arbeidsmarkt
in New England minder flexibel is dan Duisenberg deed voorkomen. Het is boeiend om te bestuderen hoe de arbeidsmarkt in het
buitenland functioneert, maar geconstateerd moet worden dat
de directe relevantie daarvan voor de Nederlandse situatie beperkt is. Zoals het meestal zeer problematisch blijkt te zijn om lering te trekken uit het verleden, is het evenzeer hachelijk om ervaringen uit een ander werelddeel hier toe te passen 1).
Duisenberg schilderde de Nederlandse arbeidsmarkt af als
sterk inflexibel en hekelde de geringe mobiliteit van de (werkloze) beroepsbevolking. Deze immobiliteit werd als een belangrijke factor voor het voortbestaan van de werkloosheid aangemerkt. ,,Aan de regionale mobiliteit zouden geen grenzen
gesteld moeten worden”, aldus Duisenberg.
In tegenstelling tot wat in diverse dagbladen werd beweerd 2)
is de laatste jaren een aanzienlijke hoeveelheid onderzoek verricht naar de mobiliteit van de Nederlandse werkzamen en werkzoekenden. Een aantal belangrijke conclusies daarvan vatten wij
hieronder kort samen. Daarna gaan wij in op de wenselijkheid
van een grotere mobiliteit en de veronderstelde heilzame werking
daarvan op het herstel van de economie en het terugdringen van
de werkloosheid.
Onder de mobiliteitsstudies van de laatste jaren treffen wij
studies aan naar woonmobiliteit (verhuizing en migratie), arbeidsmobiliteit (verandering van werkkring en beroep) en forensisme (woon-werkverkeer). Van de onderzoekingen naar woonmobiliteit zijn vooral de studies van belang waarin getracht
wordt mobiliteit te verklaren uit economische en met arbeid gerelateerde factoren. Het gaat daarbij om arbeidsmigratie, die
doorgaans over langere afstand plaatsvindt. Bij verhuizingen
over kortere afstand overheersen woonfactoren en speelt het arbeidsaspect een ondergeschikte rol. De samenhang tussen migratie-afstand en migratiemotief wordt geillustreerd in de figuur.
416

Figuur. Migranten per migratie-afstandsklasse, onderverdeeld
naar migratiemotief in 1974, 1976 en 1978
Migratieafstand
0<5km
Procenten

5-15

15-30

30-60

£60
Migratiemotief

inn

80

—

Werk60

40
——

Verandering
burgerlijke
staat

20

Woon-

0

1
motief

…..
0

20

40

60

100

Procentueel aandeel migranten
Bron: vrij naar Verster en Mulder, op. cit.

* Medewerkers aan het Geografisch Instituut van de Rijks Universiteit
Utrecht.
1) Werkgelegenheid, lessen uit Amerika, toespraak gehouden door dr.
W.F. Duisenberg, president van De Nederlandsche Bank NV, voor de
lunchbijeenkomst van de Amerikaanse Kamer van Koophandel in Nederland op 22 januari 1985, Amsterdam, Okura Hotel. De Nederlandsche Bank NV, De herindustrialisatie van New England, intern onderzoekrapport CWI334, Amsterdam, 10 januari 1985.
2) J. van de Brock, Verhuisbereidheid werklozen: het wachten is op degelijk onderzoek, NRCHandelsblad, 29 januari 1985.

Naast de migratiestudies onderscheiden wij de onderzoekingen naar arbeidsmobiliteit (verandering van werkkring). Waar
toetreding tot en uittreding uit de arbeidsmarkt centraal staan,
spreekt men van participatiemobiliteit; in andere gevallen gaat
het om spreidingsmobiliteit. Vooral deze laatste vorm heeft een
duidelijk geografische component. Een bijzondere vorm is de
mobiliteit van arbeidskrachten binnen ondernemingen. Ten einde hiervan gebruik te kunnen maken moet men wel eerst op de
interne arbeidsmarkt worden toegelaten. Voorts is er onderzoek
verricht naar de effecten van bedrijfsverplaatsingen op de verschillende vormen van mobiliteit van werknemers, terwijl sociologen een voorkeur hebben voor de bestudering van verticale
mobiliteit op de beroepenladder (vaak ook intergeneratiemobiliteit).
In forensismestudies worden vooral de effecten van de toegenomen ruimtelijke discrepantie tussen woning- en arbeidsmarkt
op het woon-werkverkeer en vervoermiddelgebruik onderzocht.
Uiteraard kunnen bovenvermelde vormen van mobiliteitsonderzoek zich toespitsen op bepaalde categorieen, waarbij voor

werklozen een grote belangstelling bestaat. Naast nationale surveys, waarin de grote periodieke tellingen van het CBS, zoals de
Arbeidskrachtentellingen en de Woningbehoeftenonderzoeken
een voorname rol vervullen, zijn er tal van regionale steekproefonderzoeken uitgevoerd. Wij zullen ons hier beperken tot enkele
belangrijke en vrij recente onderzoeken naar arbeidsmigratie en
arbeidsmobiliteit. Eerst wordt de aandacht gericht op de totale
beroepsbevolking, daarna op het werkloze deel ervan.

beidsmigratie. Een dergelijke benadering wordt echter vrij algemeen als zeer beperkt beschouwd. Het is vooral veel te simplistisch om arbeid als homogene factor te beschouwen. In een
modernere en meer integrate visie wordt arbeid als een heterogeen gegeven gezien. Niet alleen de arbeidsmarkt, maar ook de
woningmarkt is sterk gesegmenteerd in deelmarkten. Werkenden en huishoudens zijn, op grond van hun sociaal-economische
kenmerken, aangewezen op zeer specifieke deelmarkten, welke
vaak ruimtelijk onderscheiden zijn. Er blijken bij voorbeeld grote mobiliteitsverschillen te bestaan tussen verschillende beroepsgroepen en opleidingsniveaus. Voorts mag niet worden veronachtzaamd dat de algehele arbeids- en woningmarktsituatie en
de dynamiek daarvan een aanzienlijke invloed uitoefenen op de
mobiliteit. Het wekt dan ook geen verwondering dat de engeconomische theorie slecht in staat is gebleken verklaringen te leveren voor geconstateerde patronen in arbeidsmigratie in de
jaren zeventig 7).

Ook andere vormen van mobiliteit dan arbeidsmigratie, zoals
verandering van werkkring en forensisme, worden sterk bepaald
door sociale, culturele, economische en demografische factoren.
In verscheidene studies is aangetoond dat persoonskenmerken
als leeftijd, ancienniteit, geslacht, opleiding, beroepsniveau, positie in het huishouden, gezinsfase en arbeidsduur van grote invloed zijn op het mobiliteitsgedrag van individuen 8). De gecompliceerde interrelaties tussen deze elementen en hun gezamenlijke invloed op mobiliteit kan vooral worden begrepen door de
werkenden in te delen volgens de zojuist genoemde karakteristieken in sociaal-economische structuurtypen. Een dergelijke aanpak wordt voorgestaan in studies van de diverse universitaire

Arbeids- en woonmobiliteit van de totale beroepsbevolking

Ter orientering vatten wij enkele kerncijfers over de mobiliteit
van de totale Nederlandse (beroeps)bevolking kort samen. In de
tweede helft van de jaren zeventig, een periode met lagere, zij het
wel groeiende werkloosheid, bedroeg de arbeidsmobiliteit van
de beroepsbevolking circa 12,5% per jaar 3). Ongeveer de helft
van dit percentage bestond uit participatiemobiliteit:,,starters”
en ,,stoppers” op de arbeidsmarkt (toetredingen door b.v.
schoolverlaters en immigranten, en uittredingen door gepensioneerden en arbeidsongeschikten). De andere helft bestond uit

Geografische Instituten. In studies van dit type is onder meer
aangetoond dat categorieen als top-management, oudere staf,
jonger middenkader en lager administratief personeel een volstrekt verschillend mobiliteitsprofiel vertonen. Dit geldt voor
verhuisgedrag, verandering van werkkring en voor wijze en afstand van woon-werkverkeer 9).
Mobiliteitsbereidheid van werkzoekenden

Duisenberg beklemtoonde in zijn toespraak de geringe mobili-

spreidingsmobiliteit. De groep die van werkkring veranderde,

teitsbereidheid van werklozen. Met deze opvatting sloot hij

kan nogmaals in twee vrij wel even grote parten worden verdeeld:
zij die tussen en zij die binnen bedrijfstakken van werkkring
veranderden.
Door het trage verschijnen van de Arbeidskrachtentelling zijn
recentere gegevens over arbeidsmobiliteit helaas niet voorradig.
Over verhuizingen en migratie zijn wel actuelere data bekend. In
1982 verhuisde ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking.
Tweederde van de verhuizingen vond binnen gemeenten plaats,
eenderde tussen gemeenten. Van de intergemeentelijke verhuizingen bestond eveneens het merendeel uit migratie over relatief
korte afstand: 60% vond plaats binnen provincies 4).
In het Westen des lands lag de totale arbeidsmobiliteit tussen
1975 en 1979 lets boven het landelijk gemiddelde (ca. 15%). In
deze periode veranderde jaarlijks gemiddeld 4% van de werkzame personen van werkgemeente, terwijl het gemiddelde migratiepercentage daar iets onder lag 5). Het pendelpercentage steeg
van ca. 32% naar 38%. Zowel bij woon- als bij arbeidsmobiliteit
kan dus een sterke afstandsgevoeligheid worden geconstateerd.
De meeste verplaatsingen gaan over een korte afstand en dat
aantal wordt snel minder naarmate de afstand waarover men
mobiel is, groter wordt. In een wat ouder onderzoek Week het
mobiliteitsniveau van de Nederlanders in vergelijking met enkele
andere Westeuropese landen, vooral over langere afstanden, vrij
laag te zijn. De Amerikaanse bevolking is doorgaans nog weer
veel mobieler dan de Europese 6).
In traditionele eng-economische mobiliteitsstudies wordt migratie van arbeidskrachten vooral afhankelijk gesteld van interregionale loonverschillen. In de neoklassieke visie wordt verondersteld dat het aanbod van produktiefactoren, dus ook van de
factor arbeid, reageert op veranderingen in de ree’le beloningsvoet. Naast verschillen in het loonpeil worden soms ook regionale verschillen in werkloosheid en in openstaande vraag in de beschouwing betrokken.
Duisenberg haakte in zijn lezing in op deze partiele visie op ar-

nauw aan bij de algemene teneur van het oordeel van vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en sommige leden van
het huidige kabinet. Deze houding wordt echter geenszins geschraagd door Nederlands onderzoek. Door verscheidene onderzoekers is aangetoond dat de bereidheid van werklozen om te

ESB 1-5-1985

verhuizen, zich om te scholen, of te pendelen, aanzienlijk is.
Hierbij moet worden aangetekend dat een nadere differentiatie
naar regie’s en categorieen niet overbodig is. Werklozen kunnen
evenmin als een homogene groep worden beschouwd als werklozen. Eerst zullen studies op het nationale vlak, daarna onderzoe-

3) CBS, Arbeidskrachtentelling 1979, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1982 en idem 1977, ‘s-Gravenhage, 1980.

4) Van Duyn over mobiliteit, NRCHandelsblad, 13 februari 1985. CBS,
Maandstatistiek van de Nederlandse bevolking, 1984: 6, 7.
5) A.C.P. Verster en J.T. Mulder, Woon-werkrelaties in WestNederland 1975-1979, NEI, Rotterdam, 1984.

6) L.H. Klaassen en P. Drewe, Migration policy in Europe: a comparative study, Westmead, 1973.

7) M. de Smidt, Bedrijfsstruktuur en arbeidsmarkt in een ruimtelijk kader, dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1975; C.P.A. Bartels en M.W.
Van Koldam, Migratie en arbeidsmarkt (I), ESB, 16 juli 1980, biz.
800-805; C.P.A. Bartels en P.M. de Jong, Migratie en arbeidsmarkt (II),
ESB, 23 juli 1980, biz. 825-830; J. van Dijk en H. Folmer, Entry of the
unemployed into employment: Theory, methodology and the Dutch experience, te verschijnen in Regional Studies, 1985.
8) A.W.F. Corpeleyn, Arbeidsmobiliteit en werkgelegenheidsstructuur;
oorzaken en sectorale verschillen in personeelsverloop, ESB, 23 januari
1980, biz. 88-92; NEI, op. cit., 1984.
9) P.K Doom, Problems of categorization of actors and the interrelation of labour mobility and residential mobility: a case-study of mobility
effects of office relocation, te verschijnen in TESG, 1985; M.S. van
Geenhuizen, Vice versa; een onderzoek naar reistijden tussen woning en
werk, Geografische en Planologische notifies 36, Vrije Universiteit
Amsterdam, 1984.

417

ken op het regionale niveau aan de orde komen. De belangrijkste
nationale studies op dit gebied zijn wellicht de dissertatie van
Van Wezel uit 1972 en de onderzoekingen van Vos, die een tiental jaren later plaatsvonden 10).
Uiteraard bestonden er aanzienlijke verschillen in de algehele
situatie op de arbeidsmarkt tussen de tijdstippen waarop Van
Wezel en Vos hun onderzoekingen verrichtten. In het begin van
de jaren zeventig leken de bomen nog tot in de hemel te groeien
en was de werkloosheid relatief laag, terwijl in de vroege jaren
tachtig de economische terugggang en de werkloosheid zich ten

in eerste instantie om via de betreffende media de voor het bedrijf relevante functionele arbeidsdeelmarkten te bereiken.
Cijfermateriaal afkomstig van een ander onderzoek van Vos
inzake het door werklozen benutten van informatie, ondersteunt
het hier geschetste beeld 13). Gemiddeld slechts 10% van de
werkzoekenden beperkt zich bij het solliciteren tot de eigen
woongemeente. Ongeveer 70% richt zich op een groter gebied en
solliciteert bij bedrijven op meer dan 20 kilometer afstand.
Naast deze percentages blijkt tevens 40% van de werkzoekenden
bij bedrijven op meer dan 60 kilometer afstand te solliciteren.

voile deden voelen.

Hierbij is de groep van hoger opgeleiden sterker vertegenwoor-

Volgens de bevindingen van Van Wezel was er nauwelijks
sprake van een oorzakelijk verband tussen de mobiliteitsbereidheid (een onderdeel van ,,offerbereidheid”) van werklozen en de

digd.

kansen op herintreding in het arbeidsproces. Als intervenierende

Ruimtelijke differentiate in arbeidsmobiliteit van werklozen

factor bleek vooral de mate van ge’inforrneerdheid over arbeidsmogelijkheden van groot belang te zijn. Volgens het nationale enquete-onderzoek van Vos onder werklozen uit 1981,
waarvan de resultaten onder meer in ESB werden gepubliceerd,
is de meerderheid (53%) van de werkzoekenden bereid te verhuizen over een afstand van meer dan 100 km als een passende
werkkring wordt gevonden en wil 43% zelfs meer dan 200 km

Aan het Geografisch Instituut van de Universiteit Utrecht
werden enkele regionale onderzoeken uitgevoerd die interessante aanvullende inzichten opleveren voor ruimtelijke verschillen
in mobiliteitsbereidheid van werklozen tussen een stedelijk en
een traditioneel ruraal gebied 14).
Het uitgangspunt voor het onderzoek naar de stedelijke ar-

verhuizen voor een nieuwe baan 11). Voor hen die daartoe niet

beidsmarktsituatie vormde de ruimtelijke ongelijkheid ten ge-

bereid zijn, gelden meestal zeer ree’le redenen. Naast een zekere
subjectieve gehechtheid aan het woongebied (die tussen haakjes
veel belangrijker is dan de fraaiheid ervan, zoals Duisenberg veronderstelde: ,,Nederland is klein en overal mooi”) biedt vooral
de woningmarktsituatie grote problemen. Behalve het vinden
van geschikte nieuwe woonruimte is er vaak de moeilijkheid om
de in bezit zijnde eigen woning te kunnen verkopen of verhuren.

volge van selectieve deconcentratieprocessen van bevolking en
werkgelegenheid in de jaren zestig en zeventig. Het waren vooral
de middelbare- en hogere-beroepsgroepen die in die periode de
steden verlieten en zich, vanwege de attractievere woonomgeving, in de randgemeenten vestigden, terwijl de lagere-beroepsgroepen in de steden achterbleven. De werkgelegenheidsspreiding vertoonde een ruimtelijk gesegregeerd invers patroon: een
deel van de laagwaardige werkgelegenheid verdween vanuit de
steden naar de randgemeenten, terwijl de hoogwaardige werkgelegenheid in de steden toenam. Deze processen leidden ertoe dat
het forensisme toenam en dat vraag en aanbod van arbeid in

Ook werpen de kosten die verbonden zijn aan verhuizing en woninginrichting, een migratiebarriere op. Voorts is de aanvaarding van een nieuwe werkkring vaak omgeven met onzekerheid
omtrent de stabiliteit ervan. Ten slotte zullen veel werkende
vrouwen die met hun man over lange afstand meeverhuizen,

kwalitatief opzicht geografisch verder uit elkaar kwamen te

vrijwel zeker hun baan moeten opgeven, terwijl alternatieve

liggen.
Doordat enerzijds mannen doorgaans mobieler zijn dan vrouwen en anderzijds bewoners uit randgemeenten gemiddeld mobieler zijn dan bewoners uit de binnenstadswijken, is het gebied
waarin mannen uit binnensteden en vrouwen uit randgemeenten
naar werk zoeken, relatief kleiner dan gemiddeld. Circa 45%

werkgelegenheid niet altijd onmiddellijk beschikbaar is. Deze

problematiek blijkt overigens ook de spreiding van rijksdiensten
aanzienlijk te compliceren.
Volgens hetzelfde onderzoek laat de bereidheid van werklozen
tot pendelen evenmin te wensen over. Meer dan twee derde blijkt
anderhalf uur reizen per dag tussen woning en bedrijf geen overwegend bezwaar te vinden. Boven die reisduur neemt de bereidheid tot forensisme weliswaar af, maar de praktijk leert dat men
dan vaak verhuist naar een woning dichter bij de werkplek.
Het mobiliteitsprobleem bij werkzoekenden blijkt hiermee

de randgemeenten kon de auto gebruiken voor het dagelijks
woon-werkverkeer. Vrouwen daarentegen konden (met respectievelijk 6% en 52%) in veel mindere mate over een auto beschikken. Dit impliceert dat beide groepen ten opzichte van de werk-

van een geheel andere orde te zijn dan door Duisenberg werd ge-

gelegenheidsmogelijkheden in een relatief ongunstige positie

suggereerd. De cijfers tonen aan dat de bereidheid van werklozen tot verhuizen of pendelen niet bepaald laag is. Wel zijn er
aanwijzingen dat de informatie over werkgelegenheid buiten het
arbeidsmarktgebied waar men woont, te wensen overlaat. Aangetoond is dat de informering over vacatures sterk afhankelijk is
van het kwalificatieniveau van de gezochte persoon. Vooral de
lager opgeleide werklozen zijn voor vacature-informatie aangewezen op hun regionale krant. Maar liefst 97,5% van de personeelsadvertenties in deze regionale dagbladen heeft betrekking
op banen binnen het verzorgingsrayon van de betreffende krant
12)! Registratie van werklozen bij gewestelijke arbeidsbureaus

verkeren. Het moeten accepteren van langere woon-werkafstanden vormt juist problemen voor minder mobiele groepen.
Bij het zoeken naar werk zijn ook subjectieve mobiliteitsfactoren van invloed, zo is uit het onderzoek gebleken. De omgeving wordt door personen veelal subjectief waargenomen, waarbij werd aangetoond dat een samenhang bestaat tussen het gebied waarin men bekend is en het rayon waarin men naar werk
zoekt. De ruimtelijke kennis, die wordt bei’nvloed door onder
andere het autobezit en het opleidingsniveau, blijkt een niet onaanzienlijke rol te spelen. Vacatures in onbekende plaatsen worden minder snel gesignaleerd en afstanden tot onbekende loka-

gekoppeld aan hun woonplaats, beperkt in sterke mate de infor-

ties worden vaak sterk overschat.

matiestroom voor met name lager opgeleiden. Inschrijving bij
overige gewestelijke arbeidsbureaus is mogelijk, maar wordt
voor dit deel van de beroepsbevolking eerder afgeraden dan
gestimuleerd. Ook informele mondelinge vacaturerinformatie
heeft merendeels betrekking op werkgelegenheidsmogelijkheden in de directe woonomgeving. Gecombineerd met het voorgaande impliceert dit dat niet zozeer het aanbod, maar de vraag
naar lagere functies sterk regionaal gebonden is. Bij de vervulling van minder gekwalificeerde functies geven werkgevers een
duidelijke voorkeur aan sollicitanten uit de directe omgeving
van het bedrijf. Hierbij spelen onkostenvergoedingen voor verhuizen en woon-werkverkeer, maar ook mentaliteitskwesties
veelal een rol. Slechts voor specifieke functies opereert de werk-

10) J.A M. van Wezel, Herintreding in het arbeidsproces, een onderzoek
onder werklozen, dissertatie Katholieke Hogeschool Tilburg, 1972; J.H.
Vos, Mobiliteitsbereidheid op de arbeidsmarkt; enkele geografische
aspecten van het sollicitatie- en wervingsgedrag, ESB, 30 april 1980, biz.
519-522. J.H. Vos, De mobiliteitsbereidheid van werklozen, ESB, 11
maart 1981, biz. 232-236.
11) Vos, op.cit., 1981.
12) Vos, op.cit., 1981.
13) Vos, op.cit., 1980.
14) G. Freysen, N. Kuyper, E. van Straten en F. Taal, Ongelijkheid op
de arbeidsmarkt, een sociaal geografische analyse. Utrechts Geografische Studies 13, Geografisch Instituut Utrecht, 1979; M. van Bemmel en
A. Warmerdam, Gezocht bereikbare werkgelegenheid, een onderzoek

gever op geografisch grotere deelmarkten via vacatures in lande-

lijke dagbladen. Dit gebeurt echter niet om een beroep te doen
op de algemene mobiliteitsbereidheid van werkzoekenden, maar
418

van de mannen in de oude stadsdelen en 92% van de mannen in

naar de zoekruimte van werklozen in een perifeer gelegen landelijk ge-

b.ied, doctoraalscriptie, Geografisch Instituut Rijks Universiteit Utrecht,
1983.

In een onderzoek dat vier jaar later in de West- en MiddenBetuwe werd uitgevoerd, bleek de mate van ontsluiting van het
gebied mede van invloed te zijn op het mobiliteitsniveau. Het beperkte aantal uitvalswegen over de rivieren de Lek, de Waal en
de Maas, heeft consequenties voor de reisduur naar arbeidsplaatsen buiten het gebied. Hiermee wordt het gebied waarin
werklozen naar werk zoeken, relatief beperkt. In dit rurale gebied, waarin de arbeidsmarktsituatie, zowel wat betreft de
vraag- als de aanbodzijde, sterk historisch bepaald is en als relatief zwak kan worden getypeerd, zijn voor de grote groep werklozen weinig regionale werkgelegenheidsmogelijkheden aanwezig. Een aanzienlijk aantal werklozen dat voorheen in de bouwnijverheid werkzaam was, werkte van oudsher buiten de woonregio. Voor hen is het rayon waarin men zich op werk orienteert
derhalve ook nauwelijks regionaal beperkt.
Dat de werklozen ook in dit traditionele rurale gebied welwillend zijn bij het zoeken naar werk moge worden geconcludeerd
uit het feit dat ongeveer 60% bereid is een langere reistijd voor
lief te nemen naar een eventuele nieuwe werklokatie dan noodzakelijk was voor het bereiken van hun vorige arbeidsadres. Zelfs
33% van de werklozen is bereid meer dan 45 minuten als reistijd
te accepteren. Door het meer algemene gebruik van de auto als
vervoermiddel bij het forenseren is het potentiele arbeidsmarktgebied betrekkelijk omvangrijk. De bereidheid van de werklozen wordt echter beperkt door de gebrekkige informatie over vacatures, zoals ook uit dit onderzoek is gebleken. Het is niet eenvoudig voor laaggeschoolden om informatie over andere geografische deelgebieden te verkrijgen. Het op eigen initiatief informeren bij werkgevers naar werkgelegenheidsmogelijkheden
wordt door ruim 15% van de werklozen dan nog als een laatste
zoekmethode gebruikt. Voor enkelen levert dit een gunstig resultaat op, voor de grote groep impliceert dit echter dat het aantal
vacatures dat via of ficiele kanalen wordt aangeboden nog geringer is.
In beide regionale studies wordt geconcludeerd dat er zeker
wat betreft de lokale of regionale arbeidsmarkt sprake is van een
niet eenvoudig oplosbare situatie.

vorm van verhuis- en reiskosten, bestaat er bij voorbeeld de ree’le
mogelijkheid van verdringing van de beroepsbevolking op regionale arbeidsmarkten door migranten. In bepaalde economisch
zwakkere regie’s, kan de immigratie van arbeidskrachten op deze wijze de werkloosheid doen toenemen. Thans blijkt een dergelijke verdringing vrij beperkt van omvang te zijn omdat er een
duidelijke complementariteit bestaat tussen migranten en lokaal
aanwezige werkzoekenden 17). Indien echter de migratiegeneigdheid onder minder kansrijke werklozen, zoals ouderen,
schoolverlaters en lager opgeleiden, sterk zou toenemen, zou dit
leiden tot een aanzienlijke mate van verdringing, met alle negatieve gevolgen voor economisch zwakke regie’s van dien. Het is
niet terecht de werklozen expliciet aan te wijzen als schuldigen in
een onofficieel gevoerd proces zoals Duisenberg en Ruding deden. De realiteit is heel wat complexer en vraagt om zeer genuan-

ceerde interpretaties. Enkele wetenschappelijke onderzoeken
hebben hiertoe reeds aanzetten gegeven.
Ondanks de negatieve beeldvorming rondom werklozen, die
wordt veroorzaakt door woordvoerders van werkgeversbonden,
diverse ministers uit het huidige kabinet en ook door de president van De Nederlandsche Bank, is het opmerkelijk dat ruim
tweederde van de Nederlandse werkgevers van mening is dat de

verhuisbereidheid van werkzoekenden nogal meevalt of zelfs tamelijk groot is. Het is te hopen dat deze meer positieve opvatting
wordt gedeeld door Amerikaanse werkgevers in Nederland en

dat daaraan door de woorden van Duisenberg geen afbreuk is
gedaan.
P.K. Doom
A. Kempers-Warmerdam
15) H. van der Burg, S.K. Kuipers, J. Muysken, C. de Neuboiirg en
A.H. van Zon, The volume and composition of structural unemployment in the Netherlands, 1950-1980, Staatsuitgeverij, 1982.
16) Van Dijk en Folmer, op.cit, biz. 10.
17) Van Dijk en Folmer, The consequences of interregional migration
for the regional labour market: theory, methodology and Dutch experience, Paper Ecozoekdag, Amsterdam, 17 april 1984.

Conclusie

Ten gevolge van het achterblijven van de vraag naar arbeid en
het groeiend aantal arbeidskrachten dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt is de behoefte aan werkgelegenheid de laatste jaren
sterk toegenomen. Het is de vraag of een economische groei het
zeer gedifferentieerde aanbod van arbeidskrachten in de nabije

toekomst zal kunnen absorberen. Het kan worden verwacht dat
de openstaande vraag naar arbeid, behalve op enkele sterk
gespecialiseerde deelmarkten, de komende jaren klein zal blijven. Een toename van de geografische mobiliteit zal aan het opheffen van de frictie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
slechts marginaal kunnen bijdragen 15). Arbeidsplaatsen worden helaas niet geschapen door migratie of verandering van
werkplaats. De veronderstelling dat grotere prikkels, in de vorm
van omvangrijkere interregionale loonverschillen of verlaging
van de uitkeringen, nodig zouden zijn om de mobiliteit te bevor-

deren, berust op een beperkt begrip van de sterke geleding van
arbeids- en woningmarkt. Uit verscheidene onderzoekingen is
gebleken dat er geen statistisch significant verband bestaat tussen de hoogte van werkloosheidsuitkeringen en de duur van de
werkloosheid 16).
Ten slotte kan de wenselijkheid van een grotere arbeidsmobiliteit ter discussie worden gesteld. In hoeverre is de Nederlandse
economic gebaat bij massale regionale volksverhuizingen. Het
zou ongetwijfeld boeiende taferelen opleveren indien de circa
800.000 werklozen met hun huishoudens aan het trekken zouden
slaan op zoek naar werk, zoals lemmingen op zoek naar voedsel.
Op korte termijn zou dan circa 20% van de Nederlandse bevolking moeten verhuizen. Gevreesd moet echter worden dat bij gebrek aan werkgelegenheid de werklozen en hun gezinnen slechts
dezelfde uitkomst rest als de lemmingen.
Zijn er binnen ons kleine land regie’s aanwijsbaar waar grote
groepen werkloze arbeidskrachten inzetbaar zijn en wat zouden
de sociale en economische consequenties daarvan zijn? Naast de
prijs die voor een grotere mobiliteit moet worden betaald in de
ESB 1-5-1985

419

Auteurs