Ga direct naar de content

Het wereldwerkgelegenheidsplan

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 3 1980

Ingezonden

Het wereldwerkgelegenheidsplan
Een toelichting
PROF. DR. J. TINBERGEN

In ESB van 12 november (blz. 1253)
wijdt, tot mijn vreugde, de redacteursecretaris enige beschouwingen aan het
hierboven genoemde plan van het kwartet Den Uyl, Pronk, Kok en ondergetekende. Enkele van de gemaakte opmerkingen zijn, naar mijn smaak, echter
weinig ter zake, terwijl een paar hoofdpunten onbesproken blijven. Dat moet
aan een onvoldoende duidelijke presentatie liggen; daarom een poging tot verduidelijking van onze bedoeling.
Er wordt door Van der Geest terecht
een analogie met het Marshall-plan
gezien. Bij de kritische kanttekeningen
begint Van der Geest met het bezwaar
van vage onuitgewerkte aanbevelingen.
Was dat echter niet evenzo met het
Marshall-plan? Er moest zelfs eerst een
hele internationale administratie, de
OEES, in Parijs worden opgezet om te
komen tot de verdeling van de Marshallgelden. Ook het Marshall-plan was dus
niet meer dan een ,,pleidooi voor het
opzetten van een studie”.
Onze uitspraken zouden te algemeen
zijn. Naar het mij voorkomt gaan wij
op enige hoofdpunten van een nieuwe
aanpak voldoende diep in om het verschil met het tot nu toe gevoerde beleid
duidelijk te maken. Wij pleiten voor
een internationale aanpak in tegenstelling tot de tot nu toe gevolgde politiek
van louter nationale besluitvorming.
En wij specificeren deze internationale
politiek door twee niveaus van besluitvorming aan te geven: het niveau van
de Verenigde Naties en d e daartoe behorende gespecialiseerde organen en de
Europese Gemeenschappen. Dienovereenkomstig hebben wij ons gewend tot
de secretaris-generaal van de Verenigde
Naties, tot die van UNCTAD (wiens
tweede man de heer Pronk is), tot de
president van de Wereldbank, tot de
directeur-generaal van het Internationaal Arbeidsbureau – van wie reeds
adhesie tot ons initiatief is ontvangen en tot andere o p wereldniveau opererende organisaties. Daarnaast wendden wij
ons tot enige Europese instanties, in het
bijzonder (maar niet uitsluitend) tot de
EG. De heren Den Uyl en Kok vervullen
ESB 26-1 1-1980

topfuncties in de Europese federaties
van resp. sociaal-democratische partijen
en van de Vrije Vakbeweging.
Onze ESB-commentator meent dat
wij specifieker hadden moeten zijn in
het aangeven van de trekken van een
optimale internationale arbeidsverdeling. Terecht haalt hij dr. B. Herman
aan, die enkele maanden geleden in ESB
heeft betoogd dat een groot aantal der
factoren die de optimale arbeidsverdeling bepalen, onbekend of van toevallige
aard is – b.v. afhangt van de initiatieven
van enkele personen waarvan achteraf
blijkt dat deze bijzonder succesvol zijn
geweest. Er zijn echter enkele hoofdfactoren aan te geven die bij bijna alle
onderzoekingen als belangrijk naar voren komen, en daartoe behoren wel de
door Heckscher en Ohlin aangegeven
factoren. De bedoeling van het nog te
verrichten onderzoek is echter – en dit
had wellicht duidelijker kunnen worden
gesteld
te geraken tot een indicatief
plan en niet tot een opgelegd plan-indetails. Ter persconferentie is dit door
ondergetekende ook duidelijk gesteld.
Daar verder een der voornaamste instrumenten van de bepleite internationale politiek de handelspolitiek is, zullen
zich allerlei andere factoren die de
concurrentiekracht van enig land bepalen, automatisch kunnen doen gelden.

Wanneer overigens Van der Geest stelt
dat ,,binnen de grenzen van de multinationale onderneming bijvoorbeeld . . .
de overdracht van technologie . . . maar
een heel klein kunstje” (is), moet nu juist
opgemerkt worden dat dit probleem
tot nu toe door die ondernemingen niet
is opgelost in het belang van de werkgelegenheid en daarom, ook binnen deze
ondernemingen, verder onderzoek vereist.
Terecht merkt Van der Geest op dat
,,de vraag waar het o m gaat . . . natuurlijk (is) hoe de keten van protectionistische maatregelen . . . kan worden doorbroken”. Mij dunkt dat het scheppen
van meer werkgelegenheid, ook wanneer
deze niet in de zwakke bedrijfstakken
gezocht wordt, het hoofdantwoord is.

Dat daarbij ,,retraining” een essentieel
punt is, wordt o p blz. 17 van ons plan
erkend. Als algemeen patroon van de
herstructurering moet dan ook gezocht
worden naar werkgelegenheid aangepast
aan de tegenwoordige samenstelling
naar opleiding van de beroepsbevolking,
een onderwerp waarover ik in dit tijdschrift verleden jaar 1) eveneens enige
opmerkingen heb gemaakt, die nadere
uitwerking hebben gevonden op o.a. blz.
10 van ons plandocument.
Eveneens terecht wordt door de redacteur-secretaris van ESB opgemerkt
dat er, uiteraard, een financienngsplan
nodig is. Daar wij ons aansluiten bij de
aanbevelingen van het rapport-Brandt, is
indirect de vraag beantwoord die hij
stelt: ook dat rapport beseft dat een deel
van het braakliggende oliegeld niet aan
de Wereldbank zal worden aangeboden;
daarom stelt men dat er een ander ontwikkelingsfonds naast de Wereldbankfondsen zou moeten worden opgericht.
Hoe en door wie zouden de plannen
moeten worden verwezenlijkt? Aldus een
verdere vraag van de heer Van der Geest.
Naar mijn overtuiging ligt hier een taak
vooral voor de Europese Gemeenschap.
Onze hoop is dat het nieuwe Parlement,
dat blijkt heeft gegeven van een krachtiger eigen initiatief, een der gangmakers
zou kunnen zijn. Daarbij zou de Commissie, die ook reeds door deze nieuwe
geest is beïnvloed, eveneens invloed
ten goede kunnen uitoefenen. Misschien
mogen wij zelfs hopen dat het Nederlandse voorzitterschap van de Raad
ook nog een stukje belofte inhoudt.
Ten slotte schijnt onze criticus minder
getroffen te zijn dan wij door de zo sterk
toegenomen behoefte aan meer – veel
meer – research. Ik zal binnenkort de
gelegenheid hebben over dit onderwerp
elders uitvoeriger te schrijven en dat
hier niet dupliceren. Ik wil er alleen aan
herinneren – met Rudy Kousbroek in
NRC Handetsblad van 22 oktober jl. dat actiegroepen als die bij Dodewaard
(en in ettelijke andere gevallen) wel de
aandacht vestigen o p problemen, maar
niet de weg tot oplossing, als die er is,
aangeven. Hier kan nu juist een verdubbeling van onze onderzoeksactiviteiten
een zo belangrijke rol spelen om – bij
wijze van spreken – oplossingen waarvan men nu hoopt ze na twintig jaar te
hebben gevonden dan misschien in tien
jaar te weten te komen. Het aantal zeer
vitale problemen dat o m versneld onderzoek vraagt, is bijna verbijsterend. Dat
maakt onderzoek tot een hoeksteen van
een nieuw beleid.

J. Tinbergen

I ) J. Tinbergen, Enkele opmerkingen over
herstructurering, ESB, 11/18 april 1979,
blz. 364-368.

1325

Auteur