Ga direct naar de content

Ondeugdelijke argumenten tegen kernenergie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 3 1980

eb

Ingezonden

Ondeugdelijke argumenten
tegen kernenergie
DR. R. BRAAMS*

In zijn artikel in ESB van 22 oktober
1980 zet drs. E.van der Hoeven zijn
kruistocht tegen de kernenergie voort
met een veelheid van argumenten. Verschillende gebieden worden bestreken en
steeds weer komt de kritiek op deel 3 van
de Nota energiebeleid van de regering
erop neer dat de schrijvers onwetenschappelijk te werk gaan en verkeerde
conclusies trekken. Het vraagt veel ruimte in dit blad om op al die punten in te
gaan en tegenargumenten in de discussie
te brengen. Daarom zal ik me in deze
kritiek tot enkele economische aspecten
beperken. Ik stel voorop dat ik geen
econoom ben en daarom de beoordeling
uiteindelijk graag overlaat aan de op dat
punt deskundige lezers van dit blad.

Prijs per eenheid

Een van de mijns inziens belangrijkste economische aspecten van kernenergie zal uiteindelijk zijn de prijsdieper
eenheid geleverde elektriciteit (kWh) betaald zal moeten worden, nu en over een
aantal jaren, hier en in het buitenland.
Als in Nederland elektriciteit opgewekt
moet worden o p een wijze die leidt tot
aanmerkelijke verschillen met de prijzen
in de ons omringende landen, zal dat van
invloed kunnen zijn o p de concurrentieverhoudingen en daardoor o p de werkgelegenheid.
In zijn artikel bagatelliseert Van der
Hoeven het prijsvoordeel van kernenergie. Hij tracht aannemelijk te maken dat
er factoren zijn die de prijs van kernenergie omhoog zullen stuwen, zodat de
gehoopte lage prijs ten opzichte van
andere energiedragers zich niet zal realiseren. Hij baseert zich daarbij echter op
veronderstellingen en niet op feiten. Enkele recente gegevens wijzen in een duidelijk andere richting dan Van der Hoeven graag zou willen. Als oorzaken van
een mogelijk hoge prijs van kernelektriciteit noemt hij de kosten van ontmanteling, de kosten van afvalopslag en de
nuttige bedrijfstijd van een centrale. De
kosten worden ter sprake gebracht in een
recent Engels rapport, het jaarverslag
van de Central Electricity Generating
Board (CEGB). Daaruit blijkt dat reeds
thans elektriciteit uit kernenergie goed-

koper is dan die uit steenkool en aanzienlijk goedkoper dan uit olie, ondanks het
feit dat er bij één van de centrales die in
de vergelijking werd betrokken sprake
was van tegenslag en slechts een beperkt
aantal uren in bedrijf was geweest. De
prijs van een kWh elektriciteit lag voor
uraan als brandstof bij ongeveer 1,35
pence, voor kolen was dit 1.55 pence en
voor olie 1,93 pence.
Voor nieuwe centrales zou moeten
worden gerekend met aanzienlijke kostenstijgingen omdat, vooral als gevolg
van de inflatie, de investeringskosten van
zowel kerncentrales als van kolencentrales sterk zijn gestegen. Door de sterke
stijging van de brandstofkosten van conventionele centrales met daarbij de kosten van de te treffen milieuvoorzieningen
zouden in de toekomst de verschillen ten
gunste van kernenergie nog belangrijk
groter worden. Bij deze berekeningen
zijn voor de kerncentrales de kosten van
ontmanteling en van de opslag van het
radioactief afval mede inde berekeningen
betrokken. Beschikbare cijfers uit verschillende bronnen duiden erop dat de
kosten van opslag niet hoog behoeven te
zijn. Als eenmaal een keuze is gemaakt
voor het te volgen opslagregime zijn de
benodigde voorzieningen niet sterk prijsverhogend.
De mindere kwetsbaarheid van de
voorziening met brandstof en het aanmerkelijke prijsverschil, maken duidelij k
waarom de landen om ons heen, te weten
Engeland, België, Frankrijk en Duitsland alle hun beleid erop richten in 1990
nog slechts een klein deel van hun elektriciteitsproduktie te baseren op olie. In
t990 zal Nederland nog moeten rekenen
o p een bijdrage van 40% van olie aan de
elektriciteitsproduktie, met daarnaast
een belangrijk aandeel van gas (waarvan
de prijs is gekoppeld aan die van olie) en
een belangrijke bijdrage van steenkool.
Verwacht wordt dat bij een eventuele
snelle prijsstijging van olie, de prijs van
steenkool daarbij zal achterblijven, maar
zeker is dit niet. Een sterk toenemende
vraag zal immers een prijsopdrijvende
werking hebben, omdat de produktiecapaciteit niet op korte termijn kan worden
opgevoerd. Daarvoor zullen grote investeringen nodig zijn, en óók die moeten
worden terugverdiend. Daarnaast zullen

de vele verschillende milieuproblemen
die nog moeten worden opgelost alvorens steenkool o p grote schaal kan worden ingezet, veel geld voor onderzoek en
ontwikkeling vragen. Het oplossen van
die problemen zal zeker ook tijd kosten.
Dat alles brengt met zich dat onzekerheid blijft bestaan over de werkelijke
kosten van elektriciteit die wordt geproduceerd uit steenkool. Vandaar dat het
Engelse overzicht van zo groot belang is.
In Groot-Brittannië wordt het grootste
deel van de geproduceerde elektriciteit
verkregen uit steenkool, zij het dan met
technieken die niet steeds overeenkomen
met de milieudoelstellingen die in Nederland worden nagestreefd.
Ook uit Nederland komen aanwijzingen dat kernelektriciteit niet duur is.
Volgens gegevens uit het NRC produceert de kerncentrale in Borssele elektriciteit voor 4ct. per kWh, tegenover de
10 ct. die geldt voor de naast de kerncentrale staande conventionele centrale. De
kerncentrale in Borssele was een goedkope centrale, maar nu niet meer, mede als
gevolg van verhoogde veiligheidsvoorschriften, zoals Van der Hoeven
schrijft. Die voorschriften zijn tevens
voor een deel milieuvoorschriften. Een
nieuwe centrale geeft nauwelijks enige
luchtverontreiniging en is nog vriendelijker voor het milieu dan een gascentrale.
Die stoot immers koolzuurgas uit dat
bijdraagt aan de verandering van de
samenstelling van de dampkring. Er zijn
dus nauwelijks of geen milieuproblemen
meer bij het bedrijven van de centrale.
We1 moet de definitieve oplossing worden gevonden voor het probleem van het
opbergen van het radioactieve afval.
Voor die oplossing wordt geld gereserveerd. Door gebrek aan opslagmogelijkheden in eigen land is die prijs moeilij k te
schatten, maar de verschillen in prijs met
andere energiedragers is zo groot dat
voor opslag een ruime marge over is.

Bedrijfstijd
In zijn betoog noemt Van der Hoeven
de eventueel beperkte nuttige bedrijfstijd
van een kerncentrale als een factor die de
prijs in ongunstige zin kan be.invlo~den.
Hij noemt de aanname in deel 3 van de
Nota energiebeleid van 6.100 bedrijfsuren per jaar (een jaar heeft 8.760 uren),
hetgeen overeenkomt met een percentage
van 70, optimistisch. Voor een kolencentrale is dat zeker aan de hoge kant.
Gebruikelijk is om daar te rekenen met
5.700 uren. Maar Van der Hoeven verwijst naar de gemiddelde bedrijfstijd van
Europese kerncentrales, die in 19791ager
lag dan in 1978, als een indicatie van
tegenvallende prestaties. Nu was 1979
het jaar van Harrisburg, en men moet
aannemen dat een aantal, met name

* Lid van de Tweede Kamer voor d e VVD.

oudere, kernreactoren extra stilstand
heeft ondergaan voor aanpassingen. Het
cijfer betreft echter een gemiddelde over
alle typen van centrales, oude zowel als
nieuwe. Beziet men de typen die het
meest in aanmerking komen als commerciële centrale, dan blijken de hoge-drukreactoren en de zwaarwaterreactoren een
zeer goede staat van dienst te hebben.
Ook onze Nederlandse centrales scoren hoog; beide hebben een gemiddelde
voor hun gehele produktieperiode van
ongeveer 80%. Dat houdt in dat ze tot nu
toe ieder jaar gemiddeld 7.000 uren op
volle capaciteit werkten. De Duitse reactoren die van hetzelfde type zijn als de
centrale te Borssele hebben ook een
dergelijke prestatie geleverd, evenals de
vier Canadese Pickering centrales, die in
de jaren 1971 – 1973 in gebruik werden
genomen, en die tot dusver een totaal
gemiddelde van 80% hebben gehaald; in
1979 was dat zelfs 86% (7.530 uren per
jaar). Zelfs de in Nederland zozeer besproken kweekreactoren blij ken doelmatig te kunnen functioneren. De Franse
Phenix-reactor, een kweekreactor met
een vermogen van 250 MWe, heeft in
1979 een bedrijfstijd op vol vermogen
gehaald van 84% (7.360 uren).
Een kweekreactor met een vermogen
van 1.200 MWe, de Super-Phenix, is
thans in aanbouw en zal gereed moeten
komen in 1983. O p basis van de verkregen ervaring wordt een elektriciteitsprijs
verwacht die ongeveer gelijk is aan die
van kolencentrales. Zou die verwachting
uitkomen, dan betekent dit in feite dat
Frankrijk het vraagstuk van de voorziening in goedkope elektriciteit heeft opgelost voor een periode tot ver in de volgende eeuw.
Een goede bedrijfstijd zal sterk afhangen van de keuze van het reactortype en
van de kwaliteit van de onderdelen. Landen die daarin tot dusver een goede keuze
hebben gedaan zijn o.a. België, Zwitserland en Canada. Natuurlij k is er een kans
op een tegenvaller, maar wanneer men
beschikt over deskundigheid, zowel voor
het aankopen als voor het toezicht, de
bedrijfsvoering en het onderhoud, zijn
hoge urenaantallen mogelijk en waarschijnlijk. Zoals Van der Hoeven schreef
heeft de werkelijke bedrijfstijd een sterke
invloed op de kostprijs van de geproduceerde elektriciteit. Rekent men met
6.100 uren en haalt men 7.000 uren dan
wordt de elektriciteitsprijs daardoor beduidend goedkoper.
Ten slotte nog een belangrijk gegeven.
De bouw van een kerncentrale brengt
veel werkgelegenheid met zich. De hoge
kosten van de investering vertalen zich in
meer werk. Beziet men dan ook nog het
soort van werk dat is verbonden aan het
bedrijven van een kerncentrale, dan
blijkt dat ook daar meer, en hoger gekwalificeerd werk aan verbonden te zijn.
Het zou interessant zijn te weten hoe de
verschillen in de elektriciteitsprijzen tussen Nederland en de buurlanden vertaald
kunnen worden in werkgelegenheid voor
ESB 26-1 1-1980

de Nederlandse industrie. Die vraag ligt
inmiddels bij de minister, zodat we een
antwoord tegemoet mogen zien.

R. Braams
Naschrift

Ik heb mij afgevraagd of ik zou reageren op een brief van een schrijver die
veronderstelt dat ik een ,,kruistocht tegen kernenergie” zou voeren en dat ik
,,graag zou willenWdat prijs van kernde
energie zich in een bepaalde richting bewoog. Ik vind dit peil van de discussie
bedenkelijk en wil me ervan distantiëren.
Het doel van mijn artikel was aan te
geven dat er enkele goede en vele slechte
argumenten vóór kernenergie zijn, en dat
deze in deel 3 van de Nota energiebeleid
op een onevenwichtige manier door elkaar lopen. Tot de slechte argumenten
vóór kernenergie behoort de prijsvergelijking kolenlkernenergie, zeker zoals
die in de nota wordt gepresenteerd. Ik
heb niet betoogd dat kernenergie te duur
is, zelfs niet dat kernenergie duurder is
dan kolen, maar alleen dat er in de
prijsverhouding kolenlkernenergie zoveel onzekerheden zitten, dat daaruit
geen sterk argument vóór kernenergie in
vergelijking met steenkool kan worden

gedestilleerd (overigens evenmin een argument tégen kernenergie). We1 heb ik
aangegeven dat het werkelijke alternatief
voor kernenergie niet centraal kolengestookt vermogen is, maar gedecentraliseerde warmte/ kracht koppeling op basis
van aardgas, kolengas o f steenkool, en
dat de prijsvergelijking met dit alternatief bij de besluitvorming niet zou mogen
ontbreken.
Wanneer een overheidsnota z o a l s
deel 3 – onder de maat is, dan moet dat
m.i. kunnen worden aangegeven, waarbij
het doel moet zijn de slechte argumenten
terzijde te leggen om de discussie over de
hoofdzaak te kunnen voeren. Die hoofdzaak is m.i. dat voor verdere gestage
uitbreiding van het energieaanbod in
Nederland kernenergie onontbeerlijk is,
terwijl bij stabilisatie van het energieverbruik kernenergie voor de rest van de
eeuw niet nodig (en m.i. dan niet gewenst) is. De interessante vraag m.b.t.
kernenergie is of er een sociaal-economisch aanvaardbare toekomst zonder
kernenergie kan worden geschetst. Die
discussie lijkt mij wezenlijker dan het innemen van stellingen rond een regeringsnota.

E. van der Hoeven

Auteur