Ga direct naar de content

Het terugdringen van het mestoverschot

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 5 1987

Het terugdringen van het
mestoverschot
Mestoverschotten vormen een ernstige bedreiging voor de kwaliteit van
het milieu in Nederland. In de mest
aanwezige stoffen als fosfaten, nitraten en zware metalen verontreinigen
op grote schaal het grand- en oppervlaktewater, waardoorzeldzame planten diersoorten uitsterven en de produktie van drinkwater steeds duurder
wordt. Bovendien wordt de vervluchtiging van de in mest aanwezige ammoniak gezien als een van de oorzaken
van het ontstaan van de ‘zure regen’.
Het Nederlandse mestoverschot is
vooral tot stand gekomen op de zandgronden in het midden, oosten en zuiden van ons land, waar de intensieve
veehouderij is geconcentreerd.
In essentie wordt het mestoverschot
veroorzaakt door import op grote
schaal van krachtvoergrondstoffen,
die, na te zijn verwerkt tot mengvoer,
worden opgevoerd aan het vee. Omdat
de hoeveelheden mineralen (kali,
stikstof, fosfaat) die jaarlijks op deze
wijze het land binnenkomen, aanzienlijkgroterzijn dan de hoeveelheden die
• via export van eindprodukten het land
verlaten, ontstaat een surplus aan mineralen dat bekend staat als ‘het
mestoverschot’. De jaarlijkse surplussen accumuleren in de bodem en
spoelen na verloop van tijd uit naar het
grand- en oppervlaktewater.
De behoefte aan geTmporteerde
krachtvoergrondstofen is in de jaren
zeventig sterk toegenomen omdat de
produktie van de veehouderij in die jaren explosief is gegroeid. Het doel van
dit artikel is aan te geven hoe de produktie van de veehouderij zich tot het
jaar 2000 dient te ontwikkelen, indien
in dat jaar een aanvaardbare belasting
van de bodem met dierlijke mest bereikt moet zijn. Dit gebeurt via de
schets van een tweetal scenario’s. Het
verschil tussen de twee scenario’s is
gebaseerd op de norm die bepaalt wat
een aanvaardbare belasting met dierlijke mest is.

Normen en uitgangspunten
De hoeveelheid mest die jaarlijks
wordt geproduceerd is uit te drukken in
tonnen fosfaat (P2O5). In ~Q84 bij voorbeeld werd door de gehele Nederlandse veestapel 239.436 ton fosfaat
geproduceerd 1), hetgeen neerkomt
op ongeveer 120 kg per ha 2). De hoeveelheid gebruikte fosfaat in de vorm
van kunstmest was in 1984 gelijk aan
45 kg per ha 3), zodat de totale hoeveelheid fosfaat per ha cultuurgrond in
dat jaar gelijk was aan 165 kg.

In scenario 1 veronderstellen we dat
de totale fosfaatlast per ha in 2000
moet zijn afgenomen tot 125 kg per ha,
welke norm over het algemeen vanuit
ecologisch standpunt als aanvaardbaar kan worden beschouwd. Deze
hoeveelheid verminderd met de hoeveelheid gebruikte kunstmest, die
constant op 45 kg per ha wordt gehouden, resulteert in een norm van 80 kg
fosfaat van dierlijke oorsprong in het
jaar 2000. In scenario 2 wordt deze
hoeveelheid op 95 kg per ha cultuurgrond in het jaar 2000 gesteld. Deze
laatste norm is willekeurig gekozen.
Omdat de beide scenario’s alleen qua
normstelling van elkaar afwijken, is het
mogelijk na te gaan wat de invloed van
een minder strenge norm op het verloop van de output tot het jaar 2000 is.
Behalve op de twee genoemde normen berusten de twee scenario’s op
twee gemeenschappelijke vooronderstellingen. De eerste vooronderstelling betreft de afname van de
hoeveelheid cultuurgrond. Als deze
even snel afneemt als in de jaren
1970-1985, is het areaal in het jaar
2000 geslonken tot 1,91 mln. ha. Op
grond van de normen en de verwachte
afname van de totale oppervlakte cultuurgrond, kan de vereiste ontwikkeling van de te produceren hoeveelheden dierlijke mest tot het jaar 2000 worden vastgesteld.
De tweede vooronderstelling betreft
de hoeveelheid fosfaat per eenheid
produkt. In de jaren 1970-1984 was
sprake van een daling van de ratio
mest/produktie. Deze ratio nam in die
periode met 1,5% per jaar af. Twee
ontwikkelingen lagen hieraan ten
grondslag. Op de eerste plaats was er
sprake van een verbeterde voederconversie, hetgeen betekende dat de benodigde hoeveelheid voer per eenheid
produkt afnam. Dit leidde uiteraard tot
een verminderde uitstoot van fosfaat
per eenheid produkt. Op de tweede
plaats is het fosfaatgehalte van het
voer gedaald, hetgeen ook bijgedragen heeft tot een verminderde fosfaatuitstoot per eenheid produkt. Voor beide scenario’s veronderstellen we dat
de daling van de ratio mest/produktie
in ieder geval tot het jaar 2000 zal
doorgaan.

De resultaten
Door de genormeerde jaarlijkse produktie van de hoeveelheden mest in de
jaren 1985-2000 in de twee scenario’s
te delen door de verwachte mest/produktie-ratio kan voor de jaren

1985-2000 de vereiste ontwikkeling
van de produktie worden bepaald. De
uitkomsten van deze berekening staan
in label 1.
Uit tabel 1 valt af te leiden dat volgens scenario 1 de mestproduktie jaarlijks met 2,82 procent zal moeten dalen. Dit impliceert een daling van de
veehouderijproduktie in dat tijdvak met
1,34 procent per jaar. Volgens het gematigde scenario 2 zal de mestproduktie van 1984 tot 2000 jaarlijks met 1,7
procent moeten dalen, hetgeen een
jaarlijkse produktiedaling van de veehouderij met 0,3 procent inhoudt. Ook
het LEI komt tot een overeenkomstig
resultaat 4). In de figuur worden de uitkomsten op grafische wijze zichtbaar
gemaakt.

Conclusie
Uit de figuur blijkt dat binnen de kaders van beide scenario’s de groei van
Tabel 1. Twee scenario’s voor de veehouderij, indexcijfers (1970 = 100)
Scenario 1
(norm: 80 kg
P2O5/ha
in 2000)
Jaar

1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999

2000

Mest/
produktie
(1)
0,80
0,79
0,77
0,76
0,75
0,74
0,73
0,72
0,71
0,70
0,69
0,68
0,67
0,66
0,65
0,64

ProMest
duktie
(3) = (2/(1)
(2)
131
127
124
120
117

114
110
107
104
101
99
96
93
91
88
86

164
161
161
158
156
154
151
149
147
144
144
141
139
138
135
134

Scenario 2
(norm: 95 kg
P2O5/ha
in 2000)
Produktie

Mest

(4)

(5) = (4/(1)

132
130
128
125
123
121
119
117
115
113
111
109
107
105
104
102

165
165
166
165
164
164
163
163
162
161
161
160
160
159
160
159

1) Het betreft hier de geproduceerde hoeveelheid P2&5 van de gehele Nederlandse veestapel exclusief paarden, schapen, eenden en
kalkoenen. De berekening van de mestproduktie per diersoort is gebaseerd op de volgende vermenigvuldiging: aantal dieren in een
jaar maal de mestproduktie per dier per jaar.
2) CBS, Produktie van dierlijke mest 1984,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1986.
3) LEI/CBS, Landbouwcijfers 1986.
4) J.H. Post, J. Wijnands, H.H. Luesink, J.
Breedveld en D. Strijker, Mestnormen: enkele
nationaal-economische
gevolgen,
LEIpublikatie 1.20, LEI, Den Haag, 1985.
7?,9

Figuur 1. De uitkomsten van de twee scenario’s

de veehouderij uit de jaren 1970-1984
niet kan worden voortgezet. In beide
scenario’s is een daling van de produktie noodzakelijk ten einde te kunnen
voldoen aan de voor het jaar 2000 gestelde normen voor de belasting met
dierlijke mest. In het eerste scenario
bedraagt deze daling 1,34 procent per
jaar; in het tweede scenario 0,3 procent per jaar.
Bij dit resultaat passen twee kanttekeningen. In de eerste plaats is het de
vraag of de gehanteerde fosfaatnormen een voldoende bescherming van
het milieu bieden. Immers, fosfaat is
niet de enige vervuilende stof in de
mest. Ook de nitraten, de zware meta-

len (bij voorbeeld cadmium) en in mindere mate de kali hebben een toxisch
effect indien zij in grote hoeveelheden
in het milieu voorkomen. Overigens
heeft de daling van de ratio mest/produktie voor zover het de dierlijke mest
betreft niet alleen betrekking op fosfaat, maar ook op nitraat, omdat zowel
bij de verbetering van de voederconversie als bij de verlaging van het fosfaatgehalte van het veevoer, het fosfaatgehalte aan het nitraatgehalte is
gekoppeld. In de tweede plaats dient te
worden aangetekend dat volgens beide scenario’s in het jaar 2000 het
mestoverschot op nationale schaal
dient te zijn weggewerkt. Beide scena-

rio’s impliceren niet dat ook de regionale mestoverschotten zoals deze zich
met name voordoen op de zandgronden in het midden, oosten en zuiden
van het land in het jaar 2000 alle zijn
verdwenen. Ook de oplossing van deze regionale mestproblemen is kostbaar 5).
Een heel scala van oplossingen voor
het mestvraagstuk is inmiddels aangedragen. Centraal hierin staan het via
de Wet Bodembescherming vaststellen van fosfaatnormen voor de belasting van de bodem met dierlijke
mest en het functioneren van mestbanken die als intermediair fungeren tussen regie’s met een mestoverschot en
regie’s met een mesttekort. Een veehouder met een mestoverschot dient
nu zijn overschot aan mest af te voeren
(of af te laten voeren) naar gebieden
met een mesttekort. Met name voor de
intensieve veehouderij, waarbij in zijn
meest extreme vorm sprake is van
‘grondloze produktie’, brengt dit een
sterke stijging van de fasten met zich
mee. Op lange termijn zal ongetwijfeld
een verminderde totale produktie het
gevolg zijn. Concluderend kan in ieder
geval worden gesteld dat, indien zowel
op regionale als nationale schaal in het
jaar 2000 een verantwoorde belasting
van de bodem met dierlijke mest moet
zijn bereikt, het inkomen van de veehouders de komende jaren onder druk
zal komen te staan.

W.J.M. Heijman
Universitair decent, Vakgroep Staathuishoudkunde, Landbouwuniversiteit Wageningen.
5) W.J.M. Heijman, Mestoverschotten in Nederland: verspreiding als oplossing, ESB, 6 februari 1985, biz. 135-140.

Auteur