Ga direct naar de content

Innovatiepotentie van steden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 5 1987

Innovatiepotentie van
steden
In het artikel ,,lnnovatiepotentie van
steden” in ESB van 24 juni 1987 presenteren Van der Meer en Brand een
aantal indicatoren die de innovatiepotentie van 26 steden in Nederland in relatieve zin beschrijven. In feite is dit artikel de verkorte weerslag van een studie waarin de door het NEI ontwikkelde
methodiek ten behoeve van het Transfer-onderzoek wordt toegepast op steden in plaats van op COROP-gebieden.
De politieke keus voor een tweesporenbeleid als basis voor het regionaal
sociaal-economisch beleid – naast
het traditionele stimuleringsbeleid een
regionaal ontwikkelingsbeleid – heeft
geleid tot een veelheid van studies die
de respectieve ontwikkelingspotenties
van de Nederlandse regio’s en steden
tracht te onderscheiden. Het begrip innovatie speelt in deze studies een sleutelrol: innovatie-activiteiten bepalen

730

voor een groot deel de ontwikkelingspotentie van een regio of stad.
Genoemde studies hebben alle als
uitgangspunt dat economische potentie een meetbaar en enigzins continu
begrip is, dat wil zeggen dat er ordinale
verschillen zijn aan te wijzen in potentieniveaus van regio’s. In theorie is dit
alleszins verdedigbaar, maar in de
praktijk blijkt vooral het gebrekkige datamateriaal een objectieve beschrijving van de potenties in de weg staan.
In de eerste plaats bestaat er de subjectieve keuze van de indicatoren en in
de tweede plaats na de exacte definiering de noodgedwongen gebrekkige
invulling ervan. In de laatste plaats ontstaat nog het probleem om het resulterende scala van indicatoren zodanig te
transformeren dat er een eenduidig
beeld uit ontstaat van de relatieve posities van de respectieve regio’s. Dimensionele problemen kunnen in tech-

nische zin worden opgelost, wegingsfactoren blijven subjectief van aard.
Tegen deze achtergrond is een aantal kanttekeningen bij het artikel van
Van der Meer en Brand op zijn plaats.
Om te beginnen is het keuzecriterium
van de steden niet geheel duidelijk:
wat zijn precies centrumgemeenten
van steden? De grens van 100.000 inwoners is niet zo vast; waarom zijn
Leeuwarden en Ede wel opgenomen
en Alkmaar en Heerlen niet (alle rond
de 85.000 inwoners)?
Met betrekking tot de keus van de indicatoren is het de vraag of de index
‘kennisinstituten’ een relevante factor
is. Kennisoverdracht blijkt immers uit
diverse onderzoeken nogal afstandsongevoelig te zijn, zeker in verband
met bestaande bedrijvigheid. Is het
aantal octrooiaanvragen niet aan groot
toeval onderhevig?
Met betrekking tot de invulling van
de indicatoren rijzen vele vragen. Hoe
definieert men kansrijke industriele
vestigingen? Als de standaard bedrijfsindeling hiervoor als uitgangspunt
wordt genomen is deze indicator niet
veelzeggend. Onderzoek heeft reeds
uitgewezen dat kansrijkheid van een
specifiek bedrijf door vele factoren be-

paald wordt; de SBI-code van de activi- zeker verband verondersteld tussen
teiten vertoont slechts een beperkte de mate van verstedelijking en de ontsamenhang met deze factoren. De in- wikkelingspotenties.
vulling van de index aantrekkelijkheid
Toen uit de toetsing van het innovawoon-werkmilieu is per definitie sub- tieprofiel het voornoemde verband
jectief. Opvallend is dat het woon- naar voren kwam, werden aan de sawerkmilieu in Rotterdam tweemaal zo menstelling van het profiel enige conhoog scoort als dat in Amsterdam en clusies verbonden. Bij deze conclusies
dat in Dordrecht 13 maal zo hoog als dient het volgende te worden benadat in Haarlem. Welke waarde mag drukt. Het innovatieprofiel is geen prohieraan toegekend worden?
fiel in absolute zin (goed of slecht)
Met betrekking tot de invulling van maar een rangorde. De profielbenadeandere indicatoren ontstaan twijfels op ring heeft tot doel ruimtelijke knelpungedetailleerd niveau: hoe komt Leeu- ten in de structurele basis voor
warden aan een + bij de bereikbaar- innovatie-activiteiten aan te geven. In
heid per vliegtuig tegenover een – bij deze structurele basis zijn zowel in het
steden als Haarlem, Groningen en centrum als in de periferie duidelijke
Utrecht, die alle op veel kortere afstand tekortkomingen aanwijsbaar. Dat de in
een burgervliegveld hebben. Merk- de periferie gelegen steden tot de achwaardig is dat Leeuwarden op het ge- terblijvers behoren dient te worden tebied van de octrooien in dit onderzoek gengesproken. De meeste perifere
laag scoort, terwijl in het Transfer- steden beschikken over een redelijk
onderzoek het relatief hoge aantal oc- gunstige produktiestructuur en een retrooien als een van de pluspunten van delijk gunstig produktiemilieu. Vooralsnog lijken schaal- en agglomeratiedeze regio opviel.
Gezien bovengenoemde theoreti- voordelen echter niet op te treden.
sche en praktische bezwaren rijst de
Wat betreft de subjectiviteit in de
vraag welke plaats dergelijk onderzoek keuze van innovatie-indicatoren uit
mag innemen bij de onderbouwing van produktiestructuur en produktiemilieu
ruimtelijk en regionaal beleid. Het ge- kan het volgende worden opgemerkt.
vaar bestaat dat bij het vormgeven van In de Europese literatuur bestaat op dit
het regionaal ontwikkelingsbeleid te vlak oen zekere consensus (zie o.a.
simpel uitgegaan wordt van uit deze W.T.M. Molle (red.), Innovatie en regio,
onderzoeksvormen gedestilleerde ver- 1985). Van der Knijff acht de index
schillen in ontwikkelingsmogelijk- ‘kennisinstituten’ een weinig relevante
heden van steden en regio’s. Ontwikkelingskansen liggen veeleerop het niveau van individuele bedrijven waarbij
de visie van het management een grote rol speelt; op dit niveau heeft potentie-onderzoek dan ook enige waarde.
Een groot bezwaar van het onderzoek Innovatiepotentie van steden is
dat het, wellicht onbedoeld, een
stigmatiserende werking heeft; hoewel
terloops wordt opgemerkt dat er geen
echte ‘kansarmen’ worden aangetroffen zijn het vooral de perifeer gelegen
steden die volgens deze methodiek tot
de achterblijvers horen. Of deze conclusie terecht is kan ernstig betwijfeld
worden, gezien het feit dat de subjectieve keuzen binnen het onderzoek
even goed anders uit kunnen vallen.

E.Chr. van der Knijff

Naschrift
De kritiek van Van der Knijff spitst
zich toe op de vraag of, gezien de subjectiviteit in de keuze en invulling van
innovatie-indicatoren, het innovatieprofiel een uitgangspunt kan zijn voor
regionaal ontwikkelingsbeleid. Ons inziens kan het profiel in zek’ere zin een
bijdrage leveren aan het regionaal ontwikkelingsbeleid, indien isaangetoond
dat er een verband bestaat tussen innovatiepotentie en het tot stand komen
van innovaties. In ons artikel werd niet
bij voorbaat uitgegaan van een dergelijk verband. Het innovatieprofiel werd
niet direct bepalend geacht voor economische ontwikkeling. Wel werd een

innovatie-indicator. De opmerking dat
kennisoverdracht nogal ongevoelig is
voor de afstandsfrictie tussen vraag en
aan bod zou kunnen refereren aan het
onderzoek van Buro Bartels (Kenniscentra als elementen van het regionale
productiemilieu, 1985). Buro Bartels
onderzocht de overdracht van kennis
in drie minder verstedelijkte Nederlandse regio’s. In welke mate het informatiezoekproces van ondernemers als
gevolg van de kwaliteit en kwantiteit
van het aanbod in perifere regio’s verschilde van meer verstedelijkte regio’s
bleef in dit onderzoek onduidelijk. Ellwein en Bruder (Innovationsorientierte
Regionalpolitik, 1982) kwamen na vergelijking van een perifeer gebied en
een verstedelijkte regio voor de BRD
tot duidelijke verschillen.
Resten nog de kanttekeningen bij
het afgrenzen van de stad en de operationalisatie van de indicatoren. In het
artikel werd aangegeven dat het geen
ruimte bood voor verdere uiteenzetting. In hoeverre de selectie van de steden en de invulling van de innovatieindicatoren gebrekkig is, kan worden
beoordeeld aan de hand van het onderzoeksverslag Innovatie en de stad,
dat op aanvraag bij het Geografisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht
verkrijgbaar is.

M. Brand
H.J. van der Meer

Auteur