Ga direct naar de content

Industriele innovaties en de broedplaatsgedachte

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 5 1987

Industriele innovaties en de
broedplaatsgedachfe
In het economische beleid krijgt het bevorderen van technologische vernieuwing steeds
meer aandacht. De kennis van de verbanden tussen technische ontwikkeling en
economische ontwikkeling vertoont nog tal van leemten, die echter langzaam maar zeker
door empirisch onderzoek worden gevuld. Het doel van dit artikel is te onderzoeken
welke typen bedrijven zich toeleggen op welke typen innovaties. Tevens wordt nagegaan
of er regionale verschillen in het innovatiepatroon bestaan. Het blijkt dat de innovativiteit
zowel per type bedrijf als per regio in belangrijke mate kan verschillen. Zo scoren de grote
bedrijven binnen de traditionele sector erg sterk wat betreft procesinnovaties, maar zwak
voor produktinnovaties. Wat de regionale dimensie betreft blijkt dat de centrale zone een
sterke positie inneemt voor kwalitatief hoogwaardige produktinnovaties, maar niet voor
kwalitatief hoogwaardige procesinnovaties.

DRS. EJ. DAVELAAR – PROF. DR. P. NIJKAMP*
Innovatie-onderzoek staat momenteel in het centrum
van de belangstelling. Nieuwe technologische ontwikkelingen worden steeds meer gezien als de (nieuwe) motor
van economische groei en herstel van werkgelegenheid.
Ook de herleving van de belangstelling voor de zogenaamde Kondratiev-cycli is hieraan mede debet geweest, met
name in het licht van de ‘Schumpeteriaanse’ verklaring
van deze cycli (te weten clustering van de introductie van
innovaties in de tijd). Ook de regionale dimensie van het innovatieproces wordt steeds meer benadrukt.
Indien innovaties inderdaad belangrijk zijn voor een hernieuwde economische opleving, dan zal een ongelijke regionale spreiding hiervan kunnen leiden tot een divergentie van de regionaal-economische groeivoeten. In landen
als Engeland, Duitsland, de Verenigde Staten en Frankrijk
is deze dimensie dan ook veelvuldig belicht 1). Ook in Nederland is de laatste jaren al diverse malen onderzoek verricht naar de regionale component van het innovatieproces.
Een belangrijk theoretisch kaderter verklaring van deze
regionale dimensie wordt gevormd door de zogenaamde
incubatie- of broedplaatshypothese 2). Deze hypothese
stelt dat de centrale/urbane regie’s zich zullen specialiseren in het genereren van (uit macro-oogpunt bezien) nieuwe produkten (produktinnovaties), terwijl de niet-centrale
regie’s zich eerder zullen specialiseren in de (grootschalige) produktie van in het centrum ‘gerijpte’ goederen. De
verwachting met betrekking tot innovaties buiten het centrum is dan ook dat de laatstgenoemde regie’s meer procesinnovaties dan produktinnovaties voortbrengen. In het
licht van deze hypothese zou dus een ruimtelijke specialisatie voor verschillende typen innovaties ontstaan. In de
navolgende paragrafen wordt de toetsing van deze hypothese in de Nederlandse context beproefd.

Innovatie-onderzoek in Nederland
Een zinvolle indeling om het Nederlandse (regionale)
innovatie-onderzoek globaal te classificeren is de volgende:

716

sectorstudies: deze bestuderen de regionale spreiding
van bepaalde (qua innovatie) kansrijk geachte sectoren
over Nederland of delen daarvan 3). De gedachte hierbij is dat regie’s die een (relatieve) oververtegenwoordiging van deze sectoren te zien geven er ten opzichte
van de andere regie’s ook qua innovativiteit uit zullen
springen;
ondernemingsstudies: deze bestuderen onder meer
regionale verschillen in – voor innovatie van belang
geachte – bedrijfskenmerken van geselecteerde (innovatieve) bedrijven, of regionale verschillen in de ‘output’ aan innovaties van dergelijke bedrijven 4);
regiostudies: hierbij staan de regionale verschillen in
het produktiemilieu (structuur), die van belang zouden
* De auteurs zijn beiden verbonden aan de vakgroep Ruimtelijke
Economie van de Economische Faculteit van de Vrije Universiteit. Zij
zijn dank verschuldigd aan dr. A. Kleinknecht voor het beschikbaar
stellen van data voor het onderhavige onderzoek, en aan dr. P. Rietveld en drs. L.J.G. van Wissen voor nun commentaar op eerdere versies van dit artikel. Dit artikel kwam tot stand dank zij subsidie van
ZWO (projectnummer 46-155).
1) Zie voor Frankrijk b.v. P. Aydalot, Reversals of spatial trends in
French industry since 1974, in: J.G. Lambooy (red.), New spatial dynamics and economic crisis, Tampere, 1984, biz. 41-61. Voor Duitsland b.v. Bundesministers fur Raumordnung, Bauwesen und Stadtchen, Erfassung regionaler Innovationsdefizite, Bonn, 1984. Voor de
VS E.J. Malecki, Locational trends in R and D and the location of technological activities, Regional Studies, jg. 14,1979, biz. 219-234. Voor
Engeland b.v. R.P. Oakey, High technology industry and industrial location, Aldershot, 1981.
2) Zie b.v. E.J. Davelaar en P. Nijkamp, De stad als broedplaats van
nieuwe activiteiten: theorie en onderzoek, Stedebouwen Volkshuisvesting, 1986, nr. 2, biz. 61-66.
3) Zie b.v. M.W.deJongen J.G. Lambooy, Deinformaticasectorcentraal. Perspectieven voor de Amsterdamse binnenstad, EGI Universiteit van Amsterdam, 1984; B.C.M. Alders en P.A. de Ruijter, Kansrijke
economische activiteiten, in: W.T.M. Molle (red.), Innovatie en regio,
Den Haag, 1985, biz. 33-53.
4) Zie b.v. A. Kleinknecht en A. Mouwen, Regionale innovatie (R&D):
verhuizingnaarde’Halfwegzone’?, in: Molle, op. cit., biz. 125-142; en
J.A.A.M. Kok, G.J.D. Offerman en P.H. Offerman, Innovatieve bedrijven in het grootstedelijk milieu, Geografisch Instituut RUG, Groningen, 1985.

kunnen zijn voor innovatieve bedrijven, centraal. Deze
studies bezien dus in tegenstelling tot de vorige twee
typen vooral de externe omgeving van bedrijven in relatie tot innovatieve activiteiten 5).
Met onderzoek dat door ons hier gepresenteerd wordt,
zouden we kunnen rangschikken onder het tweede type,
terwijl tevens elementen van de andere typen op een vrij
simpele wijze aan bod zullen komen. Meer in het bijzonder
zullen wij ons bezighouden met het opsporen van het (relatieve) belang van bepaalde bedrijfskenmerken voor verschillende typen innovaties, en eventuele regionale verschillen hierin. Dit alles zal geschieden vanuit de in de
vorige paragraaf geformuleerde incubatiehypothese. Alvorens hier nader op in te gaan, wordt in de volgende paragraaf de geografische schaal bezien. Tevens zal in deze
paragraaf besproken worden in hoeverre bovengenoemde
studies aanleiding kunnen geven om de broedplaatshypothese al dan niet te accepteren.

worden als een ‘urban field’, waar dientengevolge de regionale dimensie niet echt belangrijk zal zijn. In hoeverre
in Nederland de regionale dimensie een rol speelt, zal hierna nog geanalyseerd worden.
Het blijkt dat veel van het (regionale) innovatie-onderzoek in Nederland van het bi-variate type is, waarbij geselecteerde regie’s telkens geconfronteerd worden met een
variabele die of betrekking heeft op de inputzijde van het
innovatieproces of op de outputzijde. We kunnen dit illustreren aan de hand van de enquete van Kleinknecht
(uitgevoerd in opdracht van EZ) omtrent industriele vernieuwing in het Nederlandse bedrijfsleven onder 3.000 industriele hoofdvestigingen in Nederland (met een ‘response rate’ van ruim 60%) 10). Een van de vragen betrof het
aantal produktinnovaties (nieuw voor het bedrijf) dat deze
bedrijven gedurende 1983 ingevoerd hebben. Op basis
van onze bovenstaande regionale indeling kunnen we nu
het aantal bedrijven dat al dan niet produktinnovaties heeft
ingevoerd als volgt onderverdelen (zie tabel 1).
label 1. Produktinnovatie en regio a)

De regionale indeling

Regio

Een probleem bij de afbakening van regie’s is natuurlijk
de vastlegging van de ‘grenzen’. In dit verband kan men
het incubatiemilieu als een ‘mix’ van bepaalde elementen
uit het produktiemilieu zien 6). Gezien onze belangstelling
voordegrootstedelijke ‘agglomeratievoordelen’ en ‘social
overhead capital’, hebben we onze regionale zonering in
eerste instantie hierop gebaseerd. Er bestaat een vrij grote
consensus 7) dat agglomeratievoordelen en voordelen
van ‘social overhead capital’ op een steeds uitgebreidere
ruimtelijke schaal kunnen worden genoten.
Mede aan de hand van bovenstaande overwegingen
(maar ook om pragmatische redenen) hebben wij gekozen
voor de (alom bekende) regionale driedeling van Nederland in een centrale, een intermediaire en een perifere zone (op deze wijze wordt dus op een vrij simpele wijze een
element van de regiostudies meegenomen). De centrale
zone (Reg 1) bestaat in onze studie dan ook uit de COROPgebieden (zie CBS-classificatie) 170, 200 t/m 270, 290 en
300. De intermediaire zone (Reg 2) bestaat uit de COROP’S 100,110,130,150,160,180,190, 280, 320 t/m 360

en 400. De perifere zone bestaat uit de COROP’s 10 t/m
90,120, 140, 310, 370 t/m 390.

In het licht van de in de inleiding geschetste (innovatie)
incubatiehypothese is de verwachting gewettigd dat er
een tendens bestaat dat bedrijven in het centrum (vanuit
macro-oogpunt bezien) zich ‘relatief meer zullen specialiseren in het creeren van (kwalitatief hoogwaardige) produktinnovaties, terwijl er onder bedrijven in de intermediaire en/of perifere zone meer een neiging zal bestaan om
zich te concentreren op (vanuit macro-oogpunt bezien)
nieuwe procesinnovaties in het produktieproces van goederen die op zich al min or meer ‘gerijpt’ zijn in het centrum. Bezien we Nederlandse ondernemingsstudies in het
licht van bovenstaande regionale indeling, dan lijkt deze
hypothese niet zonder meer door de data bevestigd te worden (hoewel de regionale indeling van andere auteurs niet
altijd exact correspondeert met bovenstaande indeling) 8).
In de volgende paragraaf zal het een en ander nader besproken worden en zullen enkele problemen met betrekking tot het toetsen van de innovatie-incubatiehypothese
besproken worden.

Periferie

Centraal

335

358

Produktinnovaties nieuw
voor het bedrijf
in 1983

Geen produktinnovaties

Wel produktinnovaties

Totaal

230
700

588

1.842

2

a) x = 1.6; aantal vrijheidsgraden = 2.

Aan de hand van tabel 1 zouden we geneigd kunnen zijn
om te concluderen dat een regionale dimensie ontbreekt
in het innovatiefenomeen. Toch verdient het aanbeveling
om niet te snel tot een dergelijke conclusie te komen.
In de eerste plaats moeten wij ons rekenschap geven
van het feit dat, indien met behulp van dwarsdoorsnedeanalyse getracnt wordt uitspraken te doen over de ‘regionale innovativiteit’, er in feite tal van verschillende innovaties met elkaar worden vergeleken, die zich elk in een bepaalde fase van het ‘time-space trajectory’ kunnen bevinden. Ter illustratie het volgende: stel we hebben twee
innovaties A en B die beide het eerst in de centrale zone
geadopteerd worden. Gedurende tijdsinterval t echter
wordt innovatie A in de centrale zone al weinig meer gemtroduceerd, maar des te meer in de intermediaire en perifere regio. Innovatie B daarentegen wordt gedurende dit
tijdsinterval praktisch alleen nog maar in de centrale zone
ge’mtroduceerd. Dit is grafisch weergegeven in figuur 1.
Wordt er geaggregeerd over de innovaties A en B zonder rekening te houden met de ruimtelijke verschillen in
5) Zie NEI, Techno/ogische vernieuwing en regionale ontwikke/ing in
Nederland (Transfer), Rotterdam, 1984; en A. Mouwen en P. Nijkamp,
Spreiding van kenniscentra: een zinvolle beleidsstrategie?, ESB, 13
november 1985, biz. 1133-1139.
6) Zie b.v. E.J. Davelaar en P. Nijkamp, Spatial dispersion of technological innovation: the incubator hypothesis, Researchmemorandum

1986-49, Economische Faculteit, VU, Amsterdam, 1985.
7) Vergelijk in dit verband H. Dieperink en P. Nijkamp, De

agglomeratie-index: een ruimtelijke indeling op grond van agglomeratieverschijnselen, Planning, 1986, nr. 27, biz. 2-8, en J.G. Lambooy,

Toetsingsproblemen

__

De in Nederland uitgevoerde empirische studies van de
innovatie-output vertonen geen echt sterke regionale dimensie. Een vaak veronderstelde sterke positie van de
centrale zone (wat betreft produktinnovaties) wordt niet
zonder meer door de data bevestigd. Ter verklaring van
deze redelijke uniformiteit wordt vaak gewezen op de uitspraak van Pred 9) dat Nederland bijna beschouwd kan

Bedrijvigheid en het grootstedelijk produktiemilieu; kansen en bedreigingen?, in: N.A. de Boer en W.F. Heinemeyer(red.), Het grootstedelijk milieu, Assen, 1978, biz. 19-40.
8) Zomerken Kokc.s.,opcit., biz. 70, op: ,,TenslottehetWestendes
Lands. Conform de theoretische positie van dit landsdeel als economische kernregio van Nederland zou men hier het relatief hoogste in-

novatiepeil mogen verwachten. Deze verwachting wordt zeker niet
bewaarheid”.

9) A. Pred, City systems in advanced economies, Londen, 1977.
10) Voor details zie A. Kleinknecht, Industriele innovatie in Nederland. Een enquete-onderzoek, bij Van Gorcum, Assen, 1987 (te verschijnen).

Figuur 1. Tijd-ruimtelijk penetratiepatroon van twee innovaties

Tabel 2. Produktinnovaties van niveau 3 en regio, 1983
Regio

Periferie

Centraal

Totaal

mediair
Bednjven
met wel/geen
produktinnovaties
van niveau 3 in 1983
Geen produktinnovaties

Wel produktinnovaties
Totaal

1.497

99

133

113
588

1.842

2

a) x = 0.53; aantal vrijheidsgraden = 2.
Afstand vanuit centrum

penetratie, dan ontstaat er een zeer regelmatig beeld. Op
een dergelijke wijze meet men in feite veel meer het
diffusie-aspect van innovaties dan het creatieve aspect,
waarop de in de inleiding geformuleerde incubatiehypothese in feite betrekking heeft.
In samenhang met het voorgaande punt geldt ook dat de
diverse innovaties in kwalitatieve zin kunnen verschillen.
Dit refereert aan het ‘appels en peren’-probleem bij aggregatie. Overeenkomstig de broedplaatshypothese mag
worden verwacht dat het centrum zich zal specialiseren in
kwalitatief hoogwaardige produWinnovaties (kwalitatief in
de zin van economische effecten), terwijl de overige zones
zich relatief gezien zullen specialiseren in kwalitatief hoogwaardige procesinnovaties.
In de derde plaats dient men te beseffen dat bi-variate
analyses niet zonder gevaar kunnen worden gebruikt om
complexe verschijnselen te bestuderen. In feite wordt er in
dergelijke twee-weg-analyses geaggregeerd over de categorieen van andere (verklarende) variabelen (zoals de inzet van R&D, bedrijfsgrootte enz). Alleen onder zeer stringente voorwaarden 11) is een dergelijke procedure geoorloofd.
De genoemde problemen nopen ons tot een zekere
voorzichtigheid bij hettoetsen van de incubatiehypothese.
In de volgende paragraaf zal geschetst worden hoe wij met
een ‘alternatieve’ benadering getracht hebben om de hierboven geschetste problemen te ondervangen.

Een andere benadering

_______

Bij de benadering die wij in deze paragraaf zullen schetsen zijn we in zekere mate ‘geleid’ door de kenmerken van
de genoemde enquetegegevens van Kleinknecht. Zo is er
in deze dataset b.v. een onderscheid gemaakt tussen innovaties (produkt en proces) die al dan niet nieuw zijn voor
de bedrijfstak waarin het bedrijf opereert (naar de mening
van de ondernemers). Dit is voor onze verdere analyse een
belangrijk onderscheid. Om te vermijden dat wij het creatieve aspect, de generatie van innovaties, verwarren met
het adoptieve aspect, de diffusie van innovaties, onderscheiden wij de volgende niveaus van ‘innovativiteit’ van
een bedrijf:
– niveau 1: de diffusie van innovaties. Op dit niveau zal
het belang van de onderscheiden bedrijfskenmerken
voor die bedrijven geanalyseerd worden die in 1983
een of meer (produkt- of proces)innovaties ingevoerd
hebben die nieuw zijn.voor het betreffende bedrijf maar
niet voor de bedrijfstak. In het verdere verloop zal dit
ook wel worden aangeduid met het ‘adoptie’-niveau;
– niveau2: het ‘algemene’ niveau. Hier zal worden gekeken naar al die bedrijven die stellen dat zij in 1983gei’nnoveerd hebben, zonder te letten op de vraag of zij nu
wel of niet vernieuwingen voor de bedrijfstak hebben
ingevoerd;
– niveau 3: het ‘creatieve’ niveau. Op dit niveau wordt alleen gekeken naar bedrijven die innovaties ingevoerd
hebben die nieuw voor de bedrijfstak zijn.

Met name niveau 3 is van belang voor de toetsing van de
incubatiehypothese. In dit verband is het plausibel dat de
centrale regio zich zal specialiseren in (kwalitatief hoogwaardige) produktinnovaties van niveau 3, terwijl de intermediate en/of perifere zones zich meer zullen specialiseren in procesinnovaties van niveau 3.
Zouden wij nu de broedplaatshypothese nog eens op bivariate wijze trachten te toetsen voor bedrijven die op niveau 3 actief zijn geweest, dan ontstaat voor produktinnovaties het beeld dat label 2 weergeeft (voor procesinnovaties komt een vergelijkbaar beeld naar voren). Ook label 2
levert nog geen empirische bevestiging van de broedplaalsgedachle.
Er is echter nog een punl uil de vorige paragraaf dal tot
nu toe onderbelichl is gebleven: hel verschil in ‘kwalileil’
van de innovalies (in lermen van economische effeclen).
Niel alleen zal er sprake zijn van kwalileilsverschillen tussen de niveaus, maar ook binnen de niveaus. In dit verband zullen wij dan ook de volgende vrij simpele veronderstelling maken dat in hel algemeen de gemiddelde
kwalileil van de innovalies van een bedrijf/regio (in lermen
van economische effeclen) op een of andere wijze positief
samenhangt mel de R&D-inspanningen (extern of intern)
van het betreffende bedrijf/regio. In concrete: indien we de
bedrijven die produktinnovaties van niveau 3 hebben gemIroduceerd, zouden splilsen in een groep bedrijven mel
weinig of geen R&D-inspanningen en een groep bedrijven
mel meer dan gemiddelde R&D-inspanningen, dan verwachlen we dat de gemiddelde kwaliteil van de innovaties
van de tweede groep hoger zal zijn dan van de eerste.
In de vorige paragraaf hebben we enkele gevaren gesignaleerd die verbonden zijn aan hel uitvoeren van bi-variate
analyses. In hel navolgende zullen we een mulli-variale
analyse uitvoeren.

Variabelen en methode
Er is door ons geen poging gedaan om te komen tol een
uilpullende sel van ‘inpuls’, daar de gegevens van Kleinknechl slechls over een beperkl aantal van deze inputs informalie bevatten. Tevens zijn de gekozen variabelen in
slechts enkele ‘grove’ klassen ingedeeld omdat de ons ler
beschikking slaande dala in veel gevallen categorisch van
aard waren, en de door ons gekozen methode van logitanalyse wat dit betreft grenzen stelde (met name aan de
celfrequenties). Aan de hand van deze ‘restriclies’ zijn uil
de lileraluur de volgende bedrijfsinterne variabelen als
verklarende facforen voor innovalief gedrag gedeslilleerd:
– de markt waarop een bedrijf opereert. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen oude (BRAN 1 = SBI-codes
20 l/m 27) en nieuwe (SBI28 t/m 39) sectoren (op deze
wijze wordt dus eigenlijk op een simpele wijze een element van sectorstudies meegenomen). Door de relatie

11) Y.M.M. Bishop, S.E. Fienberg en P.W. Holland, Discrete multivariate analysis: theory and practice, Massachusetts, 1977. Een van de
conclusies die Bishop c.s. in dit verband trekken is ,,When the structures are not collapsible, the analyst who inspects only two-way tables
of sums can be led to false conclusions about the interaction patterns

between the variables” (biz. 29).

tussen de produktlevens- en innovatiecyclus 12), waarbij de nadruk bij ‘oude produkten’ meer op procesinnovaties zal liggen en bij ‘nieuwe produkten’ meer op produktinnovaties, lijkt dit onderscheid tussen ‘oude’ en
‘nieuwe’ sectoren van groot belang;
– degrootte van het bedrijf. In dit verband hebben wij een
onderscheid gemaakt tussen bedrijven groter of gelijk
aan 100 werknemers en kleiner dan 100 werknemers
(WERK1);
– de vraag of een bedrijf al dan niet (ERD1) extern R&D
(bij TNO, TH’s of bij andere bedrijven) heeft laten uitvoeren. De verwachting is in dit verband natuurlijkweer
(conform de veronderstelling in de vorige paragraaf)
dat inzet van (externe) R&D zal leiden tot een hogere
gemiddelde ‘kwaliteit’ (qua economische effecten) van
de innovaties;
– aanwezigheid van een R&D-afdeling. Hierbij zijn drie
mogelijkheden onderscheiden:
• het bedrijf heeft een eigen R&D-afdeling (RDA1);
• er is geen eigen R&D-afdeling, maar er zijn wel enige R&D-activiteiten door andere afdelingen
(verkoop-, produktieafdeling enz.) gedurende 1983
uitgevoerd (RDA2);
• het bedrijf heeft gedurende 1983 geen eigen R&Dactiviteiten uitgevoerd.
Met behulp van de techniek van de logit-analyse zullen
we het al dan niet introduceren van produktinnovaties van
een bepaald niveau in 1983 trachten te verklaren met de
beschreven bedrijfsinterne variabelen. Voor procesinnovaties zijn afzonderlijke logit-modellen geschat. Er is dus
in eerste instantie niet gekeken naar het aantal innovaties,
maar naar de vraag of een bedrijf al dan niet innoveert op
een bepaald niveau. Is het voor een ondernemer soms al
vrij moeilijk om te bepalen of hij gemnoveerd heeft, het bepalen van het aantal innovaties stelt hem veelal voor nog
veel grotere problemen 13).
Het model is geheel in overeenstemming met de ‘richtlijnen’ van Bishop c.s.; zo is de som van de parameters over
de diverse categorieen van alle hoofd- en interactieeffecten steeds gelijk aan nul.
De logit-analyse is een voor onze doelstelling uitermate
geschikte multi-variate analysemethode, die het belang
van diverse verklarende (categorische) variabelen in samenhang met de andere variabelen van het model meet.
Op deze wijze hebben wij getracht de nadelen inherent
aan het uitvoeren van (tal van) bivariate-analyses, te ondervangen. In de tabellen 3 en 4 zijn de schattingsresultaten voor bedrijven met produkt- en procesinnovaties (van
de drie onderscheiden niveaus) weergegeven. Steeds is
gezocht naar een ‘optimaal’ model dat bijna steeds tussen
de modellen met alle hoofd- en die met alle interactieeffecten van de eerste orde in bleek te liggen. Als afhankelijke variabele is dus steeds genomen bedrijven die al dan
niet innoveren op een bepaald niveau van produkt- of procesinnovaties. Ter verklaring zijn steeds de hoofdeffecten
van de in de vorige paragraaf genoemde variabelen en die
van de regionale indeling opgenomen. Eventuele interactie-effecten zijn alleen dan opgenomen indien zij tot een
significante verbetering van het model leiden (op het
10%-niveau).

Algemene resultaten
Hoofdeffecten
Het effect van oude en nieuwe sectoren verloopt voor
produkt- en procesinnovaties precies tegengesteld. Voor
produ/rfinnovaties geldt dat met het stijgen van het innovatieniveau de nieuwe sectoren steeds belangrijker worden,
terwijl voorprocesinnovaties de oude sectoren dan steeds
belangrijker worden (op niveau 3 zijn deze verschillen voor
produktinnovaties geheel en voor procesinnovaties bijna
significant). Oude sectoren zijn dus meer georienteerd op
de creatie van procesinnovaties, terwijl nieuwe sectoren
veel meer gericht zijn op de creatie van produktinnovaties.

720

Flexicoker in aanbouw op de Esso Raffinaderij: een procesinnovatie in een ‘rijpe’ sector
(foto Exxon)
Een en ander is in overeenstemming met het concept van
de innovatiecyclus.
Indien we het adoptieve niveau 1 vergelijken met het
‘creatieve’ niveau 3, dan is zowel voor (bedrijven met) produktinnovaties van niveau 3 als voor (bedrijven met) procesinnovaties van niveau 3 het effect van externe R&D
groter op het creatieve dan op het adoptieve niveau. Verder is opvallend dat de betekenis van externe R&D (voor
gelijke niveaus) veel belangrijker schijnt te zijn voor de
adoptie/creatie van procesinnovaties dan voor produktinnovaties.
Over het algemeen stijgt het belang van grote bedrijven
met het stijgen van het innovatieniveau. Vooral voor procesinnovaties is het belang van grote bedrijven (met uitzondering van procesinnovaties van niveau 1) evident.
Kleine bedrijven kunnen, gegeven de andere variabelen,
relatief gezien beter meekomen met de grote bedrijven
wat betreft produktinnovaties dan wat betreft procesinnovaties. Op het creatieve niveau van zowel produkt- als procesinnovaties is de voorsprong van grote op kleine bedrijven zonder meer significant. Alleen voor het diff usieniveau
van produktinnovaties scoren kleine bedrijven goed. In het
verdere verloop zal echter blijken dat de effecten van kleine bedrijven verschillen al naar gelang we de ‘old’ of de
‘new line industries’, bezien.
Duidelijk is dat de betekenis van zowel een eigen R&Dafdeling als van R&D-activiteiten elders in het bedrijf op
het creatieve niveau belangrijker is dan op het adoptieve
niveau. Indien men zelf echte vernieuwingen wil genereren dan zijn eigen R&D-activiteiten belangrijker dan in het
geval men deze vernieuwingen adopteert. Verder is opvallend dat voor procesinnovaties de betekenis van eigen
R&D-activiteiten (voor alle niveaus) veel minder belangrijk
is dan voor produktinnovaties.
Significante interactie-effecten
Uit het sector/bedrijfsgrootte-etieci blijkt dat kleine bedrijven opererend in de oude sectoren het (bijzonder)
slecht doen voor alle onderscheiden niveaus en typen innovaties (we bezien steeds de diverse geschatte logitmodellen met betrekking tot twee variabelen, hier bedrijfsgrootte en sector). Grote bedrijven opererend binnen de
12) Zie in dit verband W.J. Abernathy en J.M. Utterback, Patterns of
industrial innovation, Technology Review, nr. 80, 1978. R. Rothwell
en W. Zegveld, Reindustralization and technology, Longman, 1985.
13) Zie b.v. J.A. Hansen, Innovation characteristics of industries in
the United States, paper gepresenteerd tijdens de conferentie ‘Technologie, Arbeid en Economie’, Maastricht, 23-24 oktober 1986; Klein-

knecht, op. cit.

label 3. Geschatte logit-modellen voor bedrijven die in
1983 produktinnovaties hebben ingevoerd a)

Tabel 4. Geschatte logit-modellen voor bedrijven die in
1983 procesinnovaties hebben ingevoerd a)

Vanabele

Variabele

Niveau 1
schatting

significantie

REGi

– 0,082

REG2

0,12

_

BRAN1

0,12

1.88

ERD1

-0,144

Niveau 3

Niveau 2
schatting

-0,0217
0,1113

significantie
„

schatting

significantie
_

-0.034
0.02

– 0.0847

-1,42

-0,2425

-3,4

-3,04

schatting

Niveau 2

signifi-

schatting

cantie
REG1

0,054

HEG2

0,0117

BRAN1

_

-0,03

Niveau 3

significantie
_

schatting

significance

-0.1586

-0,063

-0,0462

0.34

0.0746

0,1402

1.71

-0.21

-3.13

ERD1

-0,1915

-2,53

-0.3363

-4.9

– 0.3257

-3.85

-0.1365

-1.96

WERK1

-0,066

-0,96

-0,2371

-4,9

– 0.3894

-4,49

11,3

0.9689

7.75

RDA1

0,1321

1,22

0,3594

3,82

0.6424

4,73

0,7064

6,32

RDA2

0,2734

2,98

0,2839

3,46

0.3212

2,66

ERD1-RDA1

0,0587

5%

0,0757

6%

ERD1’RDA2

0,2193

0.2116

3%

-0.1833

0,1576

1,5

0.0497

RDA1

0,8597

6,76

1.27

RDA2

0,5057

4,16

0,68

6,85

-0,2015

1%

-0.1277

1%

WERK1-RDA1

0,08

3%

0,089

6%

WERK1-RDA2

-0,2423

-0,2023

0.01846

0,1964

HULP

REG1’RDA1

0,2098

REG2-RDA1

0,04

8%

BRANKREG2

-0,1548

8%

BRAN1-REG1

0,016

1,32

6%

0,5

-1,6

WERK1

BRANTWERK1

Niveau 1

a) Voorde interactie-effecten en de hoofdeffecten met betrekking tot REG1 en REG2 is
hierbij steeds de verbetering in de ‘log-likelihood ratio’ vergeleken met de verandering in vrijheidsgraden (de verandering in deze grootheid is chi-kwadraat verdeeld
met het aantal vrijheidsgraden gelijk aan de verandering in het aantal vrijheidsgraden}. Voor de overige (hoofdeffecten) is, ter illustratie van het belang van deze variabelen, de ratio tussen de grootte van de coefficient en de standaardfout, welke
asymptotisch normaal verdeeld is, weergegeven. N.b.: ERD1 = geen externe R&D!

oude sectoren daarentegen doen het goed wat betreft de
adoptie van produktinnovaties, maar in het bijzonder wat
betreft procesinnovaties: daarin staan zij voor alle onderscheiden niveaus aan de ‘top’! Kleine bedrijven opererend
in de nieuwe sectoren scoren goed op alle niveaus van
produktinnovaties (in het bijzonder voor de niveaus 1 en 2);
op alle niveaus van procesinnovaties vormen zij echter de
achterhoede. Deze bedrijven hebben blijkbaar een sterke
‘bias’ naar produktontwikkeling. Bezien we de grote bedrijven in de nieuwe sectoren, dan blijkt dat deze bedrijven
vooral sterk naar voren komen op het ‘creatieve’ niveau
van produktinnovaties, terwijl zij op alle niveaus van procesinnovatie steeds als tweede scoren (achter de grote bedrijven in oude sectoren).
Het externe-R&D/eigen-R&D-ettecl werkt op het
diffusie- en het algemene niveau van procesinnovaties zodanig dat het, gegeven de interne R&D-inspanningen, weinig uitmaakt of een bedrijf daarnaast ook extern R&D laat
verrichten. Men kan hiervoor natuurlijk naar vele verklaringen zoeken, maar de aannemelijkste lijkt dat bedrijven
met zowel interne als externe R&D dit niet beide richten op
vergroting van het adoptievermogen met betrekking tot
procesinnovaties. Zo kan b.v. een bedrijf met een eigen
R&D-afdeling dat alleen op niveau 1 van procesinnovatie
‘actief is geweest, extern R&D laten verrichten ten behoeve van produktontwikkeling.
De schatting van het bedrijfsgrootte/eigen-R&D-ettecl
wijst uit dat kleine bedrijven met een eigen R&D-afdeling
sterk voor de dag komen op de diverse niveaus van produktinnovaties. Voor de niveaus 1 en 2 van deze innovaties zijn zij zelfs koploper. Op het creatieve niveau van produktinnovaties blijven zij echter wat achter bij grote bedrijven met een eigen R&D-afdeling en scoren zij gelijk aan
grote bedrijven met R&D elders in het bedrijf. Opvallend is
Figuur2. Regionale verschillen in het effect van een eigen
R&D-afdeling op de creatie van produktinnovaties
Coefficient van
variabele ‘eigen
R&D-afdeling’

Centrum

a) Zie noot bij tabel 3.

echter dat voor alle niveaus van procesinnovaties kleine
bedrijven met een eigen R&D-afdeling veel minder goed
voor de dag komen. Daar scoren op het ‘adoptieve’ en algemene niveau de grote bedrijven met R&D elders in het
bedrijf bijzonder sterk, terwijl op het creatieve niveau van
procesinnovaties het weer de grote bedrijven met een
eigen R&D-afdeling zijn die het sterkst voor de dag komen.
Dus op het creatieve niveau van zowel produkt- als procesinnovaties komen grote bedrijven met een eigen R&Dafdeling goed voor de dag. Wat betreft produktinnovaties
is de positie van kleine bedrijven met een eigen R&Dafdeling goed te noemen, terwijl grote bedrijven met R&D
elders goed scoren voor de diverse niveaus van procesinnovaties.

Regionale verschillen in creativiteit
Conform de incubatiehypothese verwachten we op de
‘creatieve’ niveaus van produkt- en procesinnovatie een
(zekere mate van) ruimtelijke specialisatie: de centrale zone zal zich specialiseren in de generatie van kwalitatief
hoogwaardige produktinnovaties en de andere zones zullen zich meer toeleggen op de ontwikkeling van (nieuwe)
produktieprocessen voor het (op grote schaal) produceren
van in het centrum al reeds tot ontwikkeling gebrachte
goederen.
Produktinnovaties van niveau 3
Er zijn voor de diverse regie’s ook afzonderlijk logitmodellen geschat. Een van de opvallendste resultaten die
hierbij aan het licht kwamen, betrof de (regionale) verschillen in de parameter die betrekking heeft op het effect van
de eigen R&D-afdeling (RDA1) voor de creatie van produktinnovaties.
Zoals figuur 2 illustreert speelt de (voor produktinnovaties van niveau 3 zeer belangrijke) variabele ‘Eigen R&Dafdeling’ in het centrum een grotere rol dan in de andere
zones. In het centrum zouden bedrijven met produktinnovaties van niveau 3 relatief vaker in het bezit zijn van een
eigen R&D-afdeling. Terugkoppelend naar de door ons gemaakte veronderstelling zou het een en ander impliceren
dat het centrum zich ‘specialiseert’ in de creatie van ‘kwalitatief hoogwaardige produktinnovaties en dat hoe verder
van het centrum hoe lager deze ‘kwaliteit’ van innovaties
(in termen van economische effecten) is.
De relevante parameter (REG1 *RDA1 in tabel 3) toetst
in feite de hypothese dat in de centrale regio de parameter
voor ‘eigen R&D-afdeling’ significant verschilt van die in
de periferie. Het blijkt dat dit verschil significant is op
8%-niveau. Dat de intermediaire zone hierbij een ‘tussenpositie’ inneemt en dat deze positie goed beschreven
wordt met het hoofdeffect van een eigen R&D-afdeling
blijkt (nogmaals) uit het feit dat de variabele REG2*RDA1
(totaal) niet significant is.

Perifirie

14) Voor details zie Bishop c.s., op. cit.

Figuur 3. Regionale verschillen in het effect van externe
R&D op de creatie van procesinnovaties
Coefficient van
variabele ‘externe
R&D’

Centrum

Intermediair

Periferie

Een ander regionaal interactie-effect betreft het sector/regio-effect. Variabele BRAN1*REG2 (zie label 1)
toetst de hypothese dat ten opzichte van de periferie in de
intermediaire zone de rol van nieuwe sectoren belangrijker
is (en dus de perifere zone relatief gezien weer beter scoort
wat betreft de oude sectoren). Ook dit regionale effect
blijkt significant te zijn en wel op het 8%-niveau. De centrale zone neemt wat dit betreft een tussenpositie in (dit wordt
op dezelfde wijze als hierboven getoetst met de variabele
BRAN1*REG1).

De bovengenoemde regionale(i) interactie-effecten zijn
de enige interactie-effecten die aan het logit-model met alle hoofdeffecten konden worden toegevoegd. Het regionale patroon met betrekking tot produktinnovaties is dus in
overeenstemming met de broedplaatshypothese.
Procesinnovaties van niveau 3
Wat de creatie van procesinnovaties betreft is onze verwachting, conform de broedplaatshypothese, dat deze relatief meer plaatsvindt in de intermediaire of perifere zone.
Uit de afzonderlijke analyses voor de drie regie’s komt
naar voren dat de regionale verschillen in de coefficient
voor de variabele ‘externe R&D’ de hypothese lijken te bevestigen (zie figuur 3).
Alvorens conclusies te trekken dient ook nu eerst weer
de statistische significantie van deze regionale verschillen
geanalyseerd te worden. Variabele HULP toetst in feite of
het inderdaad zo is dat in de intermediaire zone de coefficient m.b.t. ‘extern R&D’ significant groter is dan in het
centrum. Het blijkt dat deze variabele hoogst significant
(op 3%) is! Koppelen we deze resultaten (conform de regionale verschillen in het effect van een ‘eigen R&Dafdeling’ voor bedrijven die produktinnovaties van niveau
3 geVmplementeerd hebben) nu terug naar de veronderstelling over de ‘kwaliteit’ van innovaties, dan kunnen
we concluderen dat het de intermediaire (en in mindere
mate de perifere) zone lijkt te zijn die zich special/seen in
de creatie van kwalitatief hoogwaardige procesinnovaties.
Een minstens zo belangwekkend resultaat is in dit verband
dat er nu ook een significant regionaal hoofdeffect aan het
model met alle hoofdeffecten kan worden toegevoegd
(REG1)! Interpreteren we dit effect, dan komen we tot de
conclusie dat er in de periferie ten opzichte van het centrum ‘overall’ gezien een grotere geneigdheid bestaat om
procesinnovaties van niveau 3 te creeren. Blijkens het
REG2-effect neemt de intermediaire zone wat dit betreft
een tussenpositie in.
Ook het regionale patroon met betrekking tot procesinnovaties lijkt dus in overeenstemming met de broedplaatshypothese. De intermediaire zone lijkt in kwalitatieve zin
koploper te zijn wat betreft de creatie van procesinnovaties, met de periferie als tweede, terwijl de periferie koploper schijnt te zijn wat betreft ‘geneigdheid’om procesinnovaties van niveau 3 te genereren met de intermediaire zone als tweede. In beide gevallen is nu het centrum
hekkesluiter.

722

Conclusie
Wat de algemene resultaten betreft zijn er belangrijke
elementen opgespoord aangaande de betekenis van bedrijfsinterne variabelen voor het innovatieproces. Zo is in
dit verband gebleken dat interne R&D erg belangrijk is
voor bedrijven met produktinnovaties op alle drie niveaus.
Voor procesinnovaties daarentegen lijkt er relatief meer
een beroep gedaan te worden op externe R&D. Ook is gebleken dat de scores van diverse typen bedrijven (groot,
klein, ‘oud’, ‘nieuw’, ‘klein en nieuw’) varieren al naar gelang het type innovatie en het niveau; dit duidt op de relevantie van het gemaakte onderscheid in niveaus van innovativiteit. Zo blijken kleine bedrijven met een eigen R&Dafdeling uitstekend te scoren op alle niveaus van produktinnovatie, maar in het algemeen slecht op de diverse niveaus van procesinnovatie. Grote bedrijven met een eigen
R&D-afdeling blijken uitstekend voor de dag te komen op
het ‘creatieve’ niveau van zowel produkt- als procesinnovatie.
Het een en ander lijkt duidelijke implicaties voor het beleid te hebben. Indien men b.v. vooral produktinnovaties
van niveau 3 wenst te stimuleren dan zal men zich op een
andere categorie van bedrijven dienen te richten dan wanneer men produktinnovaties in het algemeen (niveau 2)
wenst te bevorderen. Immers, de mogelijkheden verschillen sterk per type bedrijf.
Het probleem van het niet afzonderlijk kunnen meten
van ‘creatie’ en ‘adoptie’ van innovaties in dwarsdoorsnede-onderzoek hebben wij trachten te ondervangen
door, naast het onderscheiden van produkt- en procesinnovaties, een drietal niveaus van innovativiteit te onderscheiden, waarbij het derde niveau, het creatieve niveau,
het meest van belang is voor het toetsen van de broedplaatshypothese. Wat het verschil in ‘kwaliteit’ van de innovaties betreft hebben wij de vrij simpele veronderstelling gemaakt dat in het algemeen de gemiddelde kwaliteit
van de innovaties (in termen van economische effecten)
positief samenhangt met de (interne en externe) R&Dinspanningen. De nadelen inherent aan het uitvoeren van
(tal van) bi-variate analyses ten slotte hebben wij trachten
te ondervangen door het gebruik van een multi-variate methode in de vorm van logit-analyse.
Op het adoptieniveau en het algemene niveau, de niveaus 1 en 2, van zowel produkt- als procesinnovatie konden geen echt belangrijke regionale (interactie-)effecten
worden achterhaald. Wat het voor het toetsen van de incubatiehypothese belangrijke creatieve niveau 3 betreft,
konden wel enkele significante regionale effecten gei’ndentificeerd worden die in overeenstemming met deze hypothese zijn. Zo lijkt de centrale zone in kwalitatief opzicht
een voorsprong te hebben op de andere zones voor (bedrijven met) produktinnovaties van niveau 3. Bij de creatie
van procesinnovaties lijkt de intermediaire zone in kwalitatiefopzicht een voorsprong op de centrale zone te hebben.
In de periferie ten slotte lijkt een grotere ‘overall’geneigdheid tot het introduceren van procesinnovaties
van niveau 3 (weer t.o.v. het centrum) te bestaan.
Ondanks het feit dat onze analyse in veel gevallen nogal
‘grof van aard moest zijn en ondanks de kleine ruimtelijke
schaal waarop de incubatiegedachte getoetst is, lijkt deze
toch een opmerkelijke relevantie te hebben!

Evert Jan Davelaar
Peter Nijkamp

Auteurs