Het Hollandse model
Aute ur(s ):
Baartman, M.J.M. (auteur)
Kerkhof, C.M.A.J. van de (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij ABN AMRO, respectievelijk de afdeling Treasury Markets Nederland en het Economisch Bureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4103, pagina 330, 23 april 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie, arbeidsmarkt, economisch, beleid
De pers staat bol van het Hollandse model als succesvoorbeeld voor het economische beleid van de overige landen van de Europese
Unie. Onderstaand artikel belicht de voor- en keerzijde van het Nederlandse beleid van de afgelopen vijftien jaar.
Het beleid in vogelvlucht
In Nederland lijkt de afgelopen vijftien jaar sprake te zijn geweest van een geïntegreerd economisch beleid, gericht op het realiseren
van de volgende doelstellingen: het scheppen van een goed ondernemingsklimaat, solide overheidsfinanciën, een goed en betrouwbaar
openbaar bestuur, concurrentiekracht, sociale stabiliteit, een sterke fysieke infrastructuur, een goede kwaliteit van het onderwijs en
goed functionerende markten. Hierbij worden de deelgebieden van economisch beleid, zoals monetaire politiek, budgettair beleid,
arbeidsmarktpolitiek en structuurbeleid, op elkaar afgestemd. Aanleiding voor deze geïntegreerde benadering was de zeer zwakke
positie van de Nederlandse economie in 1982. De invulling van de beleidsdeelgebieden ziet er als volgt uit.
Arbeidsmarktpolitiek
Onder druk van de sterk oplopende werkloosheid en de verslechterde concurrentiepositie begin jaren tachtig besloten de sociale
partners tot matiging van de lonen. Dit gebeurde in het beroemde Akkoord van Wassenaar. De consensus die daaruit sprak, is ook in de
daarop volgende jaren een belangrijke rol blijven spelen. Later richtte de overheid haar beleid in toenemende mate op verlichting van de
collectieve lasten op arbeid.
Monetair beleid
Het monetaire beleid werd gericht op de koppeling van de gulden aan de Duitse mark. Hierdoor werd de gulden sterk en behoren de
Nederlandse kapitaal- en geldmarktrente en de Nederlandse inflatie inmiddels tot de laagste in Europa. Dit monetaire beleid was slechts
mogelijk dankzij het loonmatigingsbeleid. Dit drukte de inflatie waardoor de koppeling tussen de gulden en de mark was vol te houden.
Loonmatiging was voor de vakbonden aanvaardbaar door de herverdeling van arbeid, met name in de vorm van arbeidstijdverkorting.
Tevens werden door loonmatiging nieuwe banen geschapen, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Budgettair beleid
Tegelijkertijd met de harde-guldenpolitiek en de loonmatiging werd een budgettair beleid ingezet dat in eerste instantie was gericht op
terugdringing van het financieringstekort en de overheidsschuld. Dit financiële saneringsbeleid leidde tot meer vertrouwen in de
Nederlandse gulden waardoor het monetaire beleid weer gemakkelijker werd gemaakt. Toen het financieringstekort begin jaren negentig
in redelijke mate was teruggedrongen, kon het budgettaire beleid tevens worden gericht op ondersteuning van het loonmatigingsbeleid.
Dit gebeurde in de vorm van lastenverlichting. De lastenverlichting kreeg vorm door een herijking van de verzorgingsstaat. Het dure
sociale stelsel bracht forse lasten voor werkgevers en werknemers met zich mee. Daarom moest het sociale-zekerheidsstelsel soberder
worden en het beroep erop worden teruggebracht. Voor het extra arbeidsaanbod (de uitstroom uit de sociale zekerheid die hiervan het
gevolg is) moesten echter wel banen voorhanden zijn. De creatie van banen werd vooral mogelijk gemaakt door loonmatiging en
herverdeling van werk.
Structuurbeleid
Voorts leidt de flexibilisering van de goederen- en arbeidsmarkten naar verwachting tot de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen. Hiertoe
werd onder meer de vestigingswet opgerekt en een proces van deregulering in gang gezet. Dit leidde vooral tot laagwaardige banen in
het afgeschermde deel van de dienstensector.
Het budgettaire beleid ten slotte is thans, naast lastenverlichting, steeds meer gericht op de verbetering van de ruimtelijke infrastructuur.
De voorzijde van de medaille
Het beleid van loonmatiging en lastenverlichting is zeer succesvol geweest: in de afgelopen vijftien jaar zijn de arbeidskosten in de
Nederlandse verwerkende industrie vrijwel gelijk gebleven terwijl de arbeidskosten in Duitsland met ruim 40% en in de EU met ruim 60%
zijn toegenomen. Hierdoor werd de kracht van de gulden meer dan gecompenseerd. De reële handelsgewogen wisselkoers van de gulden
is in de periode 1981-1996 zelfs met circa 10% gedeprecieerd 1.
De gematigde ontwikkeling van arbeidskosten leidde tevens tot een relatief gematigd inflatiebeeld. In Nederland werd de particuliere
consumptie in de afgelopen vijftien jaar een derde duurder, in Duitsland bijna de helft en in de EU is de particuliere consumptie meer dan
twee keer zo duur geworden. Door de gematigde ontwikkeling van arbeidskosten nam de arbeidsinkomensquote in de periode 1982-1994
met 21% af, tegen een afname van slechts 5% in de EU en een toename van 6% in Duitsland. In het Nederlandse bedrijfsleven kwamen
dus fors meer middelen beschikbaar voor de productiefactor kapitaal, i.c. rente, winst en afschrijvingen. Omdat de Nederlandse rentes tot
de laagste in Europa behoren, leidt dit vooral tot een gunstige ontwikkeling van de cash-flows.
Wisselkoersbeleid
Het Nederlandse wisselkoersbeleid is ook zeer succesvol. Sinds 21 maart 1983 is de EMS-spilkoers tussen de gulden en de mark niet meer
aangepast en heeft de gulden als enige EMS-munt een beperkte bandbreedte (2,25%) ten opzichte van de mark kunnen vasthouden.
Participanten op de financiële markten zien dan ook geen wisselkoersrisico tussen Duitsland en Nederland, waardoor de verschillen
tussen de rentes in beide landen zijn verdwenen. De Nederlandse rentes liggen reeds enige tijd zelfs onder de Duitse niveaus.
Werkgelegenheid
In de beschouwde vijftien jaar kende Nederland tevens een spectaculaire werkgelegenheidsgroei: er kwamen 16% meer personen aan een
baan. In Duitsland was dit 3% meer en in de EU 4%. Door de forse werkgelegenheidsgroei verbetert de inactieven/actievenratio
aanzienlijk. In 1984 stonden tegenover 100 werkenden nog 83 uitkeringstrekkers; in 1997 zullen dit er iets meer dan 78 zijn. Dit duidt erop
dat het economisch draagvlak sterk is verbeterd: relatief minder mensen die afhankelijk zijn van een uitkering tegenover meer mensen die
een uitkering opbrengen.
Overheidsfinanciën
Het ombuigingsbeleid en de gunstige economische ontwikkeling hebben positieve consequenties voor de overheidsfinanciën. Het
financieringstekort (naar EMU-definitie) daalt van 6,6% van het bbp in 1982 naar iets meer dan 2% in 1997. De schuldquote loopt
weliswaar in dezelfde periode per saldo op met bijna 20%-punt naar 75,7%; de ‘piek’ lag echter in 1993 op 80,8%. In de huidige
kabinetsperiode vermindert de schuld-quote met 5,5%-punt. In de periode vanaf 1982 is tevens de collectieve-lastendruk verlaagd met
circa 5%-punt van het bbp. De combinatie van een lager financieringstekort en een lagere collectieve-lastendruk werd mogelijk door een
forse afname van de collectieve-uitgavenquote.
Stabiele sociale omgeving
De beschreven ombuigingen en resultaten worden daarbij gerealiseerd in een stabiele sociale omgeving. Geen westers land verliest zo
weinig dagen aan stakingen en andere industriële conflicten als Nederland.
De keerzijde van de medaille
De eerste nuancering betreft het beleid van arbeidskostenmatiging. Voor de prijsconcurrentiepositie van Nederland zijn de loonkosten
per eenheid product een belangrijke factor. Deze worden bepaald door de arbeidskosten per uur en de arbeidsproductiviteit.(zie figuur 1,
figuur 2, figuur 3, figuur 4 en figuur 5) Vanaf 1982 hebben de arbeidskosten per uur in Nederland een forse daling laten zien vergeleken
met het buitenland. Desondanks bevindt het niveau van de arbeidskosten zich in 1994 nog immer op een – internationaal gezien gemiddeld niveau.
Figuur 1. Gelijkblijvende arbeidskosten… 1981=100, verwerkende industrie
Figuur 2. …en een matigende collectieve sector…. in % van het bbp
Figuur 3. …leiden tot een sterke groei van de werkgelegenheid… personen en jaren x 1000
Figuur 4. …maar de arbeidskosten liggen nog op een gemiddeld niveau 1994, Dld.=100=DM 44, verwerkende industrie
Figuur 5. … en het bbp per hoofd is lager dan bij de buurlanden. ecu’s
Het beleid van loonkostenmatiging verliest bovendien aan effectiviteit doordat steeds meer landen overgaan tot loonmatiging en er
economieën opkomen die op het punt van de loonkosten per uur een comparatief voordeel hebben, zoals Polen, Hongarije en Tjechië.
Een belangrijk nadelig gevolg van het loonmatigingsbeleid is de hieruit voortkomende daling van de groei van de arbeidsproductiviteit.
Er kunnen twee negatieve ontwikkelingen van het loonmatigingsbeleid worden onderscheiden. In de eerste plaats vindt de
werkgelegenheidscreatie vooral plaats aan de onderkant van de arbeidsmarkt, en dan met name in de afgeschermde delen van de
economie (voornamelijk dienstverlening). Van de 100.000 nieuwe banen per jaar in Nederland worden er 80.000 in de afgeschermde sector
geschapen.
In de tweede plaats wordt door het loonmatigingsbeleid de productiefactor kapitaal naar verhouding duurder. Hierdoor nemen diepteinvesteringen af, daalt de kapitaalintensiteit van de Nederlandse productie-capaciteit en vermindert tevens de groei van de
arbeidsproductiviteit. De relatief lage Nederlandse investerings-quote is een duidelijke illustratie van deze ontwikkeling 2.
De tweede nuancering betreft de groei van de werkgelegenheid. In arbeidsjaren gemeten ligt de werkgelegenheid op een lager niveau dan
gemeten in personen. Bovendien is de werkgelegenheid in arbeidsjaren iets minder sterk gestegen. De verklaring voor deze verschillen is
het grote en toenemende gewicht van deeltijdarbeid. De arbeidstijdverkorting heeft sinds 1983 geleid tot een daling met 10% van het
gemiddeld aantal arbeidsuren per werkende, tot minder dan 1400 uren per jaar. Het ligt daarmee op het laagste niveau van de
geïndustrialiseerde wereld (ter vergelijking: in de VS bedraagt het 1953 uren, in Duitsland 1499, in Japan 1909 en in Frankrijk 1520). Deze
ontwikkeling heeft ertoe geleid dat de Nederlandse participatiegraad in arbeidsjaren gemeten internationaal gezien nog steeds
achterblijft. Hierbij speelt ook de relatief geringe deelname van Nederlandse vrouwen aan het arbeidsproces een rol.
Besluit
Nederland is bij veel Europese economen in de mode. Uitgaande van de beschreven successen is dat begrijpelijk, maar bij verdere
analyse misschien niet helemaal terecht. Het land lijkt vooral bezig met een inhaalslag en behoort thans – na jaren van gericht beleid weer tot de middenmoot in zijn klasse. De meest simpele maar misschien ook meest duidelijke graadmeter voor de prestatie van een
economie is de ontwikkeling van het bbp per hoofd van de bevolking. Een internationale vergelijking geeft aan dat Nederland op
achterstand is gekomen, maar dat het gat kleiner wordt. De goede werkgelegenheidsontwikkeling lijkt daarbij echter ook het gevolg van
herverdeling van de beschikbare arbeid en niet alleen van een daadwerkelijke robuste groei. Daar komt bij dat de nieuwe banen vooral in
de arbeidsintensieve, van concurrentie afgeschermde sectoren tot stand komen en een lage toegevoegde waarde leveren. In deze kleine
open economie hebben de beleids-makers vooral ingezet op een verbetering van de internationale concurrentiepositie door verlaging
van de loonkosten per eenheid product. Het beleid was daarbij gefixeerd op verlaging van de teller: de loonkosten. De noemer, de ‘per
eenheid product’ (met andere woorden de groei van de arbeidsproductiviteit), werd daarbij veronachtzaamd.
Het economische beleid zal in Nederland wellicht dienen te verschuiven naar beleid gericht op verhoging van de arbeidsproductiviteit.
Verdere loonmatiging lijkt dan minder op zijn plaats omdat hierdoor de kapitaalintensieve sectoren (die wel een hoge
arbeidsproductiviteit hebben) relatief minder aantrekkelijk worden. Om toekomstige structurele groei te bevorderen, dienen de
beleidsmakers veel meer nadruk op scholing, R&D en de infrastructuur te leggen
1 De handelsgewogen wisselkoers is de wisselkoers van de gulden tegenover een mandje van munten, waarbij de gewichten van de
deelnemende munten zijn gebaseerd op het aandeel van de verschillende landen in de Nederlandse export. Zo telt dus de Duitse mark
voor ongeveer 30% mee in deze handelsgewogen wisselkoers. Reëel betekent: gecorrigeerd voor de stijging van de arbeidskosten per
eenheid product.
2 De investeringsquote (bedrijfsinvesteringen in vaste activa als % van het bbp; excl. woningbouw) ligt thans rond de 12%. In de jaren
zestig lag de quote rond de 16% maar werd toen opwaarts vertekend door investeringen ten behoeve van de aardgaswinning.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)