Ontwikkelingskroniek
Het Brandt-rapport is
vlees noch vis
DR. A. E. VAN NIEKERK
Inleiding
Wordt er in het overigens zo kritiekvaardige Nederland niet met te veel
égards geschreven over alles wat met de
ontwikkelingsproblematiek
te maken
heeft? In Nederland teruggekeerd – na
een verblijf van vele jaren in het onderontwikkelde Zuiden – vraag ik me dat
dikwijls af: zouden er behalve scribenten
die zich bezighouden met maatschappijof literatuur kritiek ook niet ontwikkelingscritici moeten zijn? Een goede “testcase” voor die vraag levert het z.g.
Brandt-rapport: wie – zoals schrijver
dezes – de commentaren op dit rapport
(door sommigen al het belangrijkste sociale document van de 20ste eeuw genoemd) gedurende anderhalf jaar heeft
gevolgd, moet getroffen worden door het
contrast tussen degenen die het (buiten Nederland) hekelen en degenen die
het (in Nederland) bewieroken.
Tot de laatste categorie hoort de beschouwing die prof. Tinbergen in ESB
van 5 maart 1980 aan het onderwerp
wijdde en die het warme onthaal dat het
rapport allerwegen ten deel viel, vertolkte. Het Nederlandse publiek althans reageerde met zoiets als een staand applaus:
het had voor de helft aan de totstandkoming van het rapport meebetaald en gaf
uiting aan zijn waardering voor het resultaat toen de commissie het rapport in
het Haagse Congresgebouw kwam aanbieden. Tinbergen toonde zich “voldaan” over ,,304 dichtbedrukte pagina’s
vol goede argumenten om onze overleving eindelijk eens als een ernstig vraagstuk te zien en een daarmee overeenkomende politiek te voeren zolang het nog
kan”.
Nadien is het een beetje stil geworden.
Die stilte zou de commissie niet kunnen
worden aangewreven, ware het niet dat
één van de in haar “terms of reference”
vervatte opdrachten nu juist luidde
“above all to carry conviction with decision-makers and with public opinion
that profound changes are required in
international relations”. Ook werd de
Brandt-commissie gevraagd “to shift
the framework of debate so that
public opinion will be led to see the problem … not in terms of “the rich helping the poor” but of the developing
516
countries achieving a just return for their
own productive efforts and the developed countries working in co-operation
with them” … (blz. 297). Op dit stuk
van haar opdracht – het mobiliseren
van de publieke opinie – zou de commissie nu eigenlijk wel een eerste woord
van kritiek verdienen.
De uitgebleven kritiek
Waarom is die opinievorming – of althans het kritische deel daarvan – uitgebleven? Is het misschien zo dat het leveren van kritiek op zodanig eminente
en onbaatzuchtige personen als Willy
Brandt en de zijnen, als haast even onbetamelijk wordt gevoeld als het werpen
van een smet op zoiets moois als het
Rode Kruis? Wordt men – met name in
Nederland – niet onmiddellijk verdacht
als men de doelstellingen en het beleid
van de internationale samenwerking onderwerpt aan dezelfde toets der kritiek,
die men toepast op degenen die voor andere aspecten van het openbaar beleid
verantwoordelijk zijn?
Een eerste poging om die stilte te doorbreken is intussen gedaan door het nog
zeer jonge Third World Quarterly dat
– nu in zijn tweede jaargang – een goed
deel van zijn laatste wintereditie aan dit
thema heeft gewijd. De kritische teneur
daarvan is ook daarom zo belangwekkend omdat het tijdschrift zich uitdrukkelijk ten doel stelt “to assist in the evolution of a fundamentally just’ and equitable relationship between the Third
World and the developed countries and
to create greater awareness of the problem of poverty, hunger and ignorance
in the Third World”. Kortom, een medium dat geëngageerd is met het Zuiden
en dat desondanks van de al evenzeer
geëngageerde boodschap van Willy
Brandt niet veel overeind laat. Hoe kan
dat?
Tekortkomingen
Men moet zich allereerst afvragen of
de commissie wel de juiste toonzetting
heeft getroffen met een rapport dat, als
het zich al niet in zijn eigen retoriek verslindt zijn argumentatie meer zoekt inde
kracht van het s!=rmoendAn in de kracht
van het zakelijke betoog. Nu kan men
stellen dat van een commissie die zo duidelijk, en ook zo opzettelijk, uit (ex-)politici bestond, ook niet anders verwacht
kon worden dan dat zij het publiek zou
trachten te winnen voor de zaak van de
derde wereld. Dat isjuist. Maar men vergete niet dat dit publiek (dat nu al, meer
dan tien jaar geleden het geval was, voor
een goed deel gelovig is) nu toch wel wat
meer wil dan alleen op zijn morele verantwoordelijkheid te worden aangesproken. Door een haast evangelische toonzetting te kiezen, lijkt men te vervallen in
de fout die onze vorige minister van Ontwikkelingssamenwerking – tevens lid
van de Brandt-commissie – eens aanduide als “het bekeren van de bekeer’den”. Dat zou nog zo erg niet zijn als er
niet ruim 10 jaar geleden – toen onder
auspiciën van de Commissie-Pearsoneen soortgelijk rapport is verschenen.
Ook Tinbergen, die overigens voor beide
even waarderend blijft, wijst erop dat een
belangrijk deel van wat de CommissieBrandt nu zegt, de lezer herinnert aan wat
hij “een verloren decennium geleden in
het rapport- Pearson heeft kunnen lezen”.
En daar zit meteen een tweede tekortkoming: er is ten principale niets nieuws
onder de zon. Dat geldt zelfs voor wat als
de belangrijkste noviteit lijkt te gelden:
de oprichting van een Wereldontwikkelingsfonds, een voorstel dat in feite teruggaat naar wat destijds het “Special
United Nations Fund for Economie
Development” heette en dat later via een
omweg is uitgegroeid tot wat nu het
“United Nations Development Programme” (UNDP) is. Daarmee wil nog
niet gezegd zijn dat het nieuwe fonds er
helemaal niet moet komen, maar enige
aanspraak op oorspronkelijkheid kan er
nauwelijks aan worden ontleend.
Die aanspraak zou eigenlijk veel meer
kunnen gelden voor een ander aspect dat
echter in zijn consequenties nu juist tot
de minst positieve gerekend moet worden: een voelbaar engagement met het
Zuiden, om niet te zeggen een vorm van
partijdigheid tegen het Noorden. Dat
engagement is vooral zo opvallend gezien het feit dat de commissie toch voor
de helft bestond uit Noorderlingen die
ook niet allen als uitgesproken devoten
. van het Zuiden te boek stonden. Het rapport ademt trouwens niet alleen een wat
anti-Noordse geest, maar toont zich ook
nogal clement tegenover het Oosten (dat
zich nog steeds afzijdig houdt met het argument dat uitsluitend het kolonialisme
van het Noorden voor de Noord-Zuidkwestie verantwoordelijk is), alsook tegenover de autoritaire regimes die vanuit het Zuiden wel ageren voor een hervorming van de Internationale Economische Orde, maar die in eigen land weigeren soortgelijke hervormingen door te
voeren. Wat dit laatste betreft wijst de
commissie zelfs uitdrukkelijk de sugges-
tie van de hand “that changes in domestic policy must be a prior condition for
reform in the global system” (blz. 126).
Er kunnen goede gronden geweest zijn
– zij worden helaas niet vermeld – om
de accenten z6 en niet anders te leggen.
En er is op zich ook geen bezwaar tegen
om nu, desnoods wederom, de zaak van
de derde wereld te bepleiten, zeker nu de
jaren tachtig zich voor de internationale
samenwerking als een krimpende horizon beginnen af te tekenen. Maar deze
zaak is toch niet met elk manifesto gediend: de Noord-Zuiddialoog verkeert al
jaren in een impasse, en de opdracht van
de commissie luidde deze te doorbreken
met aanbevelingen over “what in their
mutual interest both developed and
developing countries should do”. Door
op dit moment wederom een eenzijdig
accent te leggen op de belangen van het
Zuiden, draagt men er weinig toe bij om
het Noorden in een hervatting van die
dialoog te interesseren. En het was nu
juist de opdracht van de commissie om
dat onderhandelingsklimaat – dat wellicht nog nooit inde geschiedenis zo slecht
geweest is als nu – te verbeteren. In plaats
daarvan heeft het Noorden het rapport
praktisch doodgezwegen, en dat is een
meer subtiele vorm van verwerping dan
de openlijke afwijzing. Het lijkt erop dat
het onderhandelingsklimaat
door de
publikatie van het rapport eigenlijk niet
beter maar slechter geworden is.
Te weinig heeft de commissie de economische crisis van het Westen als vertrekpunt genomen. Die crisis slaat niet
alleen in het feitelijke economisch verkeer terug naar de derde wereld, maar
ook in het denken daarover. Waarom
heeft men in wat met een nogal pretentieuze titel een “Programme for survival” heet, niet ook geprobeerd enig houvast te bieden aan degenen die vinden dat
nu ook de overleving van het Noorden
op het spel begint te staan. Dat zou de receptiviteit – en de weerklank – van het
rapport aanzienlijk hebben vergroot. Er
is geen twijfel aan – ” onze man in Genève,
Jan Pronk, wees daar in een recent tv-interview nog eens op – dat in zo’n klimaat
de zendingsijver contraproduktief wordt
en dat enig programma dat vandaag de
dag internationale steun wil verwerven,
voldoende realiteitsgehalte moet hebben
om ook voor het Noorden interessant en
daarmee onderhandelbaar te kunnen zijn.
Het Brandt-rapport is dat niet want zoals dat een overlevingsprogramma betaamt – het laat slechts een keus toe tussen leven en dood, tussen alles of niets.
Juist met de politieke ervaring die bij de
meeste commissieleden kon worden verondersteld, hadden zij de marges van de
politieke haalbaarheid beter moeten aftasten, alvorens hun boodschap de wereld in te sturen.
Op dit punt dringt zich een interessante vergelijking op met een ander rapport dat deze marges veel beter heeft onderkend en dat ook inhoudelijk eigenlijk
veel belangwekkender is, het rapport InESB 27-5-1981
terfutures van de OECD. De OECD is
nogal eens (naar mijn gevoel geheel ten
onrechte) een overdosis aan technocratisch vernuft verweten, een verwijt dat
nogal gauw wordt gemaakt zodra er cijfers en tabellen op papier verschijnen.
Maar ook als dat verwijt terecht zou zijn,
dan nog bieden de door de OECD beschreven scenario’s een uitgebreid scala
van onderhandelbare
alternatieven,
zonder dat aan de beide. provocatieve
uitersten, praxis en utopia, wordt voorbijgegaan. De Brandt-commissie heeft
zich daarentegen te veel de gevangene gemaakt van het laatste. De “tour de force”
die de commissie gemaakt heeft om van
daaruit toch een brug te slaan naar het
Noorden, komt in wezen neer op een telkens terugkerende verwijzing – vooral
bij monde van Willy Brandt, die daaraan
het gros van zijn inleiding wijdde – naar
het belang dat zowelNoord alsZuid in hun
beider overleving zouden hebben: zowel
economisch als politiek is het Noorden
gebaat bij de vooruitgang van het Zuiden,
en vice-versa natuurlijk. Zo ‘n ongekwalificeerd argument is vandaag de dag
nauwelijks meer te verkopen. Het
Pearson-rapport kon er zo’n 10 jaar
geleden nog zijn voordeel mee doen, maar
sindsdien is het ontwikkelingsdenken .althans in zijn meer extreme vorm – op
een punt beland, waarop de belangen van
Noord en Zuid slechts als tegengesteld
kunnen worden gezien, waarin alleen met
de Z.g. “newly industrializing countries”
een verhouding van interdependentie
wordt erkend: Minister De Koning, die
toch niet bepaald van extreme denkbeelden kan worden verdacht, was nu dan
ook één vande eersten die de premisse van
een belangengemeenschap tussen Noord
en Zuid openlijk in twijfel trok. Bij
eerdere gelegenheden heeft ook één van
zijn belangrijkste adviseurs, prof. Van
Dam, erop gewezen dat de Noord-Zuidverhouding zich ontwikkelt van een
verplichtende charitas tot een zakelijk
gevecht, d.W.z. tot een belangenstrijd. In
een wereld die behoefte heeft aan een
. strategie van “conflict-management”
staat de Brandt-commissie wat wereldvreemd te peinzen over hoe mooi het
allemaal zou zijn als de mensheid de
handen ineen zou slaan.
Marshall-plan
Wat de commissie in feite voorstelt is
zoiets als een Marshall-plan voor het
Zuiden, d.W.z. een plan waarin vooral
de overdracht van geldelijke middelen
centraal staat. Ter rechtvaardiging daarvan wordt bij herhaling gesuggereerd
en ook uitdrukkelijk gesteld (blz. 43) dat
“the South needs above all finance”.
Dit is een elementaire vergissing. In de
ontwikkelingsliteratuur is de analogie
met het naoorlogse Europa al vele malen
ten tonele gevoerd en telkens weer verworpen. In het overigens ontredderde
Europa waren er nog het menselijk po-
tentieel, de ondernemerscapaciteit en het
politiek-bestuurlijke vermogen waardoor
een substantiële kapitaalinjectie op korte termijn vruchten kon afwerpen. In het
gros van het Zuiden gaat het daarentegen om opbouw, niet om wederopbouw, d.W.z. om sociaal-economische,
organisatorische en bestuurlijke hervormingen die – als ze al kapitaal nodig
hebben – dat altijd wel ergens kunnen
krijgen.
Het is trouwens tegen de achtergrond
van de wereldrecessie niet erg realistisch
om te veronderstellen dat het Noorden
bereid – of zelfs maar in staat – zou
zijn om in te stemmen met een belangrijke uitbreiding van de financiële concessies, en dat ook nog overwegend in
multilateraal verband te doen, d.w.z. via
instellingen waarin de ontwikkelingslanden “a greater role in decisionmaking and management” (blz. 218)
zouden moeten krijgen. Wie zoiets verlangt – een rijke, maar niet meer zo
rijke, geldschieter die geacht wordt nog
wat dieper in de buidel te tasten en tegelijk de zeggenschap over de besteding
ervan nog verder prijs te geven – is al
bijna een Don Quichotte. Dit te meer
omdat de economische analyse die achter het WorldDevelopment
Fund zit
– en die het moet rechtvaardigen teruggrijpt op het heel oude adagio van
de koopkracht: volgens dit adagio mist
het Zuiden de vraagcapaciteit om te
kunnen fungeren als de afzetmarkt die
het industriële apparaat van het Noorden nodig heeft. Hier paart men de eerder genoemde belangengemeenschap
aan een internationale vorm van “pumppriming” Ã la Keynes. Ook Tinbergen
lijkt die gedachte toegedaan als hij
Brandt instemmend citeert: “Alleen als
wij onze markten openstellen voor industrie-produkten uit de Derde Wereld,
zullen wij ook naar hen kunnen uitvoeren”, waarmee terloops ons werkloosheidsprobleem wordt opgelost.
Tegen deze “Keynesian paradoxes in
the Brandt-report” is vooral André Gunter Frank fel van leer getrokken. Als
rechtgeaard marxist heeft Frank met
Keynes nooit veel opgehad, ook niet met
diens devies in de jaren dertig en veertig. Maar ook wie zijn marxistische stokpaardje niet wenst te berijden, moet hem
een heel eind kunnen volgen in de kern
van zijn anti-Brandt-filippica: de crisis
van het Noorden is geen conjunctuurverschijnsel. Het is niet de crisis van
onderconsumptie die Keynes aantrof
en die met een stimulans aan de vraagzijde – van binnenuit ofvanuit het Zuiden – kan worden gecorrigeerd. Het
gaat veeleer om een proces van industriële herstructurering waarin alleen
een doorbraak naar innovatie, naar
een technologisch meer hoogwaardige
produktie nog uitkomst kan bieden,
overigens met alle problemen – zoals
dat van de werkgelegenheid – van dien.
Het is een illusie te menen dat de koop517
kracht voor die doorbraak essentieel is,
of zelfs maar ter zake doet.
Trouwens, Keynes zou zich wel eens
in zijn graf kunnen omdraaien in de
wetenschap dat hij nu ook te hulp wordt
geroepen voor problemen die, hoewel op
hèt eerste gezicht analoog, toch een heel
andere dimensie krijgen zodra zij voorbij het bereik van een nationale
economie – op de Noord-Zuidas worden geprojecteerd. Tussen het behoeftenpatroon van het Zuiden – een patroon van “basic needs” als voedsel, kleding, huisvesting, medische en sociale
voorzieningen – en de aanbodstructuur
van het Noorden bestaat immers een
kwalitatieve kloof die – ook als deze
behoeften in een effectieve vraag zouden
worden omgezet – alleen maar groter
zal worden als het Noorden – na de huidige crisis – een tijdperk van technologische vernieuwing zou binnentreden.
De vraag hoe die kloof ooit gedicht zal
worden, zal misschien nog lang onbeantwoord blijven, maar één ding is zeker:
een World Development Fund of enige
andere Keynesiaanse trouvaille zal daarop van weinig of geen invloed zijn.
Tot zover de kritiek uit het Zuiden 1).
Daarnaast is er vanuit het Noorden een
geluid dat in deze beschouwing slechts
terloeps kon worden verwerkt: het Britse
tijdschrift Encounter heeft zich intussen
(december 1980) onder de titel” What’s
wrong with the Brandt-report” op het
thema geworpen met een kritiek die het
rapport vrijwel tot de grond toe afbreekt.
Is het verwonderlijk – dit ter illustratie van de vraag die in de aanhef van dit
artikel werd gesteld – dat de wereld
nauwelijks – of hoogstens ten negatieve – geïmponeerd blijkt te zijn door dit
overlevingsprogramma? En dat was zelfs afgezien van haar inhoudelijke
tekortkomingen – toch eigenlijk het
wezen van deopd~acht.
A. E. van Niekerk
I) Dat de Brandt-commissie in het Zuiden
de boot gemist heeft, blijkt ook nog eens uit
het feit dat zeshonderd derde-wereldeconomen
– ter vergadering bijeen in de Cubaanse hoofdstad Havanna – het rapport hebben veroordeeld als “beantwoordend aan de imperialistische strategie en strijdig met vestiging van een
werkelijk nieuwe internationale orde”. Een
tragisch verwijt voor een commissie die zich
zo sterk had gemaakt voor het Zuiden.