Ga direct naar de content

De Nederlandse economie in de jaren 1980-1985 (III)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 20 1981

De Nederlandse economic in de jaren
1980-1985 (III)
Een alternatief beleidsplan
PROF. DR. W. DRIEHUIS* — PROF. DR. A. VAN DER ZWAN**
In de voorgaande afleveringen van dit artikel formuleerden de auteurs hun kritiek op het

middellange-termijnplan van het CPB, dat te vinden is in De Nederlandse economic in 1985.
Zij verwijten het CPB met name dat het te sterk de nadruk legt op een loonmatigingsbeleid.
Bovendien wordt een sfeer opgeroepen dat steeds verdere verslechtering van de economische
situatie onafwendbaar is, waardoor de negatieve spiraal op zich zelf al wordt versterkt.
In dit deel presenteren de auteurs hun alternatieve beleidsplan voor de periode tot 1985.
Dit plan heeft tot doel de produktiestructuur te moderniseren, de inzet en mobiliteit van
werknemers te verhogen en waar nodig de infrastructuur te vernieuwen. Het plan omvat onder
meer een omvangrijk investeringsprogramma. Met behulp van een eenvoudig twee-sectorenmodel
worden de globale effecten van het beleidsplan berekend. Het plan biedt naar de mening van
de auteurs een beter perspectief voor economisch herstel dan de officiele beleidsvarianten.

Uitgangspunten
Zoals uit de voorgaande twee delen van ons artikel duidelijk is geworden, dient naar onze mening een economisch
beleid dat de bestaande problemen wenst op te lossen, aan te
grijpen bij de structuur van onze economic. Die structuur is
thans zodanig dat Nederland na 1975 het groeitempo van de
wereldeconomie niet kan volgen. De Nederlandse economic
heeft te maken met achterblijvende export, toenemende
importpenetratie, een slecht functionerende arbeidsmarkt,
een stijgend ziekteverzuim onder werknemers en steeds meer
arbeidsongeschikten. De aanbodstructuur staat hier dus
centraal, met andere woorden de inzet en de kwaliteit van
de produktiefactoren, nl. kapitaal, arbeid en ondernemerscapaciteit. Voor een beleid dat aan de genoemde problemen
een einde wil maken, zijn de volgende punten van essentieel
belang:
1. een analyse van de huidige aanbodstructuur;
2. een visie op de gewenste aanbodstructuur tegen de achtergrond van de meest waarschijnlijke ontwikkeling van de
wereldeconomie;
3. een strategic om de gewenste aanbodstructuur tot stand
te brengen;
4. een evaluatie van de aard en de betekenis van de randvoorwaarden;
5. de financiering van de te ondernemen strategic.
1. Een analyse van de huidige aanbodstructuur van onze
economic en zijn positieve en negatieve kanten is recentelijk
gegeven in het WRR-rapport Floats en toekomst van de
Nederlandse Industrie. Deze analyse hanteren wij als uitgangspunt bij het ontwerpen van ons beleidsplan 1).
2. Een visie op de gewenste aanbodstructuur van ons land
tegen de achtergrond van de meest waarschijnlijke ontwikkeling van de wereldeconomie is eveneens ontvouwd in het genoemde rapport. In concrete is deze visie: revitalisering van
de Nederlandse Industrie door middel van specifiek beleid
in een drietal groepen bedrijfstakken: de intermediaire sector, de kapitaalgoederensector en de gevoelige sector (textiel,
kleding, hout- en meubelindustrie) ondersteund door een
generiek, voorwaardenscheppend beleid dat complementair
is met het specifieke, gerichte beleid 2).
508

Wij zijn ons ervan bewust dat er op dit punt verschillen
van inzicht bestaan. Wij laten hier ruimte voor die verschillen
en bepalen ons tot het onderstrepen van de noodzaak van
een specifiek beleid dat aangrijpt op de betreffende problematiek. Het is onmiskenbaar dat deze benadering in Europa
steeds meer veld wint 3).
3. De strategic bij het tot stand brengen van de gewenste
structuurveranderingen is gebaseerd op:
— het doorbreken van de huidige sociaal-economische
impasse en het terugdringen van verlammende onzekerheid;
— het activeren en mobiliseren van ons economisch potentieel in de ruimste zin van het woord;
— het creeren van een werkzame institutionele structuur.
4. Een evaluatie van de aard en de betekenis van de randvoorwaarden betreft:
— de noodzaak en wenselijkheid van voldoende marktconformiteit van de beleidsvisie en de daarbij behorende
strategic;
— de mate van centralisatie en decentralisatie;
— de beschikbaarheid van deskundigen om de strategic
vorm te geven en uit te voeren;
— de vermijding van vraaguitval;

* Hoogleraar macro-economie aan de Universiteit van Amsterdam.
** Hoogleraar commerciele economic, marktanalyse en bedrijfsstatistiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) WRR, Floats en toekomst van de Nederlandse Industrie, Den
Haag, 1980, biz. 20-86.
2) Idem, biz. 289-309.
3) In dit verband kan gewezen worden op het omvangrijke onderzoekswerk van het ..Centre francais du commerce extfcrieur” op het
terrein van de industriele vernieuwingsmogelijkheden voor de Europese industrielanden. Het Franse industriebeleid is de laatste jaren
steeds gerichter geworden. Zie bij voorbeeld de beschouwing in le
Monde (4 april 1981) naar aanleidmg van INOVA 81. Op het Duitse
Ministerie voor Wetenschapsbeleid zijn plannen ontwikkeld die veel
verwantschap vertonen met PTNI, terwijl zelfs in het kabinet van
mevrouw Thatcher door minister Walker een lans is gebroken voor
een gericht industriebeleid, hetgeen in de Engelse pers veel opzien
heeft gebaard.

— een beter functionerende arbeidsmarkt;
— een ondogmatische kijk op financiele restricties, zoals

engt het deel van de arbeidsmarkt waarop schoolverlaters zoeken”
8).

het financieringstekort van de overheid.
5. Wat betreft de financiering van het gerichte investe-

ringsbeleid baseren wij ons op het eerder genoemde WRRrapport 4).
Alvorens concreet aan te geven uit welke onderdelen ons
beleidsplan bestaat en welke gevolgen het heeft, is het wenselijk op twee zaken nader in te gaan, te weten de werking van

de arbeidsmarkt en de relatieve omvang van het financieringstekort van de overheid. Aan de overige randvaorwaarden is de laatste tijd uitvoerig aandacht geschonken 5).

Hartog wijst er voorts op dat zich in de afgelopen periode
reeds belangrijke aanpassingen hebben voorgedaan door wijzigingen in de beloningsverhouding en de mobiliteit.

Uit Hartogs analyse zou een zeker optimisme met betrekking tot de arbeidsmarktverhoudingen zijn af te leiden, ware

het niet dat zich volgens het MLP een unieke situatie aan ons
zal voordoen die Hartog niet in zijn onderzoek kon betrekken
nl. een langdurige stagnatie van onze economic. In zo’n
situatie met een scherp oplopende werkloosheid valt niet te
verwachten dat het zoekgedrag van werklozen zich zal wijzigen of dat de arbeidsmobiliteit vanzelf toeneemt. De risico’s
voor de betrokkenen zijn daarbij erg groot, vooral in het

De werking van de arbeidsmarkt

Een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van welk
economisch beleid dan ook is dat de werking van de arbeidsmarkt wordt verbeterd. Wat betekent dat nu precies? Om dat
aan te geven kan wellicht het best worden aangesloten bij
analyses die de verslechterde werking van de arbeidsmarkt
tot onderwerp hebben. De studies constateren dat er sedert
een langere tijd, sommigen menen vanaf 1967, zodanige aanpassingsproblemen tussen de vraag naar en het aanbod van
arbeid bestaan, dat er meer werkloosheid is dan op grond van
het aantal vacatures noodzakelijk zou zijn 6). Velerlei oorza-

ken worden in dit verband opgesomd, zonder dat het relatieve
belang van deze oorzaken kan worden aangegeven. Het gaat
om de volgende oorzaken:
1.toegenomen kwalitatieve discrepanties tussen vraag en
aanbod in termen van opleiding, beroep, leeftijd e.d.;

particuliere bedrijfsleven. Bovendien kunnen de voortdurende kwantitatieve en ook kwalitatieve woningtekorten de
arbeidsmobiliteit drukken 9). De grote steden verpauperen,
verliezen arbeidsplaatsen en vertonen een klimaat waarin
arbeidslust, inzet en ambitie niet goed gedijen. Zij vormen

in toenemende mate bronnen van negativisme en inactiviteit.
Het valt moeilijk in te zien hoe bij voorbeeld een groter verschil tussen netto inkomen uit arbeid en netto inkomen bij
niet-werken, en andere ..incentives” de arbeidsmarktproblematiek zouden kunnen helpen oplossen als er onvoldoende
arbeidsplaatsen zijn. Om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren moet men uitgaan van een simultane benadering van
vraag- en aanbodproblemen.

Het financieringstekort van de overheid

5. scheiding tussen primaire en secundaire arbeidsmarkten;

Bij de beoordeling van hetgeen het MLP zegt over het financieringstekort van de overheid in procenten van het netto
nationaal inkomen dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
In de eerste plaats moet bij de beoordeling van het relatieve
tekort in de uitgangssituatie worden bedacht dat zowel tel-

6. sterke concurrentie van de overheid vanwege betere secundaire arbeidsvoorwaarden;

belastingontvangsten worden nl. in negatieve zin door de

2. regionale onevenwichtigheden;
3. loonverstarring, waardoor het aanpassingsproces tussen
vraag en aanbod wordt belemmerd;
4. onaangename werkomstandigheden, vooral in de indu-

strie;

7. geringere arbeidsmobiliteit;

8. een trager zoekgedrag van werklozen in verband met het
geringe verschil in netto inkomen uit werken en niet-

werken;
9. de acceptatie van een veranderend ziektemeldingsgedrag
en plaatsing van onbenutte arbeid in de WAO. Als gevolg
daarvan wordt arbeidspotentieel afgeschermd van de arbeidsmarkt.
In zijn voortreffelijke studie van het functioneren van de

arbeidsmarkt van 1950 tot 1980 komt Hartog 7) tot de conclusie dat het ontbreken van voldoende arbeidsplaatsen —
hoe evident dat ook moge lijken — een van de belangrijkste
factoren is die de mobiliteit belemmeren. Vooral bij de werkloze vrouwen overheerst het vraagtekort. Bij mannen zou in

mei 1979 4% van de werkloosheid kunnen worden opgelost
door verhuizing naar een andere provincie met behoud van
beroep en 11% door omscholing naar een andes. beroep met
behoud van woonplaats. Voor 40% van de werklozen is een
vacature beschikbaar in het eigen beroep en in de eigen provincie. Toegenomen veranderingen in de produktiestructuur,
voortschrijdende arbeidsverdeling en toegenomen specialisatie zijn vooral verantwoordelijk voor het feit dat deze vacatures niet worden vervuld. Hartog:
,,Het is niet gerechtvaardigd, om de toegenomen discrepanties eenzijdig toe te schrij ven aan de verminderde soepelheid van het aanbod.
Een afnemende bereidheid om zich naar elke vraag te schikken ligt in
de rede, dat wel. Bij stijgende inkomensniveaus mag een toenemende
vraag naar betere arbeidsomstandigheden, meer aandacht voor de
inhoud van het werk worden verwacht. Gedurende een periode van
werkloosheid maken de sociale uitkeringen het mogelijk langer naar
een geschikte functie te zpeken. Een toegenomen opleidingsniveau
heeft ook voor hogere aspiratieniveaus ten aanzien van het werk gezorgd. Het ontstaan van nieuwe specifieke beroepsopleidingen ver-

ESB 27-5-1981

ler als noemer een conjuncturele vertekening vertonen. De
conjuncturele situatie bei’nvloed en het nationaal inkomen is
lager dan het zou kunnen zijn door conjuncturele onderbezet-

ting. Hierdoor is het financieringstekort in procenten van het
netto nationaal inkomen hoger dan het los van conjuncturele
invloeden zou kunnen zijn. Bij de presentatie van de recente
Voorjaarsnota heeft minister Van der Stee meer blijk van begrip getoond op dit punt dan vorig jaar bij de presentatie van
de rijksbegroting. Ook Zijlstra heeft in het jaarverslag 1980

van De Nederlandsche Bank op conjuncturele factoren gewezen.
In de tweede plaats is het relatieve tekort door structurele
factoren in opwaartse richting bei’nvloed. Dit geldt met name
de uitgaven die door de ongunstige structurele situatie worden opgestuwd. Men denke aan de uitgaven ten behoeve van
langdurig werklozen, het overnemen van een deel der premies

voor de sociale zekerheid van bedrijven, de individuele bedrijvensteun en de uitgaven in het kader van de Wet op de investeringsrekening (WIR). Anderzijds leidt het ontbreken
van structuurbeleid ertoe dat het nationaal inkomen structured lager is dan het zou kunnen zijn zonder dat de ,,supply
constraints” hun invloed doen gelden.

4) WRR, op.cit., biz. 182. Zie tevens de verwijzing in voetnoot 5.
5) Zie voor een recent overzicht: A. van der Zwan, Industriebeleid:
van discussie naar besluitvorming, ESB, 4 maart 1981, biz. 212-216.
6) Zie bijvoorbeeld S. K. Kuipers en F. H. Buddenberg, Unemployment on account of market imperfection, De Economist, 1978, nr. 3;
W. Driehuis, Labour market imbalances and structural unemployment, Kyklos, 1978, biz. 638-661.
7) J. Hartog, Tussen vraag en aanbod, Leiden, 1980.
8) J. Hartog, op.cit., biz. 187.
9) Zie EIB, De bouwnijverheid in dejaren tachtig, 1981. In dit rapport wordt een analyse gegeven van komende kwantitatieve en kwalitatieve woningtekorten.

509

In de derde plaats is een genuanceerdere beschouwing van
kapitaaloverdrachten begrotingstechnisch als relevant worden beschouwd. V66r de WIR in werking trad, betroffen deze
voornamelijk de woningwetleningen. In feite functioneert de

len wijzen wij af. Evenmin achten wij het onder de huidige
omstandigheden mogelijk om ons ,,uit de economische crisis
te consumeren”.
Voor de oplossing van onze problemen is het essentieel dat
de produktiestructuur van de ..exposed sector” wordt aan-

overheid in het kader van de WIR als doorgeefluik en is het

gepast aan de internationale marktverhoudingen opdat onze

beter om bij de beoordeling van het financieringstekort dit
soort kapitaaltransacties buiten beschouwing te laten. In een
recente internationale vergelijking van relatieve financieringstekorten voor de jaren 1975/1979 van een aantal landen
is zulks ook gedaan 10). Uit deze vergelijking komt Nederland verhoudingsgewijs met een relatief gering tekort uit de
bus. Uit dit concept-advies blijkt nog iets anders. Landen met
een relatief omvangrijk tekort hebben een lagere stijging van

exportprestatie verbetert en de importpenetratie afneemt.
Met het oog op het laatste is versterking van onze kapitaalgoederensector essentieel. Een belangrijke verhoging van de
bedrijfsinvesteringen is daartoe van essentieel belang. De vereiste modernisering is alleen tot stand te brengen door middel
van een omvangrijk gericht investeringsprogramma, inclusief
de daarbij onontbeerlijke aanpassingen verbetering van onze
infrastructuur. In onze visie moet deze verhoging van de

het financieringstekort mogelijk door ons te realiseren dat de

hun collectieve uitgaven in procenten van het nationaal in-

bruto-investeringsquote in de kapitaalintensieve sectoren

komen. De internationale vergelijking van de collectieve-lastendruk, zoals die in ons land herhaaldelijk wordt gepubli-

evenwel worden gecombineerd met een dusdanige groei van
de afzet in de arbeidsintensieve sectoren dat al te omvangrijke

ceerd, is dus in zoverre suggestief dat een zorgvuldige beoordeling van de relatieve positie van Nederland in dit opzicht
vereist dat ook het financieringstekort mede in aanmerking
wordt genomen.
In de vierde plaats zou het goed zijn in de overwegingen te
betrekken dat er tegenover de deviezenoverschotten van de
olieproducerende landen elders tekorten vanwege hogere bestedingen moeten staan, wil de wereldeconomie niet in een
deflatoire spiraal terechtkomen. Dit punt is onlangs door
Witteveen beklemtoond. Indien men vanuit deze optiek het
financieringstekort en het tekort op de betalingsbalans beschouwt, moet men wel opmerken dat het doelvan de bestedingen die tot deze tekorten hebben geleid, doorslaggevend
is. Dat wil zeggen dat het verschil maakt of men deze gelden
consumptief dan wel produktief aanwendt.
In de vijfde plaats moet bij het door het CPB gekozen uitgangspunt betreffende de relatieve omvang van het financieringstekort in 1985 (4,5%) worden bedacht dat het conjuncturele karakter van dat jaar niet is getypeerd. Deze omstandigheid bemoeilijkt een zorgvuldige beoordeling van het gekozen uitgangspunt. Wij hebben er begrip voor dat het CPB een
conjunctuur-vrije projectie voor 1985 maakt, maar dit neemt
niet weg dat 1985 slechts bij toeval op de trend zal liggen. Flexibiliteit met betrekking tot het gekozen percentage van 4,5 is
daarom geboden, ja zelfs onvermijdelijk indien rekening
wordt gehouden met de volgende overwegingen.
Gezien de ernst van de situatie en het gebrek aan perspectief dat het huidige beleid biedt, is een drastische beleidswijziging noodzakelijk. De overheid mag niet lijdelijk blijven toezien en heeft, zoals wij hiervoor reeds aanduidden, een strategische taak. Onder de strikte voorwaarde dat deze taak doelgericht en met alle inzet aangevat wordt, achten wij het toelaatbaar, en in bepaald opzicht zelfs wenselijk, dat het financieringstekort van de overheid in 1985 niet 4,5% maar bij voorbeeld 5,5% zou bedragen. Wenselijk, omdat de stijging van de
collectieve-lastendruk die het MLP impliceert, een zodanige
rem op de binnenlandse bestedingen legt dat denegatieve spiraal
die door de structurele problemen is veroorzaakt, er door
wordt versterkt. Bij het ontbreken van elk afzetperspectief zal
het bedrijfsleven zo sterk inkrimpen dat de huidige ontwikkelingen in die richting daarbij zullen verbleken. Daar komt bij
dat een samenleving die zijn ingezetenen geen ander perspectief weet te bieden dan een voortdurende ree’le inkomensdaling
zonder toeneming van de particuliere consumptie, een grote
kans op werkloosheid en andere vormen van inactiviteit en
toenemende spanningen op huisvestingsgebied, niet stabiel is.

vraaguitval in die sector wordt vermeden. Gebeurt dat name-

De filosofie van ons beleidsplan

Na het voorafgaande moet duidelijk zijn dat ons beleidsplan er vooral op gericht is om de aanbodstructuur te verbeteren, de activiteit in de bedrijvensector te verhogen en daar
het aantal arbeidsplaatsen te vergroten. Wij geven dus prioriteit aan het herstel van de bedrijvensector. De gedachte van
de kwartaire sector als panacee voor onze economische kwa510

lijk niet, dan moet een vergroting van de werkgelegenheid
in de bedrijvensector volledig onuitvoerbaar worden geacht.
Een en ander impliceert dat het terugdringen van de particuliere consumptie maar tot op zekere hoogte mogelijk is.
Wij geven daarom de voorkeur aan een beleid van loonkos-

tenbeheersing, met name gericht op de loonkosten per eenheid
produkt, en terugdringing van de uitgaven voor sociale

voorzieningen. Zulks ter wille van een verbetering van de
winstpositie in de Industrie, maar niet verderdan mogelijk is

zonder dat die loonmatiging voor de bedrijvensector zelf als
boemerang gaat werken. Voorts dienen de belemmeringen
voor het functioneren van de arbeidsmarkt te worden
weggenomen en dienen de inzet en produktiviteit in de
maatschappij als geheel te worden verhoogd.

Deze stellingname sluit aan bij de (tentatieve) conclusies
die Richard Stone 11) heeft verbonden aan zijn recente analyse van de groeibelemmeringen die de westerse economieen
in hun algemeenheid ondervinden. Stone schrijft de opvallende vertraging in de economische groei van de westerse in-

dustrielanden toe aan een complex van verschijnselen dat
hij met ,,effort” aanduidt. Deze conclusie vertoont grote
overeenkomst met onze bevindingen ter zake van de ,,aanbodconstraints”. Zouden wij ons plan programmatisch willen formuleren, dan pleiten wij voor een drievoudige taakstelling:
• aanpassing van de produktiestructuur door de ondernemers;
• verhoging van hun inzet en mobiliteit door de werkne-

mers;
• modernisering van de infrastructuur door de staat (in zijn

functie als beheerder).
De overheid (in haar overkoepelende functie) zal dit proces

dan in zekere mate moeten sturen en coo’rdineren om het de
nodige slagkracht te geven. Bij een dusdanige omvangrijke
herstructurering van onze economie zal het onzes inziens ook
gewettigd zijn om een betere werking van de afzonderlijke
markten te verwachten. Alleen onder die voorwaarden zullen
de potentiele produktie- en afzetmogelijkheden die de wereldeconomie biedt, ook werkelijk kunnen worden benut.
In onze gedachtengang berust het beleid dus op twee
pijlers. De ene pijler is de modernisering van ons voortbrengingsapparaat, inclusief de infrastructuur en het daartoe
noodzakelijke investeringsprogramma. De tweede pijler is de
vergroting van de inzet en mobiliteit en het daarmee noodzakelijkerwijze verbonden programma van ..incentives” die
in het systeem van loonvorming en het sociale voorzieningenstelsel dienen te worden ingebouwd.

10) SER, Advies inzake het sociaal-economische beleid op middellange termijn. Den Haag, maart 1981 (concept).
11) Richard Stone, Whittling away the resisual: Some thoughts on
Denison’s Growth and accounting, Journal of Economic Literature,
vol. 18, december 1980, nr. 4, biz. 1539-1543.

Ten aanzien van het loon- en prijsbeleid stellen wij dat de
in het MLP veronderstelde gemiddelde nominale loonontwikkeling in het bedrijfsleven en bij de overheid niet
wordt overschreden. Dit sluit niet uit dat de nominale stijging van jaar tot jaar verschilt. Binnen de ruimte zou voorts
een sterkere loondifferentiatie moeten worden gerealiseerd.

Voorwaarde is dus dat de gemiddelde nominale loonstijging
per jaar in bedrijven op 8% en bij de overheid op 6% uitkomt. Dit vereist een beheerste loonontwikkeling die desnoods moet worden afgedwongen.
Daarnaast gaan wij ervan uit dat de in het MLP veronderstelde prijsontwikkeling juist zal blijken te zijn. Dit betekent
bij voorbeeld een gemiddelde consumptieprijsstijging van
6,5% per jaar. Het is echter in onze gedachtengang mogelijk
dat de opbouw van deze 6,5% een verschuiving laat zien van
loonkostenstijging per eenheid produkt naar een stijging
van de indirecte belastingen. In het beleidsplan is namelijk
in een verhoging van de indirecte belastingen voorzien op
energie-intensieve en milieuvervuilende activiteiten. Op zich
betekent dit een stijging van de consumptieprijzen, maar
daar staat tegenover dat de arbeidsproduktiviteit ten gevolge
van het beleidsplan extra toeneemt, hetgeen de loonkosten
per eenheid produkt minder doet stijgen.
De hier uiteengezette beleidsfilosofie van de twee pijlers,
kan maar ten dele tot uitdrukking worden gebracht in
,,spoorboekjes” en daarmee te vergelijken financieel-economische programma’s. Voor een belangrijk deel zijn hier
namelijk institutionele hervormingen in het geding die een
wetswijziging en/ of wijziging van uitvoeringsbeschikkingen
vereisen. Maar nog meer is een mentaliteitswijziging vereist
die haar aanzet vindt in een doeltreffende aanpak van het
economise)! beleid. In de navolgende paragraaf geven wij
een overzicht van de financiele aspecten, met de aantekening
dat de achterliggende hervormingen daarbij niet uit het oog
dienen te worden verloren. De projecties hebben betrekking
op de middellange termijn. Bij de uitwerking van jaar tot jaar
moet steeds de conjunctuurcomponent worden meegewogen.
Tot slot een opmerking over de gevolgen van ons beleidsplan voor de inkomensverdeling. Onze voorstellen impliceren enige mate van denivellering van de besteedbare ree’le
inkomens. De doorvoering daarvan met het oog op de efficiency van het allocatieproces moet volgens ons gepaard
gaan met een herziening in andere richting van de z.g. tertiaire inkomensverdeling. Deze verdeling is blijkens onderzoekingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau nogal
ongelijk. Indien men bij de primaire en secundaire verdeling
voorrang geeft aan het allocatiemechanisme zal men bij de
de tertiaire inkomensverdeling de verdelingsaspecten meer
gewicht moeten toekennen.

Inhoud van ons beleidsplan
In concrete bevat ons beleidsplan de volgende twaalf
punten:

1. de overheid bestemt over een periode van vijf jaar een bedrag van f. 2 mrd. per jaar (in prijzen van 1980) voor de financiering van een gericht investeringsprogramma 12).
Deze fondsen worden vrijgemaakt uit de additionele aardgasinkomsten die uit de stijging van de energieprijzen uit

het buitenland voortvloeien. Het investeringsprogramma
moet bestaan uit zorgvuldig geselecteerde projecten die
mede door de marktsector worden gedragen. Als we, ter
bepaling van de gedachten, uitgaan van een overheidsaandeel in deze projecten van 50%, dan wordt er in de

initiele investeringssfeer een bedrag van f. 4 mrd. (prijzen
1980) per jaar besteed. Door de gebruikelijke multiplierwerking groeit dit bedrag verder aan. Een dergelijk proces
vergt echter tijd. Voor de periode tot en met 1985 gaan wij
er nu van uit dat het bruto-investeringsniveau in prijzen
van 1980 f. 13 mrd. hoger komt te liggen, d.w.z. dat het
investeringsvolume gemiddeld met 6% per jaar toeneemt.
Van deze investeringen gaan zowel directe effecten uit op
de produktiecapaciteit, als op de produktie en de invoer;
ESB 27-5-1981

2. De overheidsinvesteringen stijgen tot en met 1985 met
f. 6 mrd. (prijzen 1980). Deze investeringsuitbreiding zal
gericht zijn op:
— het verschaffen van infrastructurele voorzieningen die
in verband met het genoemde investeringsprogramma nodig zijn;

— een sterkere besparing van energie;
— een intensivering van het milieubeleid;
3. de investeringen in woningen nemen tot en met 1980 toe
met f. 3 mrd. (prijzen 1980) in verband met een verhoging
van het woningbouwprogramma tot 120.000 eenheden,
met daarin een sterker accent op woningwetwoningen en
stadsvernieuwing 13);
4. de netto materiele consumptie van de overheid blijft in
1985 onveranderd op een niveau van f. 19 mrd.;
5. het bedrag aan inkomensoverdrachten van de overheid
aan binnenlandse sectoren blijft nominaal op het in het
MLP geraamde niveau;

6. de indirecte belastingen op energie-intensieve produkten
en milieuvervuilende activiteiten worden extra verhoogd.

De druk van de loon- en inkomstenbelasting wordt verlicht door een grotere inflatiecorrectie dan in het MLP is
voorzien;
7. de stijging van de loonsom per werknemer in bedrijven
wordt gehandhaafd op 8% per jaar, ook als de arbeidsproduktiviteit sterker stijgt dan met 2% per jaar. Het gemiddelde loon per ambtenaar stijgt met 6% per jaar;

12) Zie WRR, op.cit.
13) Dit is ook noodzakelijk uit een opgpunt van mobiliteit op de arbeidsmarkt. In de naoorlogse industrialisatieperiode werden belangrijke contingenten woningen speciaal voor dit doel bestemd. In de

wandeling werd van industriewoningen gesproken.

8. in de loonvorming wordt een sterkere differentiatie door-

ren op, ten dele, andere markten aanbood. Conform het

gevoerd in combinatie met een omvangrijk om- en herscholingsprogramma;
9. de prijsstijging van de particuliere consumptie blijft
gehandhaafd op 6,5% gemiddeld per jaar;
10. door een versoepeling van het monetaire beleid en gedeeltelijke monetaire financiering van het extra financieringstekort blijft de rentelast in lopende prijzen in 1985
ongeveer f. 20 mrd. bedragen;
11. het beleid ten aanzien van ziekteverzuim en arbeids-

model betekent dit dat de produktie van de kapitaalintensieve sector met 0,8% extra per jaar zou stijgen. Omdat de
arbeidsintensieve sector vanwege leveranties aan de kapitaalintensieve sector zijn afzet ook ziet toenemen, komt de
produktie van bedrijven 0,6% in volume per jaar hoger uit.
Ook door de stijging van de autonome bestedingen neemt
de produktie van beide sectoren toe met als resultaat voor
de totale bedrijvenproduktie een extra stijging met 0,3%

ongeschiktheid gaat op de helling. Zowel werknemers als

Omdat door de extra produktiestijging van 0,9% meer
arbeidsplaatsen ontstaan, lijkt het redelijk om aan te nemen
dat de aanbodrestricties uit hoofde van het slechte functioneren van de arbeidsmarkt ten dele zullen worden opgeheven, mils het complementaire beleid dat door middel van
wijzigingen in de sociale-verzekeringssfeer en loondifferentiatie hetzelfde doel wil bereiken, wordt uitgevoerd. Het
effect hiervan op de produktie van bedrijven schatten wij op
0,6% per jaar. Het totale produktie-effect komt dan uit op
1,5% per jaar.
Ook de arbeidsproduktiviteit zal stijgen en uiteraard voor-

werkgevers zullen directer worden geconfronteerd met de
gevolgen van hun optreden, terwijl financie’le prikkels
worden ingebouwd ten einde het beroep op deze regelingen drastisch te verminderen. De tendens om in toenemende mate jongere werknemers arbeidsongeschikt te verklaren — wat in elk opzicht onaanvaardbaar is — zal worden teruggedraaid. De herintreding van (gedeeltelijk)
arbeidsongeschiktverklaarden zal worden bevorderd 14);
12. de rijksbijdragen in de sociale premies blijven gehandhaafd op het voorziene niveau in 1985.

per jaar.

al in de kapitaalintensieve sector. Volgens het model neemt
De effecten van ons beleidsplan

Met behulp van het eenvoudige twee-sectorenmodel, dat in

de appendix is weergegeven, kunnen de gevolgen van ons
beleidsplan worden geanalyseerd. Ter vermijding van elk
misverstand is het goed eerst enige relativerende opmerkingen te maken. Dit eenvoudige twee-sectorenmodel is natuurlijk geen ideaal hulpmiddel gezien de complexiteit van de
structuurproblematiek. Het was echter niet mogelijk om
op korte termijn gedetailleerde informatie te verzamelen

die nodig is om bij voorbeeld uitgebreide sectormodellen
SECMON-A en SECMON-B te hanteren voor voorspellin-

de arbeidsproduktiviteit in totaal met ongeveer 0,5% per
jaar extra toe als gevolg van het voorgestane beleid. Dit
impliceert dat de werkgelegenheid in bedrijven met 1% extra
per jaar kan stijgen, dat wil zeggen met ca. 40.000 mensjaren
per jaar. In vier jaar tijd (1982-1985) zou dit dus ongeveer

160.000 mensjaren extra werkgelegenheid betekenen. Wordt
rekening gehouden met een aanmoedigingseffect op het
arbeidsaanbod van 0,5 dan zou de geregistreerde werkloosheid in 1985 ca. 80.000 mensjaren lager zijn dan thans in de
centrale projectie van het MLP wordt geraamd. Is het aanmoedigingseffect om tot de arbeidsmarkt toe te treden gegeringer, bijvoorbeeld 0,3, zoals het CPB veronderstelt, dan

gen of variantenanalyse 15). Globale berekeningen met deze

modeller!, die binnenkort door gedetailleerde zullen worden
gevolgd, wijzen echter op een sterke overeenkomst met de

resultaten die wij in dit artikel presenteren. Dat is ook weer
niet zo vreemd omdat de structuur van het eenvoudige tweesectorenmodel stoelt op de genoemde ingewikkelder sectormodellen.
Voor ons model is verondersteld dat de bedrijvensector in
tweee’n kan worden gesplitst. Ten eerste onderscheiden we
een kapitaalintensieve sector die geconfronteerd wordt met
buitenlandse concurrentie, zowel op de invoermarkt als op
de uitvoermarkt. De groeivoet van de arbeidsproduktiviteit

in deze sector is hoger dan het nationale gemiddelde. De
potentiele arbeidsproduktiviteitsgroei die in deze sector
mogelijk is, wordt (grotendeels) bepaald door de groei van
de produktiecapaciteit, maar kent ook een autonoom deel.
De groei van de produktiecapaciteit is afhankelijk van de
kapitaalcoefficient en de bruto-investeringsquote in outillage.
Ten tweede onderscheiden we een sector die hoofdzakelijk
voor de binnenlandse markt produceert. Deze sector is
arbeidsintensief. De groei van de arbeidsproduktiviteit is er

relatief gering en autonoom bepaald. Verondersteld wordt
dat de beschikbare arbeid bepalend is voor de potentiele

produktie-omvang. Aangenomen is dat de hoeveelheid arbeid geen beperking aan de produktiemogelijkheden van
deze sector oplegt.
De gerichte investeringsimpuls betekent een verhoging van
de investeringsquote in outillage en dit impliceert in de
eerste plaats een vergroting van de produktiecapaciteit in de
kapitaalintensieve bedrijfstakken. Omdat de groei van de
kapitaalgoederenvoorraad plaatsvindt t.b.v. nieuwe produkten die kunnen worden afgezet op de juiste markten,
betekent de gerichte investeringsstimulans ook een vergroting van de afzet, die in de beschouwde periode wellicht nog
enigszins geringer is dan de capaciteitsuitbreiding. De

Nederlandse export zou blijkens het MLP ca. 1,5% in
volume per jaar meer kunnen groeien als het andere goede512

14) Er bestaat onder deskundigen eigenlijk geen yerschil van opvatting over de vraag of de sanctionering van het ziekteverzuim en de
arbeidsongeschiktheid uit de hand gelopen is. Volgens de betreffende wetteksten kunnen uitkeringen alleen worden toegekend in geval

van ziekten of gebreken, maar in de praktijk van de uitvoering zijn
ziekten en gebreken steeds meer vervangen door ,,klachten”. Bij de
vaststelling van het recht op uitkering is derhalve een normverschuiving opgetreden. Deze normverschuiving wordt in net algemeen
aan twee complexen van factoren toegeschreven. Enerzijds speelt

daarbij de ,,arbeidsgeschiktheidsbeleving” van de kant van de

werknemers een rol en anderzijds de ,,economische rendementseisen” van de kant van de werkgevers. In de WAO zitten yeel mensen
die in feite verborgen werkloos of minstens gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn, terwijl de gemiddelde leeftijd waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend voortdurend daalt.
Deze hele ontwikkeling heeft twee kanten. In de eerste plaats een
bestuurlijke. De wetgever heeft de feitelijke ontwikkeling niet bedoeld en de tekst van de wet staat deze ook niet toe. Het uitvoeringsapparaat heeft de normverschuiving op eigen gezag gesanctioneerd

zonder dat de financiele en maatschappelijke gevolgen van dit optreden zijn overzien en afgewogen. In de tweede plaats is er de inhoudelijke kant. De sociale gevolgen van non-activiteit blijven voor de
betrokkenen zelf in veel gevallen nogal negatief te zijn. Gezins- en
opvoedingsproblemen blijken veelvuldig voor te komen. Voorts
heeft de gesanctioneerde non-activiteit een ondermijnende invloed

op de arbeidsmoraal van de werkenden. Dit leidt bij de laatsten tot
,,klachten” die op zichzelf het beroep op de WAO weer vergroten.
Ook van deze kant gezien heeft de feitelijke ontwikkeling de grenzen
van de maatschappelijke beheersbaarheid ver overschreden. Een
overheid die de notie van bestuurbaarheid en beheersbaarheid overeind wil houden, ontkomt hier o.i. niet aan drastisch ingrijpen.

Dat ingrijpen zou crop gericht moeten zijn om het beroep op deze
vporzieningen weer in lijn met de bedoelingen te brengen, d.w.z. bij
nieuwe toekenningen strikt te toetsen, herintreding van (gedeeltelijk) arbeidsgeschikten ter hand te nemen en de uitstoot van gedeeltelijk arbeidsgeschikten te voorkomen. Zie voor de WAO, F. A. J. van
den Bosch en C. Petersen, De omvang van de verborgen werkloosheid in de WAO, ESB, 16 januari 1980, biz. 52-58 en ESB, 26 maart
1980, biz. 378-380, alsmedehetjaarverslag 1980 van de Raad voor de

Arbeidsmarkt. Zie ook H. Emanuel, Achtergrpnden van het arbeidsongeschiktheidsverschijnsel in Nederland, in: J. J. Klant e.a.,
Samenleving en onderzoek, Leiden, 1979, hfst. 8.

15) Zie bijvoorbeeld W. Driehuisen P. J. van den Noord, Sectorstructuur, werkgelegenheid en betalingsbalans in Nederland 19601985, WRR-voorstudie, Den Haag, 1980.

Tabel 1. Kerngegevens van de Nederlandse economic voorde

Tabel 3. Bruto overheidsuitgaven naar economische cate-

periode 1980-1985 conform het gepresenteerde beleidsplan

gorie, overheidsontvangsten en financieringstekort in procenten van het netto nationaal inkomen

Gemiddelde procentuele
verandering per jaar

1970

1975

1980

1985

12,3

14,5
5,9
4,5

6,7
3,6

5,9
5,0

Volume van

1,5

Directe overheidsbestedingen:

4,5
5
4
3
2,5
8
6,5

5,2

24,9

Reeel besteedbaar inkomen (van de gemiddelde
0£ 1

10,7
0,3
3,4
1,4

— kostprijsverlagende subsidies …..

3,5
1,8

1,7

Niveaus
1980

24,0

Lopende overdrachten:
— inkomensoverdrachten aan binnenland ……………………..
— inkomensoverdrachten aan buiten-

1,6

10,7
18

2,6

2,7

• o

18
6,0

1 8
9 5

243.000

5,5

– 1,2

Kapitaaloverdrachten:

400.000

6,5 a 7

– 1,1

9,5

a) In procenten van het netto nationaal inkomen.
37,8

44 6
33,4

zou de werkloosheid in 1985 ca. 120.000 mensjaren lager
kunnen zijn.
Met deze globale schets van het produktie- en werkgelegenheidsbeeld is onze visie op de Nederlandse economie

35,7

44 9

Bron: CPB, De Nederlandse economie in 19S5, label IV 14 en IV 17 en eigen projectie
voor 1985.

op middellange termijn niet complect. Tabel 2 bevat de con-

frontatie van middelen en bestedingen, terwijl in label 3
het financieringsoverzicht van de overheidsuitgaven wordt
verschaft. Met behulp van deze opstellingen komen wij op de
kerngegevens van de Nederlandse economie, zoals weergegeven in label 1.
De effecten van ons beleidsplan kunnen als volgl worden
samengeval:
— gedeellelijke eliminatie van de aanbodsrestricties die er
de oorzaak van zijn dal de groei van de Nederlandse economie geringer is dan hij gezien de onlwikkeling van de
wereldeconomie zou kunnen zijn;

— groei van hel brulo nalionaal produkl mel gemiddeld
2,5% per jaar lol en mel 1985;
— slijging van de werkgelegenheid mel gemiddeld 0,5% per

jaar i.p.v. een dating mel helzelfde percentage;
— vermindering van de werkloosheid met ongeveer 80.000
£ 120.000 mensjaren, afhankelijk van het veronderstelde

aanmoedigingseffect op het arbeidsaanbod;
— sterkere groei van de binnenlandse besledingen dan in hel
MLP wordt voorzien. De particuliere consumptie blijft

Tabel 2. Middelen en bestedingen in 1985 in mrd. gld.
1985

1980

1980
1985
1985
in prijzen Volume- in prijzen Prijs- in prijzen
van
mutatie
subsidie
van
van
1980
1980
1985

1985

in prijzen Volume- in prijzen Prijs- in prijzen
mutatie
mutatie
van
van
van
1980
1980
1985

190

1,5

206

6,5

17
42

2,5
0,5

19

6,5

26

268

6.5

367

23
52

7,5

33

komstig van:
0,5

— overheid …………………….
— buitenland …………………..

148

217
120
60
-6

43
-2

Overheidsconsumptie:
— netto materiele consumptie ……..

84

391

Nationaal produkt tegen factorkosten . .
Kostprijsverhogende belastingen minud

249

33

Netto nationaal produkt tegen markt

Bruto investeringen door bedrijven in:
444

323

284
30
2

6,5

2

3
39

4

22

16

6,f

94

6,5

Bruto nationaal produkt tegen markt’
2,5

362

2

316

191
24

Invoer

320

34

186
35
23
244

29
22

341

244

3

6,5

497

Uitvoer
7
7

24
201

2,!

6,:

838

3

7
7
32

6,5

838

12
0
-5

Totaal …………………………

ESB 27-5-1981

-5

1

7

5
7

513

1
ook*dan evenwel achter bij de gemiddelde produktiegroei, maar daar staat tegenover dat de investeringsquote stijgt;

— afnemend beroep op sociale voorzieningen en vermindering van de druk van de sociale-verzekeringspremies;
— verbetering van de winstpositie van bedrijven, met name
de Industrie;
— vermindering van het betalingsbalanstekort op de lopende rekening in procenten van het nationaal inkomen;
— vermindering van het financieringstekort van de overheid
dat in 1985 5,5% van het nationaal inkomen zal bedragen;
— stijging van het reeel besteedbare looninkomen van de
gemiddelde werknemer in bedrijven met 0 a 1% per jaar,
afhankelijk van (de hoogte van) de eventuele incidentele

loonsverhoging.
Wij benadrukken dat de inhoudelijke kant van ons plan
voor ons zwaarder weegt dan de globale kwantitatieve uitwerking daarvan voor 1985. Ook als de genoemde resultaten zich iets later zouden manifesteren, dan hebben wij daar

loonniveau zullen we bepaalde industriele activiteiten uit de
jaren zestig niet meer kunnen herwinnen, omdat deze inmiddels op doeltreffende wijze door de nieuwe industrielanden
zijn overgenomen. Om dat deel van het industriele pakketterug te winnen zouden nog veel ingrijpender loondalingen nodig zijn dan nu al worden voorgesteld. Bovendien is het arbeidsopnemingsvermogen in de industrie als gevolg van de
technische vooruitgang over het geheel veel minder groot geworden dan in de jaren zestig, terwijl het opnemingsvermogen van de dienstensector in het MLP als gevolg van het af-

knijpen van de binnenlandse bestedingen teniet wordt gedaan
en die sector uitstoot zal moeten gaan vertonen. De tewerkstelling van onze inmiddels sterk gegroeide beroepsbevolking
zou langs die weg geredeneerd dus slechts door een spectaculaire vergroting van ons aandeel in de wereldhandel tot stand
kunnen worden gebracht. Een vergroting die zelfs zou moeten uitgaan boven de florissante groei die we in de jaren zestig
hadden. Zo’n doorbraak zou dan geforceerd moeten worden
met een export waarvan de groei thans door de ongunstige
pakketsamenstelling en de ongunstige geografische spreiding
het expansietempo van de wereldhandel niet kan bijhouden.

vrede mee. Bij de berekening en presentatie van de cijfers

Deze uitwerking hebben we al eerder gekarakteriseerd als de

hebben wij het wekken van illusies willen vermijden. Zo hebben wij een herverdeling van werk door middel van arbeidstijdverkorting buiten beschouwing gelaten. Die is volgens
ons pas verantwoord als de economic weer op een stabielere
koers is gebracht en de produktie een bestendige, zij het
ook gematigde, groei laat zien.
Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat de majeure inspanning
die het door ons voorgestelde beleid vergt, tot relatief bescheiden resultaten leidt in termen van het aantal werklozen.
Indien ons beleidsplan met het model Vintaf II wordt doorgerekend, vermindert de werkloosheid in 1985 met meer dan
250.000 mensjaren en stijgt de produktie sterker dan wij

omkering van het historisch proces die moeilijk te verwezen-

hebben geraamd. Dit is precies de illusie die wij op het oog
hebben 16). Onze schattingen komen lager uit, maar we

achten ze realistischer.
Slot

De beleidsvarianten die het CPB heeft ontwikkeld voor de
middellange termijn hebben in de Nederlandse politick een
,,goudkoorts” veroorzaakt. Als hongerige fortuinzoekers
hebben politici zich op de spoorboekjes gestort, ze zodanig

samengevoegd dat uit de optelsom van de werkloosheidseffecten een getal rolde dat hun ogen de begeerde glinstering gaf. Deze effecten komen te voorschijn bij cijfers voor de
mutatie van de netto ree’le lonen die ver onder de nullijn ligt.
Aan de hand van modelexercities wordt in feite gesuggereerd dat als we nu maar teruggaan naar het reele-loonniveau
van de jaren zestig, we ook het werkloosheidsniveau van die

jaren evenaren. Men moet zich wel volledig verlaten op macro-economische redeneringen en heilig geloven in de omkeerbaarheid van economische trends — zich de werkelijkheid als van elastiek voorstellen dat voor Nederland te veel
was uitgerekt — om in dit soort beleidsrecepten te geloven.
Hoe men ook aankijkt tegen de relatie tussen loonhoogte en
werkgelegenheid, bij de beleidsimplementatie zal men acht

moeten slaan op de strategische facetten waarbij tevens een
schatting moet worden gemaakt van de internationale con-

currentieverhoudingen waarmee we in de komende jaren te
maken krijgen. In dat verband moet aandacht worden geschonken aan de dynamiek van de sectorstructuur van een
economic, de rol van de technische vooruitgang en de wisselwerking tussen economisch en sociaal-psychologisch kli-

maat.
Er zijn twee manieren om zich van de beleidsimplicaties

lijken kan worden geacht.

De tweede manier om een min of meer concrete voorstelling te maken van de gesuggereerde effecten, is die waarbij
van een laag kostenniveau zulke grote stimulansen uitgaan
op de industriele vernieuwing dat Nederland langs die weg
zijn internationale positie zou verbeteren. Als doelstelling
wordt industriele vernieuwing door ons niet betwist, maar is
het middel van de ingrijpende bestedingsbeperking daartoe
doeltreffend te achten? Ook hier worden we dan immers geconfronteerd met de terugslag die zo’n bestedingsbeperking
op de dienstensector heeft. Maar daar komt nog een belangrijke overweging bij. We hebben er in ons eerste artikel al op
gewezen dat voor een grootscheepse vernieuwing van een

economic — en die is hier aan de orde — een maatschappelijk
klimaat nodig is dat deze begunstigt en schraagt. Industriele
vernieuwing op grote schaal is slechts te realiseren in een
sociaal-psychologisch klimaat van optimisme, verwachting
en uitzicht op verbetering. Bij een realistische benadering van
dit strategische aspect, ontkomt men niet aan de toepassing
van materie’le prikkels (naast andere). We behoeven maar te
verwijzen naar de situatie in het Verenigd Koninkrijk, dat het
laagste reele-loonniveau van West-Europa heeft, omduidelijk

te maken dat in zo’n situatie de industrie’le vernieuwing juist
veel minder kans krijgt, dat de klassentegenstellingen toenemen en dat de desintegrerende tendensen de overhand krijgen.

Wij komen derhalve tot de conclusie dat de ontwikkeling
niet kan worden teruggedraaid op een wijze als in het MLP
wordt voorgesteld. We hebben een hoog loonniveau en hoewel kostenbeheersing zonder meer geboden is, zou het beleid
er onzes inziens vooral op gericht moeten zijn om de Nederlandse economic en maatschappij tot de prestatie te brengen
die noodzakelijkerwijze bij dit beloningsniveau hoort. Aan
dit besef van de noodzaak van het leveren van prestaties

schort het in Nederland de laatste jaren nogal.
Het is duidelijk dat ons beleidsplan een grote inspanning
vergt en dat de resultaten daarvan, in termen van werkloosheidsdaling, vooralsnog geringer zijn dan wat op dit moment
wel in vooruitzicht wordt gesteld als effect van loonmatiging.

Maar men hoede zich hier voor gezichtsbedrog. In het door
ons geschetste alternatief kunnen de structurele tekortkomingen die afbreuk doen aan onze economische ..performance”
doelmatig worden ondervangen. Zo ontstaat er een ree’el uitzicht op doorbreking van de negatieve spiraal en een algehele
verbetering van het investeringsklimaat. Deze aanpak biedt

van het MLP een concretere voorstelling te maken. De eerste
is om in gedachten ook de economische structuur te herstellen die hoort bij het loonniveau van de jaren zestig. Daarbij

doen zich evenwel twee obstakels voor die deze weg in feite
onbegaanbaar maken. Ook met een sterk verlaagd reeel514

16) Een kras voorbeeld van illusionistisch gebruik van spoorboekjes
geeft Van den Doel in zijn bijdrage in Haagse Post van 14april 1981
onder de titel ,,Het verborgen spoorboekje”.

ook voof de langere termijn betere vooruitzichten op aansluiting bij de ontwikkelingen in het buitenland. De in ons plan
opgenomen modernisering van ons voortbrengingsapparaat
opent een effectievere weg tot verbetering van onze internationale concurrentiepositie dan een neerwaartse aanpassing
van het regle-loonniveau, waarvan de gehoopte gunstige effecten op de werkgelegenheid voor een goed deel berusten op
een vertraging van de doorwerking van de technische vooruitgang. De kans dat we daardoor steeds verder achterop raken is zeer groot, aangezien er in de wereld sterke industrielanden (aan het opkomen) zijn die door hun expansie de mogelijkheden van de technische vooruitgang juist ten voile uitbuiten. Een economic die eenzijdig kapitaliseert op de kostenkant met name door een laag ree’el-loonniveau en daarmee
verbonden vertraging van de technische ontwikkeling, moet
dan de voile laag van de internationale concurrentiedruk via
de afzetkant verwerken. De werkgelegenheid die men door
lage kosten meent te kunnen vasthouden, zal tegen die druk
van prijs- en kwaliteitsverschillen niet bestand blijken en men
zal tot steeds verdergaande loonaanpassingen worden gedwongen. Ook in dit opzicht is het Verenigd Koninkrijk het
voorbeeld van hoe het niet moet. In dit verband is de opstelling
van Japan interessant dat zowel de Amerikaanse als de Europese auto-industrie de spiegel van de modernisering van de
produktie voorhoudt en de VS nu drie jaar heeft gegeven om de
achterstand in te lopen!
Tot slot moet ons een opmerking van het hart over het leiderschap in de Nederlandse samenleving en de wijze waarop
dat momenteel tegen zijn eigen taakstelling aankijkt. Toen de
zaak na de tweede wereldoorlog was vlot getrokken en het
ons voor de wind ging, heeft dat leiderschap de economic tot
bloei weten te -brengen. Die opbloei is gepaard gegaan met
een sterk op de voorgrond tredend management van bedrijven en overheidsinstellingen. Dat heeft tevens geleid tot prestige en aanzien voor academic! die de managementposten en
hoge staffuncties voor het merendeel zijn gaan bezetten en die
niet nagelaten hebben hun gestegen prestige en aanzien te verzilveren. Nu staan we voor de noodzaak een opstap te maken
en wordt het leiderschap op de proef gesteld. Juist nu laat dat
leiderschap het afweten, ontvlucht het de verantwoordelijkheid en presenteert het de bevolking de rekening van zijn
eigen onvermogen. Wij hebben thans behoefte aan leiderschap dat de verantwoordelijkheid voor de toekomst aandurft. Daarin ligt maatschappelijk gesproken de enige rechtvaardiging van de bevoorrechte posities die het zich heeft toegeeigend.
W. Driehuis
A. van der Zwan

Appendix a)

De veronderstellingen die ten grondslag liggen aan ons model, zijn
de volgende. Er zijn globaal genomen twee sectoren in onze economic.

De sector die wordt geconfronteerd met buitenlandse concurrence,
zowel op de invoermarkt als op de uitvoermarkt, is kapitaalintensief
(sector 1). De groei van de arbeidsproduktiviteit is er grpter dan het
Rationale gemiddelde. De potentiele arbeidsproduktiviteitsgroei
die in deze sector mogelijk is, wordt (grotendeels) bepaald door de
groei van de produktiecapaciteit, maar kent ook een autonoom
gedeelte. De groei van de produktiecapaciteit is afhankelijk van
de kapitaalcoefficient en de bruto-investeringsquote in outillage.
Daarnaast is er een sector die hoofdzakelijk voor de binnenlandse
markt produceert. Deze sector is arbeidsintensief (sector 2). De
groei van de arbeidsproduktiviteit is er relatief gering en autonoom

bepaald. Verondersteld wordt dat de beschikbare arbeid bepalend
is voor de potentie’le produktie-omvang. Aangenomen is dat de
hoeveelheid arbeid geen beperking aan de produktiemogelijkheden
van deze sector oplegt.
Voor elke sector is een herleide-vorm-produktievergelijking geschat. De schattingsresultaten moeten zo worden begrepen dat
daarin, met uitzondering van de produktie van de complementaire
sector, alleen exogene variabelen voorkomen. Alle relevant endo-

y,= 0,53 m’w + 0,29 y2
(8,25)
.(2,13)

R2 =0,91
DW =1,70

y2 = 0,20g + 0,17y,- 1,66
(4,79) (1,65)
(2,77)

R2 =0,56
DW =1,72

waarin: sector 1 =

sector 2 =

y=

mw =
g=

Industrie, landbouw, communicatie, opslag,

transport;
bouwnijverheid, overige diensten, openbaar nut;
bruto toegevoegde waarde (volume);
geografisch herwogen wereldhandel (volume);
autonome bestedingen (volume, materiele
overheidsconsumptie, overheidsinvesteringen
en investeringen in woningen).

Beide vergelijkingen verklaren de werkelijkheid natuurlijk niet
perfect. Daar gaat het ons ook niet om. Ons interesseert vooral of
er gemiddeld over bepaalde perioden een systematische ontwikkeling

in de residuen vail waar te nemen. Een dergelijke ontwikkeling is
een indicatie voor het bestaan van aanbodrestricties. Indien bij voorbeeld een stijging van de wereldinvoer met 10% zich normaal vertaalde in een produktiestijging van sector 1 met 5,3%, dan zal een
optredende verslechtering in termen van het exportpakket in feite
betekenen dat de gevonden elasticiteit van 0,53 niet meer van toe-

passing is en de met de vergelijking berekende produktie hoger is
dan de werkelijke produktie in sector 1.
Zo zijn er meer factoren denkbaar die residuen veroorzaken. Te
denken valt aan de slechte werking van de arbeidsmarkt, de invloed
van het wisselkoersbeleid en de restrictieve monetaire politick. Door
al deze factoren zal de feitelijke produktie achterblijven bij wat
mogelijk zou zijn indien deze aanbodbeperkingen niet bestonden.
Voorts levert een schatting van de Wet van Verdoqrn in termen van
potentiele arbeidsproduktiviteit en produktiecapaciteit het volgende
resultaat op:
h,* = 0,72yl* + l,48
R* =0,83
(11,0)
(3,73)
DW =1,41

In de hierna te geven samenvatting van het totale twee-sectorenmodel, waarin ook definitievergelijkingen zijn opgenomen, worden
de aanbodrestricties weergegeven door de symbolen s, en s2. Nieuwe
symbolen zijn voorts: 1, = bruto investeringsquote in outillage;
L = werkgelegenheid; y = toegevoegde waarde delfstoffenwinning
en rentemarge banken. verondersteld is dat de arbeidsproduktiviteitsontwikkeling in sector 2 onveranderd 1 ,5% bedraagt.
y, =0,53 m w + 0,29 y2 + s,

y2 = 0,20g + 0,17yi+s 2 +l,66
y = 0,61 y,+0,32 y 2 +0,07 y a
y,* = 0,75I,-6,0

ti, *= 0,72 y,* +1,48
K, = h,»
K2=l,5
t-i = yi-h’ 2
L2 = y 2 -n 2
L = 0,59 L,+0,41 L2
n = y-L

(1)
(2)

(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)

Over de toepassingsmogelijkheden van dit model kan het volgende
worden gezegd. Indien de waarden van de exogene variabelen
bekend zijn dan kan voor de verschillende perioden in het verleden
een schatting worden gemaakt van de omvang van de aanbodrestricties. Dit gebeurde in label 11 in deel I van onze artikelenserie. Die
schatting is uiteraard zeer globaal. Naast deze analyse van achter

ons liggende ontwikkelingen is het mogelijk met behulp van dit
model jets te zeggen over de geyolgen van een beleid dat in de eerste
plaats is gericht op een verhoging in sector 1 van de investeringen

in outillage en daarmee complementaire investeringen in bedrijfsgebouwen. In ons beleidsplan is gerekend met een stijging van de
totale bruto-investeringsquote in outillage (in sector 1) met twee
procentpunten. Inclusief de daaraan complementaire investeringen
in bedrijfsgebouwen en de investeringen in sector 2 betekent dit ook
een stijging van de totale bruto-investeringsquote met twee procentpunten. Van de resulterende capaciteitsuitbreiding en creatie van
arbeidsplaatsen wordt verondersteld dat deze de aanbodrestricties
elimineren die in sector 1 uit hoofde van de produktiestructuur

optreden, terwijl zij voorts worden geacht bij te dragen aan de opheffing van de arbeidsmarktrestricties. De extra arbeidsplaatsen die
in sector 2 ontstaan, dragen daartoe eveneens bij. Technisch gesproken is het dus zo dat in vergelijking 1 van het bovenstaande
model de term s, voor de periode 1980-1985 wordt vervangen door
de term y,*.

gene variabelen, zoals prijzen, lonen, winsten enz. zijn derhalve in

de herleide vorm opgelost. De schattingsresultaten luiden als volgt
(een punt boven een variabele betekent een procentuele mutatie;
tussen haakjes staat de waarde vermeld);

ESB 27-5-1981

a) De auteurs zijn de heer K. Jansen erkentelijk voor het uitvoeren
van de berekeningen.

515

Auteurs