Generieke innovatiestimulering
In tegenstelling tot wat hier en daar wordt gesuggereerd moet volgens de auteurs van dit
artikel niet worden getornd aan het beleid gericht op generieke stimulering van R&D. In
de eerste plaats blijkt dergelijk beleid effectiever dan sommige critic! beweren. In de
tweede plaats biedt de diffusie van nieuwe technologieen een klein land als Nederland
niet te verwaarlozen economische groeimogelijkheden, mits de basis voor vernieuwing
voldoende breed is om die nieuwe technische mogelijkheden te kunnen benutten. Aan de
hand van de ervaringen met de innovatiestimuleringsregeling wordt de betekenis van
generieke overheidsinstrumenten geillustreerd.
DRS. M.C. VAN DEN BERG – DR. J.W.A. VAN DIJK*
Bedrijven opereren in een zeer dynamische technologischeomgeving. Produkten, diensten en processen worden
steeds kennisintensiever. Juist ook middelgrote en kleinere
ondernemingen staan voor enorme uitdagingen hun ‘niches’ te vinden of zelfstandig te ontwikkelen1. Het technologiebeleid beoogt dit proces van vernieuwing te ondersteunen met een reeks van maatregelen2. De betekenis
van dit instrumentarium – en meer in het bijzonder de
generieke aanpak – wordt wel eens in twijfel getrokken.
Recentelijk bij voorbeeld door De Kam3 en in dit blad door
Schenk4. Op basis van de ervaringen met generieke R&Dstimulering in binnen- en buitenland komen wij tot de
conclusie dat deze vorm van overheidsinterventie de komende jaren voortgezet moet worden om het vernieuwende vermogen in de marktsector te verbreden5. Wij illustreren een en ander aan de hand van de innovatiestimuleringsregeling (INSTIR), die per 1 oktober a.s. door de
minister van Economische Zaken zal worden verlengd6.
bereikt; ruim 30% van de INSTIR-gebruikende bedrijven
behoort tot deze grootteklasse. Bovendien ontvangt het midden- en kleinbedrijf een substantieel deel van het totale
subsidiebedrag: ruim 55% van de uitgekeerde subsidie komt
ten goede aan het mkb. Van de INSTIR-gebruikende ondernemingen gaf overigens 74% te kennen dat de INSTIR de
enige technologiegerichte subsidie is die men ontvangt.
Daarmee bereikt de INSTIR een grate groep bedrijven die
tot dusver buiten het technologiebeleid viel.
De vraag rijst of het bereik van de INSTIR ook in de richting
wijst van een verbreding van het Nederlandse R&D-potentieel in de marktsector. Over de periode oktober 1984 tot april
1989 werden in totaal circa 4000 verschillende bedrijven
door deze regeling ondersteund in hun R&D-werk. Volgens
het CBS verrichtten in 1985/1986 circa 2600 ondernemingen
met meer dan 5 medewerkers R&D8. In 1988 blijken zo’n
2900 ondernemingen in deze grootteklasse INSTIR aan te
vragen. Daaruit leiden wij af dat niet alleen alle R&D-verrich-
De Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR)___
* De auteurs zijn werkzaam op het Ministerie van Economische
Zaken, directie Algemeen Technologiebeleid; Van Dijk is voorts
part-time verbonden aan de economische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteurs schrijven dit artikel op
persoonlijke titel. Zij danken enkele colega’s voor hun nuttige
suggesties bij een eerdere versie van dit artikel.
1. Z.J. Acs en D.B. Audretsch, Small firms and technology, Ministerie van Economische Zaken, Beleidsstudies Technologie-Economie nr. 2, Den Haag, 1989.
2. Zie voor een overzicht van het technologiebeleid het onlangs
verschenen Beleidsoverzicht Technologie 1989-1990, Tweede
Kamer, 1989-1990, 21311, nrs 1-2.
3. C.A. de Kam, Brief aan de informateur, Intermediair, 25e jg., nr.
35, 1 September 1989.
4. H. Schenk, Economisch structuurbeleid voor de jaren negentig,
ESB, 16 augustus 1989, biz. 804-898.
5. Eerder werd in dit blad het overheidsoptreden in de kennismarkt
onderbouwd op basis van welvaartstheoretische argumenten.
J.W.A. van Dijk en N. van Hulst, Grondslagen van het technologiebeleid, ESB, 21 September 1988, biz. 868-878.
6. Brief van de minister van Economische Zaken inzake een
vervolg-INSTIR van 19 September 1989.
7. Daarbij werden twee externe bureaus ingeschakeld: Evaluatie
Innovatie Stimuleringsregeling (INSTIR), Buck Consultants International, Nijmegen, januari 1989 en Kenmerken van INSTIR-gebruikers, TNO, Apeldoorn, december 1988
8. Centraal Bureau voor de Statistiek, Speur- en ontwikkelingswerk 1986 en Speur- en ontwikkelingswerk met minder dan 50
werknemers, Rijswijk, 1986.
Op 1 oktober 1984 werd de Subsidieregeling Innovatiestimulering (INSTIR) geTntroduceerd. Doel van de regeling
was het leveren van een bijdrage aan de vergroting van de
omvang van speur- en ontwikkelingswerk in de marktsector
en een verbreding daarvan naar middelgrote en kleinere
ondernemingen via een loonkostensubsidie. Het totale
budget voor de vijf jaar waarin de INSTIR nu operationeel
is geweest, zal ongeveer / 1,4 mrd. gaan bedragen. In de
afgelopen maanden heeft het Ministerie van Economische
Zaken de regeling laten evalueren7.
Aantal R&D-bedrijven gegroeid
De INSTIR heeft zich na een korte aanloopperiode in een
grote belangstelling van de zijde van het bedrijfsleven mogen
verheugen. In de eerste halfjaarlijkse subsidieperiode kwamen er bijna 1700 aanvragen binnen. Momenteel is dit aantal
gegroeid tot boven de 4000, afkomstig van circa 3300 bedrijven. Ruim 85% van de INSTIR-gebruikende ondernemingen
behoort tot de categorie middelgrote en kleinere ondernemingen (minder dan 250 werkzame personen). Ook de echte
kleintjes (minder dan 20 werkzame personen) worden goed
944
tende bedrijven metde INSTIR worden bereikt, maarconcluderen wij tevens dat in de afgelopen drie jaar het aantal
R&D-verrichtende ondernemingen met zo’n 10% is toegenomen en er dus een verbreding van het speur- en ontwikkelingswerk in ons land heeft plaatsgevonden.
Effecten onder de gebruikers
Het meten van de economische effecten van een instrument als de INSTIR is buitengewoon moeilijk, vooral vanwege de optredende ‘time-lag’ tussen het vem’chten van R&D
en de technologische en economische ‘performance’. Bovendien ontbreken vaak controlegroepen en blijft men zitten
met kwalitatieve beoordelingen van de betrokken actoren
over de causaliteit tussen R&D-subsidie en mutaties in de
omvang van de bedrijfs-R&D. Een beleidsevaluatie moet
zich derhalve noodgedwongen beperken tot de opgetreden
mutaties in het R&D-volume, het in de tijd naar voren halen
van R&D of de institutionalisering van R&D door de vorming
van R&D-afdelingen. Door middel van een enquete onder
INSTIR-gebruikende ondernemingen is getracht een beeld
te krijgen van de effecten9. Enkele belangrijke resultaten uit
de enquete waren:
– bij ruim 80% van de gebruikers is er meer R&D uitgevoerd door het al aanwezige personeel; bij drie op de
vier betrokken ondernemingen heeft de INSTIR hierbij
een rol gespeeld;
– bij 70% van de ondernemingen werd voorgenomen
speur- en ontwikkelingswerk vervroegd uitgevoerd; bij
een op de twee ondernemingen in kwestie heeft de
INSTIR hieraan bijgedragen;
– bij circa 70% van de ondernemingen is er meer R&D
uitbesteed en/of extra personeel aangetrokken of ingehuurd; bij twee van dedrie betrokken ondernemers heeft
de INSTIR hieraan sterk of enigszins bijgedragen;
– bij ruim 50% van de INSTIR-gebruikende bedrijven werd
voor het eerst R&D-werk verricht binnen de ondememing;
twee van de drie ondernemers geeft hierbij aan dat de
INSTIR daaraan sterk of enigszins bij heeft gedragen;
– bij ruim 40% van de INSTIR-gebruikers is er in de
afgelopen tijd een aparte R&D-afdeling opgezet; in een
op de drie gevallen droeg de INSTIR daaraan volgens
de respondenten sterk of enigszins bij. Hierdoor kreeg
R&D-werk een erkende en gei’nstitutionaliseerde plaats
in de onderneming.
Deze resultaten overziende mogen we concluderen dat
de ‘incentive’, die de overheid met de INSTIR heeft gecreeerd, een duidelijke bijdrage levert aan de beoogde gedragsverandering van de ondernemers.
Knelpunten in het innovatieproces
De INSTIR blijkt, als loonkostensubsidie, goed aan te
sluiten op de bedrijfsproblemen die zich voordoen bij het
verrichten van R&D. De financiering van R&D-werk levert
voor 44% van de bedrijven een kpelpunt op terwijl de
hoogte van de loonkosten van R&D-personeel voor 41 %
problematisch is. Ook in eerder onderzoek naar innovatie
in de marktsector komt de financiele problematiek als
belangrijke knelpunt naar voren10.
Hoewel er indicaties zijn dat het niveau van de R&D-loonkosten op zich intemationaal competitief geacht mag worden11, blijft deze kostencomponent dus problematisch in de
innoverende bedrijven, vooral als men kijkt naar het gewicht
dat deze factor in de totale kosten van R&D inneemt. Het
aandeel van de loonkosten in de totale kosten van de bedrijfs-R&D daalt tussen 1980 en 1985 weliswaar van 58%
naar 47%, maar blijft de meest omvangrijke kostencomponent. Dit geldt in versterkte mate voor de kleinere ondernemingen (minder dan 50 werknemers) waar de loonkosten
nog 65% van de R&D-kosten uitmaken12. Door in de beleidsfilosofie van de INSTIR juist bij dit knelpunt aan te sluiten is
ESB 27-9-1989
een effectieve vorm van innovatiestimulering gecreeerd.
Daarmee nemen wij uitdrukkelijk afstand van Schenk, die
onlangs in dit tijdschrift nogal laatdunkend deed over “de
mechanistische conceptie van het ondernemingsgedrag die
het beleid veronderstelt”13. De theoretische basis van de
INSTIR wortelt in de micro-economie, waarbij – afhankelijk
van de elasticiteiten – de prijs van een produktiefactor en de
inschakeling daarvan correleren. Indien de overheidssubsidie dan aangrijpt op een zowel objectief (loonkostencomponent in R&D-kosten) als subjectief (R&D-loonkosten als zeer
problematisch ervaren knelpunt) centraal gestelde variabele
mogen over de effectiviteit van de regeling zeker positieve
verwachtingen worden gekoesterd14.
De vraag die nu beantwoord moet worden, is in hoeverre
een voortgezette generieke R&D-stimulering in de komende jaren gewenst is om de basis voor het innoverende
vermogen van de marktsector verder te vergroten. Allereerst schetsen wij de Internationale R&D-positie van Nederland. Vervolgens bezien wij de noodzaak voor R&D-intensivering vanuit de diffusie-optiek en de optredende externe baten van investeringen in bedrijfs-R&D.
De R&D-positie van Nederland __
___
Een internationale vergelijking van R&D-cijfers toont aan
dat Nederland begin jaren tachtig aanzienlijk minder R&D
verrichtte (uitgedrukt in % van het bruto binnenlands produkt)
dan andere belangrijke concurrerende landen. Sinds 1984
zijn de totale Nederlandse uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk echter aanzienlijk toegenomen: van krap 2% van
het bbp in 1984 naar 2,33% in 1988. Vooral de ontwikkeling
van de bedrijfs-R&D is in de afgelopen tijd indrukwekkend
geweest. Deze nam tussen 1984 en 1988 toe van / 4,2 mrd.
naar / 6,2 mrd., een groei van bijna 50%. Met ingang van
1988 tekent zich een zekere stabilisatie van de bedrijfs-R&D
af. Figuur 1 laat zien dat de groei van de bedrijfs-R&D in de
afgelopen jaren ook aanzienlijk positiever is geweest dan in
andere OESO-landen. Beziet men de R&D-inspanningen
van het Nederlandse bedrijfsleven in het licht van de verschillen in de economische structuur van ons land ten opzichte
van het buitenland, dan kan geconstateerd worden dat de
achterstand van het bedrijfsleven is teruggelopen van circa
/ 1,4 mrd. in 1985 naar circa / 400 mln. in 1988; circa 6%
van de totale bedrijfs-R&D in 198815.
9. Buck Consultants B.V., op cit. Het betreft hier een enquete onder
alle 2600 INSTIR-gebruikers in 1986 en 1987, respons was 56%.
10. A. Kleinknecht, Industriele innovatie in Nederland, As-
sen/Maastricht, 1987, hfdst 7. Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), Het innovatieproces: een stapsgewijze
benadering, Zoetermeer, 1988, biz. 106-107.
11. Hay Management Consultants, Inkomensverhoudingen Research & Developmentfuncties in een zestal landen in Europa en
de Verenigde Staten, Utrecht, 1989.
12. Centraal Bureau voor de Statistiek, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland, Rijsijk, 1980 en 1985, en Speur- en ontwikkelingswerk in ondernemingen met minder dan 50 werknemers,
1986, op. cit.
13. H. Schenk, op cit.
14. Ook in de beleidsliteratuur zijn hiervoor aanwijzingen aanwezig. Zie onder meer A. Hoogerwerf, Het ontwerpen van overheidsbeleid, een handleiding en toelichting, Bestuurswetenschappen,
jg. 38, nr. 1, januari/februari 1984, biz. 4-23 en H. van der Graaf
en R. Hoppe, Met het oog op de doelgroep, in: A. Twijnstra en
J.W.A. van Dijk (red.), Management en politiek. Samenspel en
tegenspel, Leiden, 1987, biz. 101-119.
15. Zie J.F.C. van Velsen, R&D en economische structuur, £56,
30-11-1988, biz. M33-1137erBeleidsoverzichttechnologie 19891990, op. cit., biz. 21. Bij deze benadering worden de gemiddelde
buitenlandse R&D-ratio’s per sector berekend. Deze ratio’s worden vermenigvuldigd met de omvang van de sectorale toegevoegde waardes zodat een gewogen normatieve R&D-omvang ontstaat die rekening houdt met verschillen in economische structuur.
945
Figuur 1. Door het bedrijfsleven uitgevoerde R&D (als %
van het bbp)
opgebracht. Er lijkt dus eerder van complementariteit dan
van substitutie sprake te zijn; een conclusie die ook gedragen
wordt door elders berekende multiplier-effecten waarop wij
hierna nog zullen terugkomen.
2.2
Generieke R&D-steun continueren
2
__
1.8
1.6
1.4
1,2
1
0.8
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
Bran: EZ:ATB, databank METING, 1989.
De groei van het door de bedrijven uitgevoerde speur- en
ontwikkelingswerk deed zich in alle grootteklassen voor. Zo
steeg de bedrijfs-R&D in de bedrijven van 50 tot 500 werknemers tussen 1983 en 1987 met 34%. In de klasse 500 tot
1000 werknemers steeg de bedrijfs-R&D met 31% en in de
grootteklasse boven de 1000 werknemers met 46%.
De groei van de bedrijfs-R&D in middelgrote en kleinere
bedrijven is op zichzelf verheugend, maar blijft achter bij
de mutaties in de grote bedrijven. De concentratie van
bedrijfs-R&D is daardoor lichttoegenomen. Op dit moment
neemt een klein aantal grote bedrijven (ca. 25) zo’n 85%
van de bedrijfs-R&D voor zijn rekening. Met deze scheve
verdeling van R&D over het bedrijfsleven neemt ons land
– anders dan vaak wordt gesuggereerd – overigens geen
uitzonderingspositie in, zo laat figuur 2 zien.
Figuur 2. Cumulatieve R&D-inspanning van bedrijven tot
1000 werknemers (in % van de totale bedrijfs-R&D)
100
200
300
500
1000
aantal werknemers
Bran: EZ-ATB, databank METING, 1989.
Ten slotte nog iets over de verhouding tussen de overheidsinspanningen en die van het bedrijfsleven. Zo af en toe
wordt weleens gesuggereerd dat de toegenomen overheidsondersteuning slechts tot substitutie van bedrijfsfinanciering
door overheidsfinanciering zou hebben geleid. “Verdere uitbreiding van financiele R&D-steun zou vanuit dit standpunt
zeker uit den boze zijn”, zo stelt bij voorbeeld Soete . Wij
constateren daarentegen dat de groei van de bedrijfs-R&D
tussen 1980 en 1986 met ruim / 1 mrd. is toegenomen en
de overheidsondersteuning met circa / 250 mln. De groei
van de door het bedrijfsleven uitgevoerde R&D in Nederland
is dus slechts voor 25% door de aanwas in overheidsmiddelen te verklaren en voor 75% door het bedrijfsleven zelf
946
De noodzaak de generieke R&D-steun voorlopig nog
enige tijd voort te zetten heeft vanzelfsprekend te maken met
‘matching’-argumenten. Hoewel in verschillende landen de
afgelopen tijd een sanering van stimuleringsfaciliteiten in
samenhang met belastinghervormingen heeft plaatsgevonden, valt op dat generieke stimulering van R&D vooral richting mkb in vrijwel alle OESO-landen overeind is gebleven
en soms is uitgebreid. In verhouding tot andere landen is het
door de overheid gefinancierde aandeel in de bedrijfs-R&D
in Nederland ook aan de lage kant. In bij voorbeeld Engeland
en Frankrijk wordt bijna een kwart van de bedrijfs-R&D door
de overheid gefinancierd. Het door de Nederlandse overheid
gefinancierde deel van de bedrijfs-R&D bedroeg in 1988
12%, vergelijkbaar met de situatie in West-Duitsland17.
Naast dit matching-argument heeft de R&D-stimulering
niet in de laatste plaats ook te maken met het belang van
diffusie van technologische vernieuwingen. Uiteindelijk zijn
de beleidsinspanningen daarbij gericht op het leveren van
een bijdrage aan een duurzame economische groei. Overheidsondersteuning van R&D kan deze groei positief be’fnvloeden. Op deze aspecten gaan wij hieronder nader in.
Mede op advies van de commissie-Dekker is bij de
uitbouw van het Nederlandse technologiebeleid in de afgelopen tijd gekozen voor een diffusiegeorienteerd beleid.
Daarin wordt het accent gelegd op de verspreiding en
toepassing van nieuwe technische kennis in de samenleving18. Voor een klein land als Nederland is het derhalve
zaak in gebieden waar we over een excellerende onderzoekinfrastructuur beschikken of in marktsegmenten waar
belangrijke concurrentieposities zijn of kunnen worden opgebouwd sterk te blijven en ook te blijven investeren in
meer fundamenteel en strategisch onderzoek. Daarnaast
staan we echter voor de opgave de (elders) ontwikkelde
kennis te doen diffunderen over de samenleving.
Om die verspreiding en toepassing van nieuwe technische
kennis in de marktsector te kunnen realiseren, dient het
vernieuwende vermogen van bedrijven optimaal te zijn. Dit
beoogde innovatiepotentieel wordt onder meer beihvloed
door het vermogen nieuwe technologie te absorberen en
door de ontwikkelingscapaciteit in het bedrijfsleven zelf. Met
name de middelgrote en kleinere ondernemingen zullen als
innovators open dienen te staan voor technologische ontwikkelingen. Middelgrote en kleinere ondernemingen zullen
daarbij niet zonder speur- en ontwikkelingswerk kunnen. Het
gaat er bij diffusie om een goede balans te vinden tussen het
verwerven van (elders ontwikkelde) kennis en een eigen
R&D-potentieel aldus de OESO: “The choice is not between
one or the other: purchasing new technology and undertaking R&D are complements, not substitutes. Succesful adoption requires effective technical search and assesment
and often R&D to assimilate or modify new machinery and
equipment. Thus, the policy choice is one of balance, between emphasis on technology development on the one
hand and diffusion on the other, with R&D required in both’ 19
16. L. Soete, Technologie en economic: ‘dead ends and new
departures’, in: W.C.L. Zegveld en J.W.A. van Dijk (red.), Technologie en economie: licht op een black box?, Assen, 1989, biz. 29.
17. Beleidsoverzicht technologie 1989-1990, op. cit., biz. 24.
18. OESO, Science and technology policy outlook 1988, Parijs,
1988, biz. 9-10. Zie ook H.E. Ergas, Does technology policy
matter?, Centre for European Policy Studies, nr. 29, Brussel, 1986.
Empirisch onderzoek naar de invloed van speur- en ontwikkelingswerk op het economisch presteren wijst in de
richting van sterk significante, positieve correlates20. Dit
ondanks de zogenaamde Solow-paradox: toegenomen
technologische mogelijkheden in combinatie met een ‘productivity slowdown’. Het opgebouwde potentieel aan produktiviteitsgroei kan op langere termijn tot een sterkere economische groei leiden. Die groei zal ook sneller en op een hoger
niveau tot stand kunnen komen indien dit gepaard zal gaan
met noodzakelijke institutionele veranderingen in bij voorbeeld maatschappelijke acceptatie van vernieuwing, onderwijs en scholing, bedrijfsorganisatie en management21.
Van bedrijven die investeren in markt- en produktontwikkeling wordt doorgaans aangenomen dat zij betere prestaties leveren dan bedrijven die dat niet of minder doen22.
Investeren in vernieuwing levert zelfs een hoger rendement
op dan investeren in fysieke kapitaalgoederen. Zo blijkt uit
het veel geciteerde onderzoek van Mansfield dat R&D-investeringen op meso- en micro-niveau mediane private rendementsvoeten van 25% realiseren23. In recenter Canadees
onderzoek wordt het rendement op R&D-investeringen 2 tot
4 keer zo hoog ingeschat als het rendement op fysieke
kapitaalgoederen24. En in het laatste economische verslag
aan het Amerikaanse Congres van de president worden
private rendementsvoeten op R&D-investeringen gemeld
van 20 tot 50%25. Hierbij dient evenwel bedacht te worden
dat het wel en wee van bedrijven vanzelfsprekend niet alleen
van het technologische presteren afhankelijk is en enkelvoudige relaties tussen R&D-input en economische performance op micro-niveau niet altijd significant zullen zijn.
De hoge private rendementsvoeten zijn op zich echter
geen rechtvaardiging voor overheidsinterventie. Zoals Ritzen onlangs stelde in zijn bijdrage aan de afscheidsbundel
van Stevers26 dient het overheidsoptreden vooral gemotiveerd te worden vanuit het karakter van kennis en technologie als publiek goed. De maatschappelijk gewenste produktieomvang van deze goederen komt doorgaans niet tot stand
als gevolg van de werking van de markt zelf. Investeren in
kennisontwikkeling en technologie gaat gepaard met omvangrijke externe baten, dat wil zeggen baten die niet direct
ten goede komen aan de investeerder. Bovendien gaan
investeringsbeslissingen ter zake gepaard met grote onzekerheden. Hierdoor ontstaat er een tendens tot onderinvesteren in kennis en technologie, met name bij kleinere ondernemingen die wat dit betreft risicomijdender zijn. In empirische studies naar externe effecten van investeringen in
kennis en technologie wordt de waarde van de maatschappelijke baten van deze investeringen zelfs twee keer zo hoog
geraamd als de particuliere baten die naar de innoverende
onderneming toevloeien27. De overheid kan de onderinvestering in R&D onder meer beTnvloeden door middel van
subsidies. Indien de multiplier-effecten voldoende hoog zijn
en de bureaucratiekosten beperkt blijven, mag van deze
overheidsinterventie een bijdrage aan de maatschappelijke
efficiency worden verwacht.
Recentelijk heeft Bernstein de multiplier-effecten geschat
met behulp van door hem ontwikkelde modellen voor Canada. Hij concludeert dat een dollar overheidssteun een aanwas van 1,06 tot 1,73 dollar bedrijfs-R&D genereert28. Deze
uitkomsten sporen met die van ander recent onderzoek in de
VS waar een multiplier grater dan 1 wordt gevonden29.
Conclusie___________
________
De toenemende kennisintensiteit leidt ertoe dat bedrijven steeds meer zullen moeten gaan investeren in R&D.
Juist ook voor diffusie van nieuwe technologieen is het
verrichten van R&D noodzakelijk. Ondanks de inhaalslag
in de jaren 1984-1988 moet de Nederlandse bedrijfs-R&D
ESB 27-9-1989
internationaal gezien nog verder toenemen. Ook vindt de
bedrijfs-R&D nog te geconcentreerd plaats. Hoewel de
particuliere baten van het investeren in kennis en technologie hoog zijn, blijkt er toch sprake te zijn van onderinvesteren in deze produktiefactor. Een en ander hangt samen
met de vaak grote onzekerheidsfactoren en de aanzienlijke
externe effecten van R&D-investeringen.
De geschetste ontwikkelingen en effecten geven dus
alleszins aanleiding om investeringen in R&D vanuit de
overheid te ondersteunen, te meer ook omdat andere
ge’i’ndustrialiseerde landen vooral middelgrote en kleine
bedrijven direct of indirect op dit gebied stimuleren.
Bovendien blijkt uit Internationale studies dat R&D-stimulering redelijk effectief geacht moet worden. Anders dan
Schenk onlangs in dit tijdschrift suggereerde, zal de effectiviteit van R&D-stimulering ook hoger zijn indien het bedrijfsleven op continu’fteit in het instrumentarium mag rekenen dan
wanneer het wordt bloot gesteld aan selectieve en onregelmatige subsidiestoten. Stimuleringsfaciliteiten met betrekking tot R&D-intensivering die meerjarige consequenties
voor de bedrijfsvoering tot gevolg hebben, zullen slechts in
de strategische planning worden betrokken indien er sprake
is van een meerjarig en consequent volgehouden overheidsbeleid en indien de onzekerheden omtrent toekenning worden geminimaliseerd. Generieke overheidsstimulering heeft
het voordeel dat de ‘bureaucratiekosten’ laag zijn en de
selectieve perceptie en de discretionaire beslissingsruimte
van uitvoeringsorganisaties beperkt blijven30. Met name voor
middelgrote en kleinere ondernemingen zijn daardoor de
onzekerheden omtrent toekenning gereduceerd en de kansen op het entameren van additionele R&D groot.
Tegen deze achtergrond en vanwege de zeer positieve
resultaten die de laatste jaren met de INSTIR zijn opgedaan,
menen wij dat een voortgezette, generieke R&D-stimulering
in de komende jaren nog nodig blijft binnen de totale ‘policymix’ die het technologiebeleid ten dienste staat.
Marten van den Berg
Asje van Dijk
19. OESO, op. cit., biz. 75.
20. Zie voor een overzicht P. Stoneman, The economic analysis
of technology policy, Oxford, 1987.
21. R.R. Nelson en L. Soete, Policy conclusions, in: G. Dosi e.a.
(red), Technical change and economic theory, Londen/New York,
1988 en A.J.M. Roobeek, Een race zonder finish. De rol van de
overheid in de technologiewedloop, Amsterdam, 1988.
22. Nationale Investeringsbank NV, Koplopers en achterblijvers in
de bedrijvenwereld, Den Haag, 1987.
23. E. Mansfield, Social and private rates of return from industrial
innovations, Quarterly Journal of Economics, jg. 92,1977.
24. J.I. Bernstein, The structure of Canadian inter-industry R&Dspillovers, and the rates of return to R&D, The Journal of Industrial
Economics, jg. XXXVII, maart 1989, nr. 3, biz. 315-327. Bernstein
noemt hier private rendementen van 24% tot 47%.
25. Economic report of the president transmitted to the Congress,
Washington, januari 1989, hoofdstuk 6.
26. J.M.M. Ritzen, Patent of subsidie: over technologiebeleid, in:
W.J. van Braband e.a. (red.), Openbare financien in drievoud;
opstellen aangeboden aan prof. dr. Th. A. Stevers, Zutphen, 1989,
biz. 83-91.
27. Mansfield, op cit., schat de mediane maatschappelijke baten
op 56%. Economic report of the president, pp. cit.:”(…) the rate of
return to society is about double the private rate. (…) Partly
because of this underinvestment, the Federal Government supports R&D”, biz. 1, hfst. 6.
28. J.I. Bernstein, Research and development, tax incentives, and
the structure of production and financing, Toronto, 1986. De
elasticiteit is geschat onder de conditie van een niet-constant
outputniveau, biz. 103.
29. OESO, Current major themes in industrial policy, tax reform
and industrial performance, Parijs, 1988, biz. 20.
30. OESO, Economies in transition. Structural adjustment in
OECD-countries, Parijs, 1989. De OESO spreekt zelfs over “new
trends in industrial policy…” waarin sprake zou zijn van een sterker
accent op “making aid less discretionary” (biz. 144).
947