Minimumloon en
werkloosheid
In ESB van 26 juli wijdde W. Salverda, begeleider projectonderwijs aan de
economische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, een artikel aan een
rapport dat wij ruim een jaar geleden
uitbrachten aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid1. Dit
rapport geeft een verslag van het eerste
jaar van een driejarig onderzoeksproject naar de rol van institutionele invloeden op de loonvorming en vervolgens
naar de effecten daarvan op de omvang
en de verdeling van de werkgelegenheid. In het eerste jaar van het project,
en dus in het rapport, staat vooral de
invloed van het wettelijke minimumloon
centraal. In latere jaren komen ook andere factoren aan de orde die de flexibiliteit van de loonvorming kunnen beperken, zoals cao’s en leeftijdsschalen.
In het rapport zijn we voorzichtig in
het formuleren van de conclusies, juist
omdat het nog maar om een eerste
interimverslag gaat. Dat blijkt ook uit de
door Salverda geciteerde passage,
waarin we zeggen dat “…de resultaten
in elk geval (suggereren) dat een te
hoog minimumloon een belangrijke verklarende factor kan zijn voor de dramatisch hoog opgelopen werkloosheid”.
Salverda becommentarieert niet alleen ons rapport, maar geeft ook nog
een stukje eigen analyse. Hij komt uiteindelijk tot de conclusie dat het minimumloon geen belangrijke oorzaak van
werkloosheid is. Wat de langdurige
werkloosheid en de concentratie daarvan onder lager opgeleiden betreft,
concludeert hij: “De verklaring (en een
duurzame bestrijding) van deze verschijnselen moet echter niet bij de beloningsverhoudingen gezocht worden
maar bij de verdringing op de arbeidsmarkt door hoog opgeleiden en waarschijnlijk ook bij de economisch-technologisch geihspireerde vernietiging van
bepaalde soorten werk”.
Naar ons gevoel zijn zowel de bespreking door Salverda van ons rapport
als zijn eigen analyse dusdanig onevenwichtig dat een reactie op zijn
plaats is. Wat zijn commentaar op het
rapport betreft, willen wij op een zestal
punten kort i.ngaan.
1. Terecht merkt Salverda op dat onze
methodologie in principe is gebaseerd
op het neo-klassieke concept van de
marginale produktiviteit. Dit kan overigens ruim worden opgevat. We gaan
ervan uit dat er in principe voor elke
werknemer een bruto-loonvoet is “…die
952
een werkgever bereid is aan (die) (…)
werknemer te betalen” 2. Salverda gelooft daar allemaal niet in. Hij zegt onder
andere: “Op het marginalistische wereldbeeld wil ik verder niet ingaan; de kritiek
daarop is genoegzaam bekend. Uitgangspunt van het onderzoek lijkt het
adagium van Milton Friedman dat de
veronderstellingen niet realistisch hoeven te zijn als het resultaat maar plausibel is”. Waar hij dat allemaal vandaan
haalt is niet zo duidelijk. Wat de verwerping van ‘het marginalistische wereldbeeld’ inhoudt is ook niet zo duidelijk.
Toch niet dat werkgevers zo maar wat
betalen? In ons model is het niet nodig
dat ieders loon precies gelijk is aan zijn
of haar marginale produkt, maar wel dat
werkgevers bij het aannemen van personeel letten op wat iemand kost en wat hij
of zij voor het bedrijf zou kunnen opbrengen. Is dat zo onrealistisch?
2. Salverda interpreteert tabellen
verkeerd en misleidend. Ons model
voorspelt dat hoger opgeleiden een
veel kleinere kans hebben op werkloosheid als gevolg van een te hoog minimumloon dan lager opgeleiden. Mannen met het hoogste opleidingsniveau
hebben bij voorbeeld maar een kans
van 0,8% om als gevolg van een te
hoog minimumloon werkloos te zijn. Als
we dan in een simulatie het minimumloon met 10% verlagen, daalt de kans
op werkloosheid als gevolg van de daling van het minimumloon voor deze
groep zelfs tot 0,1 s%. Dit lijkt allemaal
redelijk. Salverda concentreert zich
echter op het feit dat de verlaging van
het minimumloon voor deze groep relatief een groot effect heeft, namelijk
87,2% en zegt vervolgens verbaasd te
zijn dat een verlaging van het minimumloon bij hogere opleidingsniveaus een
zoveel groter effect heeft dan voor de
lagere opleidingsniveaus. Dat is een
wel zeer misleidende presentatie van
onze resultaten. In dezelfde tabel van
ons rapport waaruit hij het percentage
van 87,2 haalt, staat ook aangegeven
hoe het werkloosheidspercentage voor
elke opleidingscategorie verandert als
gevolg van een verlaging van het minimumloon. Uiteraard blijkt dan voor lager opgeleiden het effect veel groter te
zijn dan voor hoger opgeleiden.
3. Volstrekt ten onrechte suggereert
Salverda dat we nauwelijks zouden bezien of ons model wel bij de data past.
Hij zegt: “Er wordt uitsluitend gekeken
naar de overeenkomst tussen gesimu-
leerde en werkelijke beloningsverdeling” (zijn cursivering). We kijken naar
een aantal aspecten van de data, bij
voorbeeld of de verdeling van werkzoekenden, niet-participanten, werkenden,
enzovoort goed wordt gereproduceerd
door het model. Het is kenmerkend dat
van de twee modelversies die we bezien, Salverda voornamelijk resultaten
bespreekt van de versie die volgens de
informatie in ons rapport het minstgoed
in staat was de data te beschrijven.
4. Salverda verbaast zich erover dat
we ook 65-plussers in de schatting van
de modellen hebben meegenomen.
Aangezien we in de simulaties de 65plussers buiten beschouwing laten,
doet het er niet zoveel toe of we de
participate van 65-plussers modelmatig proberen te verklaren. Dat wij in de
simulatie met het basismodel ongeveer
6% werklozen onder de 65-plussers genereren betekent weinig anders dan dat
het model zegt dat ook in deze leeftijdsgroep nog een aantal mensen wel zou
willen werken indien daartoe de mogelijkheid aanwezig was. Is dat zo gek?
5. Salverda heeft het een paar keer
over het feit dat wij het aantal werklozen
‘opblazen’ en dan vervolgens via de verlaging van het minimumloon weer laten
verminderen. Hij vergelijkt daarbij onze
simulatieresultaten met de aantallen personen in de steekproef die als voornaamste bezigheid ‘op zoek naar werk’
opgeven3. Op biz. 81 van het rapport is
uitgelegd dat deze cijfers niet bruikbaar
zijn (en dus’ook niet gebruikt worden bij
het schatten van de verschillende modellen) om het aantal werklozen te bepalen,
omdat lang niet alle werklozen ‘op zoek
naar werk’ als hun voornaamste bezigheid beschouwen. Salverda negeert dit
en misbruikt de cijfers om kritiek uit te
oefenen op “de kern van de modelmatige
aanpak”. Afgezien hiervan is het zo dat
het minst goede model van de twee inderdaad de neiging heeft om hetarbeidsaanbod en daarmee de werkloosheid te
overschatten. Salverda suggereert dat
de gevonden grote werkgelegenheidseffecten van een verlaging van het minimumloon het gevolg zijn van deze overschatting. De andere modelversie (die
de data duidelijk beter beschrijft) geeft
1. A.H.O. van Soest en A. Kapteyn, Mini-
mumlonen en de werkloosheid in Nederiand,
Stichting Economisch Instituut, Tilburg.
2. Op. cit., biz. 7.
3. Op. cit., biz.. 82 en biz. 83, tabel A.
echtervergelijkbare resultaten. Salverda
vindt het niet nodig dat aan de lezer te
vertellen.
Ten slotte geeft Salverda zelf een
stukje analyse. Zijn benadering is om in
een plaatje. de een of andere maatstaf
voorde ontwikkeling van het minimumjeugdloon voor twintigjarigen sinds
1974 uit te zetten samen met het werkgelegenheidsaandeel van minimumjeugdloners. We zien dan dat het minimumjeugdloon in de jaren tachtig daalt
en tegelijkertijd ook het werkgelegenheidsaandeel van minimumjeugdloners. Zijn conclusie is dan dat een verlaging van het minimumloon “dus” geen
effect heeft.
Dit is natuurlijk onzin. Als we morgen
besluiten om het minimumjeugdloon op
een dubbeltje per uurte stellen, dan zal
ongetwijfeld met ingang van morgen
het aandeel van minimumjeugdloners
in de totale werkgelegenheid sterk dalen. Volgens de logica van Salverda
heeft de minimumloonverlaging dus
een negatief werkgelegenheidseffect.
De werkelijkheid is natuurlijk dat alle
minimumloners van gisteren ook morgen nog steeds werk hebben; alleen
komen ze niet meer als minimumloners
in de statistieken voor. In de figuur geven we een alternatief beeld. Men ziet
daar zowel het verloop van het minimumjeugdloon sinds 1974 als het quotient van het totale werkloosheidspercentage en het werkloosheidpercentage voor jongeren (tot 24 jaar). Men kan
zien dat de daling van het minimumjeugdloon gevolgd wordt door een
werkloosheidsontwikkeling voor jongeren die aanzienlijk gunstiger is dan voor
de bevolking als geheel. Voor de daling
van het minimumjeugdloon was de
werkloosheidsontwikkeling onder jongeren juist ongunstiger. Vanuit economisch gezichtspunt is dat niet verbazend. Omdat de arbeid van jongeren
relatief goedkoper wordt neemt hun
werkgelegenheid toe, al dan niet ten
koste van oudere en dus duurdere
werknemers. Nu zouden we de figuur
niet graag als een ‘bewijs’ willen beschouwen van de stelling dat het minimumloon substantiele effecten heeft.
De materie is te complex om met behulp
van een paar simpele plaatjes geanalyseerd te worden. Het is juist deze complexiteit die een meerjarig onderzoek
rechtvaardigt. We hebben al eerder gezegd dat het door Salverda besproken
rapport slechts de eerste fase van het
onderzoek beschrijft, zodat allerlei elementen die van belang zijn in dat rapport nog ontbreken. In het rapport wordt
dit op een aantal plaatsen aangegeven
en wordt het nodige voorbehoud gemaakt bij de conclusies. Dit alles is blijkbaar aan Salverda voorbij gegaan. Dat
is misschien ook niet zo verwonderlijk
voor iemand die op grand van enkele
plaatjes en daarbij aansluitende anekdotes stellig meedeelt dat de concentratie van langdurige werkloosheid onder lager opgeleiden geen gevolg is van
beloningsverhoudingen. Het is merkwaardig om te zien dat Salverda wars
is van economische verklaringen van
de werkloosheid. Het marginalistisches
wereldbeeld deugt niet en beloningsverhoudingen spelen geen rol, zegt hij.
Vervolgens introduceert hij technologische ontwikkeling en verdringing van
lager opgeleiden door hoger opgeleiden als alternatieve verklaringen. Zowel technologische ontwikkeling als
verdringing zijn echter geen autonome
verschijnselen. Belonings- en prijsverhoudingen spelen ook daarin een belangrijke rol. Voor het economische verschijnsel werkloosheid zal voornamelijk
een economische verklaring gevonden
moeten worden. Zo’n verklaring is complex en omvat een scala van factoren,
waarvan het minimumloon er een is.
Economen behoren in open discussies
en op basis van gedegen onderzoek
naar verklaringen te zoeken. Simplisme
en het a priori uitsluiten van verklaringsgronden werken averechts.
A.H.O. van Soest
A. Kapteyn
Figuur. Ontwikkeling werkloosheid jongeren en minimumloon (indexcijfers)
130
werkloosheid jongeren t.o.v.
totale werkloosheid
120
110
100
reeel minimumloon 20-jarige
90
80
70
1975
ESB 27-9-1989
1980
1985
Naschrift
Een simpele, empirische ‘anekdote’
kan voldoende zijn om een heel theoretisch model te ontkrachten. Ik heb laten
zien dat een drastische verlaging van
het minimumloon tot 20%, zoals door
Van Soest en Kapteyn gesimuleerd,
voor jongeren allang is doorgevoerd en,
in tegenstelling tot hun modeluitkomsten, geen enkel positief effect heeft
gehad op hun werkgelegenheid.
De auteurs bestrijden mijn conclusie
met het ‘dubbeltjeseffect’: stel het minimumloon op een dubbeltje en morgen
vind je in de statistiek geen enkele minimumloner meer, ook al hebben ze
alien nog werk, omdat hun loon nu boven het minimum ligt. Dit effect is (zoals
ik heb aangeven) echter juist niet van
toepassing op de minimumjeugdloners.
De populatie van jongeren vertoont zo’n
snelle doorstroming , dat werkgevers
sinds de verlagingen in 1981 en 1983
tot de laatste minimumloontelling in
1986 volop de kans hebben gehad om
jongeren frequenter op het minimumloon te zetten; toch hebben ze dat niet
gedaan, integendeel.
Als tweede tegenwerping leggen beide auteurs een relatie tussen jeugdloon
en jeugdwerkloosheid. Deze acht ik
vanuit economisch gezichtspunt ontoereikend. Het transmissiemechanisme
van de minimumloonverlaging loopt via
de werkgelegenheid en moet daar ook
zichtbaar worden: werkgevers nemen
(relatief) meer minimumjeugdloners in
dienst. De werkloosheid is echter ook
afhankelijk van het aanbod (jongeren
zijn massaal in het onderwijs gebleven)
en heeft daarom hier geen zelfstandige
vergelijkingswaarde. De ontwikkeling
van werkgelegenheid en arbeidsaanbod heb ik nauwkeurig uiteengezet; figuur 1 is dan ook niet de representatie
van mijn betoog maar de eerste stap
daarvan. De volgende stappen laten
beide critici gemakshalve maar buiten
beeld.
De opmerking over ‘plaatjes’ vind ik
beneden peil – ze staan ook in hun
eigen rapport (bij de beloningsverdeling), en terecht. Natuurlijk mis ik in mijn
artikel ook node de weergave van onderliggende tabellen en hun bronvermelding – redactionele ruimterestricties
hebben ze doen sneuvelen – en ik stel
ze graag aan de belangstellende lezer
ter beschikking.
De zware verwijten van beide auteurs over de behandeling van hun onderzoek in het eerste deel van mijn
artikel kan ik niet onbesproken laten.
1. Dat werkgevers bij aanstelling van
personeel ‘letten’ op kosten en opbreng1. Ook de leeftijdsstaffeling van het jeugdloon doet het dubbeltjeseffect snel wegebben.
953
sten is zo’n open deur dat ik het natuur- volgens in de essentiele simulatie builijk onderschrijf. Deze formulering is ten de populatie worden gezet. Ik zou
echter niet synoniem met de aanpak willen weten wat de gevolgen zijn als ze
van Van Soest en Kapteyn. Ik heb mijn er van meet af aan buiten blijven.
reserves bij hun uitgangspunten pro
5. Ten slotte als belangrijkste, het
memorie vermeld en lieverde aandacht ‘opblazen’ van de werkloosheid. Ik heb
gericht op de empirische waarde van de in mijn artikel de modeluitkomsten verresultaten.
geleken met de oorspronkelijke steek2. De beschuldiging van een ‘zeer proef. De Tilburgse repliekkomter, naar
misleidende interpretatie’ acht ik volko- ik veronderstel, op neer dat in die steekmen ongegrond. Ik schreef dat bij hoge- proef een grote verborgen werkloosre opleiding de werkloosheidsquote la- heid heerst. Op de een of andere mager is en heb de absolute ontwikkeling nier hebben de onderzoekers die boven
exact aangegeven in mijn label 2. Van- tafel weten te halen en in hun berekezelfsprekend is het absolute effect waar ningen betrokken. Ik heb echter nerbeiden op wijzen, al gauw groter bij gens kunnen vinden hoe dat gedaan is
lagere opleiding; de omvang van die en met welke kwantitatieve gevolgen.
groepen is immers veel groter. Ik ver- Het enige bruikbare vergelijkingsmatebaas mij erover dat zij ook nu niet uit- riaal was derhalve de in extenso weerleggen hoe het systematisch stijgende gegeven en op allerlei punten wel gerelatieve effect van een minimumloon- corrigeerde steekproef. De toename
verlaging bij stijgend opleidingsniveau van de werkloosheid2 zal dus inderis te verenigen met de gedachte dat daad niet alleen het werk zijn geweest
hoger opgeleiden weinig met het mini- van het model maar moet deels handmumloon te maken hebben.
matig zijn geschied. Zolang de verde3. De derde opmerking valt in twee ling over deze twee niet bekend is, ben
delen uiteen: de beoordeling van het ik maar zo vrij het aan het model toe te
model ten opzichte van de data en het schrijven.
gebruik in mijn presentatie van hun
Ten slotte: natuurlijk is de zaak comtweede, meer uitgebreide model. Inder- plex, natuurlijk zijn technologische ontdaad beoordelen zij de simulatie niet wikkeling en verdringing geen autonouitsluitend, maarwel het meest gericht, me verschijnselen – het (minimum)loon
aan de hand van de beloningsverde- evenmin – en natuurlijk spelen beloling. Daarnaast, en dat brengt mij op het nings- en prijsverhoudingen ‘een rol’.
tweede deel van deze opmerking, wordt ‘Anekdotes’ kunnen de wereld niet verin het rapport (biz. 60) een vergelijking klaren, maar de mijne geeft wel aan dat
gemaakt tussen het eerste en het twee- andere invloeden – ik denk onder andede model en wat de ‘steekproefrealisa- re aan conventies op de arbeidsmarkt
tie’ wordt genoemd. Het blijkt dat het die bij massale werkloosheid resulteren
tweede model veel werkenden gene- in verdringing – zo sterk zijn dat de
reert (57 tegen 47% van de populatie). (onbewezen) invloed van het minimumIn mijn bespreking kon dat buiten be- loon daartegenover verwaarloosbaar
schouwing blijven omdat de aandacht is. Dit is echter geen a-priori-uitspraak
uitging naar het grensvlak van niet-wer- maar een empirisch gefundeerde stelkenden en werklozen. Op dat vlak is het lingname, die past bij de verdringingsverschil tussen beide modellen gering theorie. Men verbetert de positie van
(werklozen: 7,2 tegen 6,7 %) en zijn de mensen achterin de aanbodrij niet door
effecten vergelijkbaar. Presentatie van hun loon te verlagen. Om de vrij gebruibeide modellen had onnodige ruimte in kelijke fixatie op de loonkosten als bebeslag genomen.
perkt, zo niet problematisch, te ervaren
Het is ook vanzelfsprekend dat ik het behoeft men niet wars te zijn van ecotweede model besprak. Deze keus is nomische verklaringen; enige afstand
volledig ingegeven door het Tilburgse van de marginalistische optiek wil wel
rapport zelf. Het eerste model is een helpen.
basismodel; het tweede vormt een uitWiemer Salverda
breiding met een arbeidsaanbodvergelijking want “…met het (eerste) model is
het niet goed mogelijk dit soort beleidsmaatregelen (bruto en netto loonsveranderingen, WS) te analyseren” (biz.
4). Het is tamelijk eufemistisch om het
tweede model nu als een andere Versie’ te betitelen.
4. De portee van mijn opmerking over
65-plussers was uiteraard niet dat zij
niet zouden willen of mogen werken. Ik
heb me er gewoon over verbaasd dat
ze in de schatting van de vergelijkingen
2. Steekproef: 247 werkloze mannen en 65
zijn meegenomen, daarbij aan het vrouwen; de eerste simulatie: 383 mannen
grensvlak niet-werkenden/werklozen en 174 vrouwen. Opvallend is dat er meer
een grote rol lijken te spelen maar ver- mannen (136) dan vrouwen (89) bijkomen.
954