Exit Industrie?
De commotie rond Fokker, Daf en eerder Nedcar
heeft het industriebeleid in Nederland – of liever gezegd, het ontbreken daarvan – weer hoog op de nationale agenda geplaatst. Niet zozeer omdat de nationale trots is gekrenkt, maar vooral omdat eens te
meer naar voren komt hoe zwak de Nederlandse Industrie in het high-tech segment vertegenwoordigd
is. Buiten de agro-business en de procesindustrie
(petrochemie, kunstmest, staal) wordt het snel kaal
in het Nederlandse industriele landschap. Dat is zorgelijk omdat de perspectieven voor deze beide activiteiten ook niet glorieus zijn. De agro-business zit in
de tang van het Europese landbouwbeleid, strengere
milieu-eisen en een lage inkomenselasticiteit. De
procesindustrie kampt met stijgende energiekosten,
strengere milieu-eisen en opkomende concurrence
vanuit nieuwe industrielanden (Oost-Europa). Om
van de problemen in de elektrotechnische Industrie
(Philips) nog maar te zwijgen.
Ook eenzijdige specialisatie van de Nederlandse
economic in de richting van een diensteneconomie Nederland distributieland, Amsterdam Financieel
Centrum — eventueel aangevuld met de export van
aardgas, biedt geen oplossing. Op dit moment bestaat circa 70% van de Nederlandse export uit industriele produkten. Het is een illusie om te denken dat
de dienstensector dit exportvolume zou kunnen
overnemen. Een groot deel van de zakelijke dienstverlening (financiering, verzekering, accountancy,
advisering, automatisering, reclame) bestaat slechts
bij de gratie van industriele bedrijvigheid.
In dat licht is het begrijpelijk dat minister Andriessen van Economische Zaken alles op alles zet om de
dreigende verdwijning van technologisch hoogwaardige bedrijven uit Nederland tegen te gaan. In de onderhandelingen met Volvo en Dasa was zijn belangrijkste eis dat een kern van ‘zelfscheppende’ bedrijvigheid in Nederland behouden bleef. Ook het onlangs opgerichte Industriefonds – de ‘oorlogskas’
van Andriessen — is vooral bedoeld als verdedigingslinie tegen het wegtrekken van technologisch hoogwaardige bedrijven. Duidelijk is echter dat het fonds
niet meer kan bieden dan een overbruggingskrediet.
Als de markt geen heil ziet in een Nederlandse lokatie voor high-tech produktie en ontwerp kan slechts
uitstel van executie worderbgekocht.
De moderne literatuur op het terrein van de industriele organisatie benadrukt de rol van industriele
netwerken voor het creeren van effectieve produkt/marktcombinaties. Die netwerken bestaan uit onderling nauw samenwerkende bedrijven, klanten, toeleveranciers, onderzoeksinstellingen en eventueel
overheden. In succesrijke sectoren functioneren die
netwerken als dynamische innovatieve leersystemen. Wanneer zo’n netwerk in een bepaalde regio is
geconcentreerd, is sprake van een cluster. In de voedings- en genotmiddelenindustrie en — in mindere
mate – de petrochemische industrie kent Nederland
ESB 10-2-1993
sterke clusters. In de machine- en instrumentenbouw, de automobielindustrie en de elektrotechniek
vertoont de ‘clusterkaart’ echter vele leemtes1. Zo
moet Daf voor belangrijke onderdelen naar ZuidDuitsland, het netwerk van Mercedes. Oce mist de
samenwerking met universiteiten of gespecialiseerde
onderzoeksinstellingen. In andere sectoren bestaat
een gebrek aan hoog opgeleide procestechnologen.
Naarmate een high-tech activiteit beter is ingebed in
adequate samenwerkingsverbanden, gericht op
voortdurende innovatie, is de kans op vertrek naar
een technologisch hoogwaardiger omgeving geringer. Een sterke cluster fungeert zo bezien als een effectieve economische beschermingsconstructie.
Hoe kan de overheid de vorming van sterke clusters bevorderen? In de eerste plaats natuurlijk door
haar algemene voorwaardenscheppende beleid. In
het licht van de toenemende Internationale mobiliteit van kapitaal en ondernemerschap, is een zo gunstig mogelijk vestigingsklimaat van levensbelang. In
de tweede plaats kan de overheid clusters versterken door een effectief mededingingsbeleid. Heftige
concurrence op de thuismarkt is de beste basis voor
succes op de Internationale markt. In de derde
plaats vormt de diffusie van nieuwe technologic
naar het midden- en kleinbedrijf een kritische succesfactor. De innovatiecentra spelen hierbij een belangrijke rol. Een vierde factor is het versterken van de
kennisinfrastructuur en het bewaken van de aansluiting van onderzoeksterreinen van universiteiten en
speurwerkinstellingen bij de vraag van internationaal georienteerde ondernemingen. In de vijfde
plaats kan de overheid clustervorming bevorderen
door zelf de vraag te sturen en soms te creeren. Hierbij valt te denken aan eisen op het gebied van het
milieu en het creeren van ontbrekende markten op
het gebied van de afvaltechnologie. Ten slotte kan
de overheid een nuttige rol vervullen in het bevorderen van samenwerking tussen marktpartijen, bij het
ontwikkelen van gemeenschappelijke produktstandaards, gezamenlijke bedrijfsopleidingen e.d.
Een dergelijk industriebeleid – dat overigens
voor een belangrijk deel al gevoerd wordt — oogt
niet spectaculair. Het is geen kwestie van grote sommen geld, die in pokersessies met buitenlandse ondernemingen worden ingezet en teruggetrokken.
Het is werken aan de basis door alert en met kennis
van zaken in te spelen op de knelpunten die zich in
specifieke sectoren voordoen. Het helpt de netwerken te creeren die noodzakelijk zijn voor het behoud van een industriele basis onder de Nederlandse economic.
L. van der Geest
1. Zie D. Jacobs, P. Boekholt en W. Zegveld, De economische kracht van Nederland, SMO-boek, ‘s-Gravenhage,
1990.
r