Ga direct naar de content

DNB-conjunctuurindicator: een terugblik op vooruitzien

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 5 1990

DNB-conjunctuurindicator:
een terugblik op vooruitzien
Twee jaar geleden lanceerde De Nederlandsche Bank een conjunctuurindicator. In
vergelijking met indicatoren van andere instellingen en gelet op de feitelijke
ontwikkeling van de conjunctuur lijkt de DNB-indicator redelijk betrouwbare
voorspellingen op te leveren. In dit artikel wordt de indicator geevalueerd. Aanpassingen
in de samenstelling van de indicator lijken vooralsnog niet nodig.

DR. J.A. BIKKER – DRS. L. DE HAAN*
In april 1989 hebben Fase en Van der Wielen1 met net
artikel “Grandeur en malheur van de conjunctuurbarometer”
de DNB-conjunctuurindicator in ESBgeTntroduceerd als start
van een maandelijkse rubriek. In de slotopmerkingen stelden
zij: “Onze analyse leert dat de barometer over het algemeen
een betrouwbare voorspelling geeft van het conjunctuurbeloop. Daarbij heeft de barometer wel enig onderhoud nodig
in de vorm van een periodiek uit te voeren reconstructie van
de indicator. Hiermee moet worden nagegaan of fundamentele veranderingen een rol spelen”. Het is inmiddels twee jaar
geleden dat de DNB-conjunctuurindicator is gelanceerd2. De
tijd lijkt nu rijp om terug te blikken op de maandelijkse
voorspellingen. Waren de voorspellingen betrouwbaar? Is de
indicator toe aan periodiek onderhoud? De beantwoording
van deze vragen vormt de kern van het onderhavige artikel.
Fase en Van der Wielen schreven ook: “De conjunctuurbarometer van de Bank past in een, zij het aarzelend op gang
gekomen, jonge Nederlandse traditie”. Deze voorspelling is
zeker uitgekomen. Binds deze publikatie nog geen twee jaar
geleden zijn erverschillende indicatoren bijgekomen. Naast
overeenkomsten zijn er ook duidelijke en belangwekkende
verschillen tussen de belangrijkste van deze indicatoren.
Ook daarop wordt in dit artikel ingegaan. Hierbij komt tevens
aan de orde dat de conjuncture^ groeicycli vaak een zogenaamd M-vormig patroon blijken te hebben.
De aandacht voor de conjunctuur kent zelf ook een cyclische beweging. Toppen in deze aandacht werden bereikt na
de grote depressie in de jaren dertig en na de eerste en
tweede oliecrisis en een dal na de eerste twee naoorlogse
decennia van vrijwel ononderbroken groei. Recentelijk is,
naar aanleiding van de in 1982 begonnen langdurige economische opleving, de stelling geponeerd dat conjuncture^
bewegingen steeds geringer worden en vrijwel tot het verleden behoren. Heeft conjunctuurprognose nog wel zin? Ook
deze vraag komt, zij het kort, in dit artikel aan de orde.

Evaluatie van de voorspellingen
De DNB-conjunctuurindicator wordt beoordeeld op de
mate waarin de realisatie juist is voorspeld en op de mate
waarin achtereenvolgende voorspellingen een consistent
beeld geven.

1188

Voorspelling en realisatie
Figuur 1 laat de indicator en de realisatie zien, zoals die
thans zijn berekend, alsmede, ter vergelijking, de indicator
en realisatie van twee jaar geleden. De indicator van twee
jaar geleden duidde op een voortzetting van de conjuncturele opleving die begin 1988 was aangevangen. De realisatiereeks laat zien dat deze opleving zich inderdaad heeft
gemanifesteerd. Daarna duidde de indicator op een afzwakking en vervolgens een bescheiden neergang van de
conjunctuur. De realisatiereeks lijkt pas recentelijk zijn
plafond bereikt te hebben. De indicator heeft de omslag dus
te vroeg gesignaleerd3. Opgemerkt zij evenwel dat de
daling van de indicatortot nu toe uiterst miniem is gebleven.
Er is vooralsnog geen verklaring voor de huidige discrepantie tussen indicator en realisatie.
Consistentie van de voorspellingen
Wordt de thans berekende indicator vergeleken met die
van twee jaar geleden, dan blijkt dat de ligging van de
indicator, met name vanaf januari 1988, geleidelijk benedenwaarts is verschoven, maar dat de richting van de
conjuncture^ ontwikkeling destijds goed is voorspeld. Voor
deze verschuiving van de ligging van de indicator in de loop
van de tijd zijn drie factoren verantwoordelijk:
– herzieningen in het bronmateriaal;
– de invloed van de trendcorrectie;
– de invloed van het elimineren van de onregelmatige
component.
Trendcorrectie zorgt ervoor dat de conjunctuurindicator
zuiver de conjunctuur en niet de conjunctuur plus trend
* De auteurs zijn werkzaam bij de afdeling Wetenschappelijk
onderzoek en econometrie respectievelijk de Studiedienst van de
Nederlandsche Bank.
1. M.M.G. Fase en H.C.J. van der Wielen, Grandeur en malheur
van de conjunctuurbarometer, ESB, 5 april 1989, biz. 332-336 en
341.

2. J.A. Bikker en L. de Haan, Conjunctuur en conjunctuurprognose: een conjunctuurindicator voor Nederland, De Nederlandsche
Bank, Kwartaalbericht, nr. 3, 1988, biz. 71-83.
3. Men realisere zich dat de indicator in figuur 1, zoals gebruikelijk,
vijf maanden vertraagd is gepresenteerd, opdat de omslagpunten
in de indicatorreeks gemiddeld genomen samenvallen met die in
de realisatiereeks. De mate van vooruitlopen van de indicator is
vijf maanden.

weergeeft. Uit berekeningen blijkt dat de trendcorrectie
verreweg de belangrijkste oorzaak is geweest van de verschuiving van de indicatorreeks. De trend wordt geschat
met voortschrijdende gemiddelden. Deze methode beoogt
de trend steeds aan de nieuwste informatie aan te passen.
Als gevolg van herzieningen in de trend komt de waarde
van de indicator in juni 1989 volgens de huidige berekeningen 0,47 lager uit dan tijdens de eerste berekening twee
jaar geleden (0,87). Wijzigingen in het bronmateriaal leidden tot een geringe opwaartse bijstelling met 0,05 en
wijziging in de eliminatie van de onregelmatige component
had een neerwaartse bijstelling van 0,07 als gevolg.
De realisatiereeks in figuur 1 is de berekende conjunctuurcomponent van de produktie in de verwerkende Industrie. Er is een zelfde toerekening als hierboven gemaakt
voorde wijzigingen in deze realisatiereeks. Veranderingen
in het bronmateriaal hebben een rol van betekenis gespeeld, omdat de betrokken reeks jaarlijks door het CBS
wordt aangepast aan de nieuwe Nationale Rekeningen. De
conjuncturele component van de produktie in de Industrie
in december 1988 is sedert de eerste berekening per saldo
met 0,25 neerwaarts bijgesteld. Dit was nagenoeg geheel
het resultaat van tegengestelde effecten van aanpassingen van de trendschatting (-1,44) en veranderingen in het
bronmateriaal (+1,26).
Figuur 1 bevat uit praktische overwegingen alleen de
indicator en de realisatie van twee jaar geleden. Bij een
onderlinge vergelijking van de tussenliggende versies blijkt
dat de maandelijks gepubliceerde uitkomsten een waaier
van nauwelijks van elkaar verschillende patronen vormen.
Hieruit volgt dat de indicator de deugdzame eigenschap
bezit een in de tijd consistente prognose van de conjunctuurte geven. De realisatiecijfers hebben deze eigenschap
in lets mindere mate vanwege de genoemde grotere invloed van herzieningen van het bronmateriaal.
Samenstelling indicator
Onderzocht is hoe de samenstellende componenten
van de conjunctuurindicator, en eventuele andere potentiele componenten, zich de afgelopen twee jaar hebben
gedragen. Daarbij is de mate van vooruitlopen en de betrouwbaarheid als voorspelleropnieuwbepaald. De criteria
hiervoor zijn genoemd in Bikker en De Haan4. Geen van
de geanalyseerde andere potentiele componenten scoorde hierbij, over langere periode bezien, beter dan de bestaande vijf basisreeksen. De conclusie luidt dat verande-

Figuur 1. De huidige DNB-conjunctuurindicator vergeleken
met die van twee jaar geleden
Realisatie nu

– – – – Realisatie 2 jaar geleden
— Indicator 2 jaar geleden

ring van de samenstelling, dus reconstructie van de DNBindicator, niet nodig is.
Concluderend kan worden opgemerkt dat de ervaring
met de indicator nog te kort heeft geduurd om een harde
conclusie te kunnen trekken ten aanzien van de mate
waarin de indicator in staat is de realisatie van de conjunctuur te voorspellen. Wel is gebleken dat de achtereenvolgende voorspellingen een consistent conjunctuurbeeld laten zien. De ligging van de meest recente waarnemingen
van de indicator kan in de loop van de tijd geleidelijk lets
verschuiven. Dit blijkt echter nauwelijks invloed te hebben
op de datering van de omslagpunten.

Vergelijking met andere indicatoren
In Nederland bestaat behoefte aan een conjunctuurindicator. Dit blijkt onder meer uit het relatief grote en nog
steeds groeiende aantal regelmatig gepubliceerde conjunctuurindicatoren. De bekendste conjunctuurindicatoren
die erbij zijn gekomen sedert de introductie van de DNBconjunctuurindicator zijn die van het CPB en de Rabobank.
In deze paragraaf worden de eigenschappen van de DNBconjunctuurindicator vergeleken met de kenmerken van vijf
andere regelmatig gepubliceerde conjunctuurindicatoren
voor Nederland, te weten die van de ABN, de Rabobank,
het CPB, de EG en de OESO (zie figuur 2)5.
Eigenschappen
Op grond van hun conjunctuurdatering sedert 1974, zijn
de zes belangrijkste, regelmatig gepubliceerde indicatoren
ruwweg in te delen in twee groepen. Enerzijds de indicatoren van DNB, de ABN en de Rabobank die vanaf 1974 vier
conjunctuurcycli laten zien, en anderzijds de indicatoren
van de EG, de OESO en het CPB die twee conjunctuurcycli
minder aangeven. De eerste groep indicatoren wordt kortheidshalve aangeduid met ‘bank-indicatoren’, omdat het
toeval wil dat alle daarin vallende indicatoren van banken
zijn. De tweede groep wordt aangeduid met ‘overige indicatoren’.
Een belangrijke oorzaak van het verschillende aantal
conjunctuurcycli is de aard en het aantal van de samenstellende componenten. Het aantal componenten loopt
namelijk uiteen van drie tot vijf bij de bank-indicatoren tot
steeds elf bij de drie overige indicatoren. Voorts is van
belang dat de com’ponenten van de bank-indicatoren zijn
geselecteerd op grond van hun vermogen om de conjuncturele ontwikkeling van de produktie in de verwerkende
Industrie te voorspellen. Deze cijfers zijn sneller beschikbaar dan gegevens van bij voorbeeld het bruto binnenlands
produkt (bbp). De overige indicatoren richten zich daarnaast ook op de conjunctuur buiten de verwerkende Industrie. Ook speelt de uiteenlopende wijze van constructie een
rol. De opzet van de EG-indicator wijkt met name af doordat
er geen volledige trendcorrectie heeft plaatsgevonden.
Voorts is er bij de indicatoren van de EG, de OESO en de
ABN minder sterk voor onregelmatigheden gecorrigeerd
dan bij DNB, de Rabobank en het CPB.
Conjunctuurdatering
Een belangrijke vraag is in hoeverre de twee bovengenoemde extra cycli, die de bank-indicatoren anders dan de
overige indicatoren aangeven, relevant zijn uit een oogpunt
van conjunctuurdiagnose. Is het antwoord op deze vraag

Toelichting: realisatie (resp. indicator) van twee jaar geleden valt tot medio
1984 (resp. begin 1987) samen met de huidige realisatie (resp. indicator).

ESB 12-12-1990

4. J.A. Bikker en L. de Haan, op.cit., 1988, biz. 77.
5. Bronnen: Rabobank, Economised Kwartaalbericht, ABN, Economic Review, OESO, Main Economic Indicators; EG, Europese
Economie, supplement B; CPB, Macro Economische Verkenning,
Economisch Beeld, Centraal Economise/! Plan.

1189

Figuur 2. Vergelijking van de DNB-indicator met andere
indicatoren voor Nederland
DNB (schaal links)
Rabobank (schaal links)

OESO (schaal links)
EG (schaal links)
CPB (schaal rechts)

Figuur 3. De conjunctuur volgens het bruto binnenlands
produkt
o.b.v. vg-trend

o.b.v. pat-trend

positief, dan hebben de overige indicatoren kennelijk belangrijke ontwikkelingen gemist. Is daarentegen het antwoord negatief, dan zijn de bank-indicatoren misleidend in
de zin dat ze soms valse signalen geven: de ge’indiceerde
omslagen zouden in werkelijkheid niet altijd optreden. Dat
laatste zou het geval zijn indien de twee extra cycli waarom
het gaat, die van 1976-1978 en 1984-1987, te weinig
intensief waren of te kort duurden om van betekenis te zijn
geweest voor de Nederlandse economie als geheel.
Een vrij algemeen aanvaarde maatstaf van de feitelijke
conjunctuur is het beloop van het bbp. De conjuncturele
ontwikkeling van het bbp kan daarom gebruikt worden om
een oordeel te vormen over het belang van de bovenvermelde twee subcycli (figuur 3). Geconstateerd kan worden
dat de door de bank-indicatoren gesignaleerde conjunc-

1190

tuurcycli 1976-1978 en 1984-1987 inderdaad in het conjuncturele beloop van het bbp tot uiting komen, ongeacht
de gebruikte methode van trendcorrectie6. Van een conjunctuurcyclus wordt hier gesproken indien opgang c.q.
neergang vier kwartalen of langer duurt en de nul-as tijdens
een cyclus wordt gepasseerd.
Bovenstaande uitkomst is mede gebaseerd op trendcorrectie, hoe ook berekend. Er wordt wel beweerd dat de
methode van trendberekening de achillespees vormt van
de deviatie-cyclus-benadering, dat is de definiering van de
conjunctuur als afwijking van de trend. De berekende conjuncturele component is immers zo betrouwbaar als de
eraan ten grondslag liggende trendschatting. Een alternatieve benadering van de conjunctuurmeting waarbij het
probleem van de trendschatting wordt omzeild, is die van
de analyse van groeicycli. De presentatie van groeicycli
heeft als voordeel dat de uitkomsten direct zijn te interpreteren in groeitermen. Een nadeel is echter dat groeicycli de
intensiteit van de conjunctuur niet zuiver weergeven, omdat de trendmatige en de conjuncturele component in de
groei niet worden gesplitst. Bovendien zijn groeicycli
meestal veel grilliger. Er blijkt evenwel dat de cycli 19761978 en 1984-1987 terug te vinden zijn in de groeicyclus
van het bruto binnenlands produkt (figuur 4). Op grond van
de conjuncturele ontwikkeling van het bbp, hoe ook gemeten, lijkt de conclusie dan ook gerechtvaardigd dat de
bank-indicatoren een betere weergave van de feitelijke
conjunctuur geven dan de overige indicatoren.

De M-vorm van de groeicyclus
De Duitse conjunctuuronderzoeker Helmstadter heeft
geconstateerd dat de groeicyclus veelal M-vormig is7. Hoewel zijn hypothese nog niettheoretisch is onderbouwd, lijkt
die op zich voldoende interessant om er enige aandacht
aan te besteden, te meerdaardeze wellicht een nieuw licht
kan werpen op het karakter van de niet alom waargenomen
cycli van 1976-1978 en 1984-1987.
De M-cyclus beschrijfl vier fasen van economische
groei: eerst een sterke opleving, dan een geringe terugval
op hoog niveau, direct weer gevolgd door herstel, en ten
slotte een sterke neergang. Helmstadter neemt in Duitsland over de periode 1950-1990 vijf van dergelijke M-vormige groeicycli van gemiddeld zeven tot negen jaren waar.
De vijfde cyclus, die in 1982 is begonnen, bevindt zich
vooralsnog in de derde fase. Helmstadter analyseert de
vijfde M-cyclus in Duitsland door de ontwikkeling van twee
conjunctureel belangrijke vraagcomponenten, de bedrijfsinvesteringen in vaste activa en de export, nader te bezien.
Hij suggereert dat het specifieke conjunctuurpatroon van
investeringen en export verantwoordelijk zou kunnen zijn
voor de M-vorm van de groeicyclus.
Bij toetsing van de M-cyclus-hypothese voor Nederland,
figuur 4, blijkt dat zich vanaf 1958 vier M-vormige groeicycli
hebben voorgedaan, waarvan de vierde cyclus, zoals verwacht mocht worden net als in Duitsland, begonnen is in
1982 en zich thans nog in de derde fase bevindt8. In
navolging van Helmstadter zijn ook de groeicycli van de
bedrijfsinvesteringen in vaste activa en de export onder-

6. De conjuncturele component in het bbp is ook berekend op

basis van een alternatieve methode van trendcorrectie, en wel de
‘phase average trend’-methode die aan de CPB-indicator ten

grondslag ligt.
7. E. Helmstadter, Die M-form des Wachstumszyklus, Jahrbucher
fur Nationalokonomie und Statistik, jg. 206,1989, biz. 383-394, en
E. Helmstadter, Eine bessere Beobachtung der Konjunkturentwicklung, auch des Zyklusmusters, ist notwendig, Handelsblatt,
15 augustus 1989.

8. De groeicyclus in Oostenrijk blijkt ook M-vormig te zijn. Zie: G.
Tichy, M-Zyklus oder unterschiedlich starke Wachstumseinbruche?, te verschijnen in Jahrbucher fur Nationalokonomie und
Statistik.

Figuur 4. De M-vorm in de groeicyclus van het bbp, procentuele volumemutaties van v/er-kwartaa/sgemiddelden

Figuur 5. De pat-variant van de DNB-conjunctuurindicator

huidige berekening (vg)
o.b.v. pat-trend

zocht. Daaruit bleek een zekere systematiek in het verband
tussen de conjunctuurbewegingen van de twee beschouwde bestedingscategorieen. De groeitempi van investeringen en export liggen in de eerste fase van de M-cyclus
meestal niet ver uit elkaar. In de tweede fase gaan deze
groeitempi meer uit elkaar lopen, soms zelfs in tegengestelde richting. Deze discrepantie zet zich in de derde fase
voort. Zo ontstaat wat Helmstadter noemt de ‘wasbordconjunctuur’, dat wil zeggen een weinig geprononceerde
conjunctuurfluctuatie in de groei waarbij de groei op een
relatief hoog niveau blijft. In de vierde fase komen de
groeitempi weer dichter bij elkaar te liggen. Deze analyse
voor Nederland suggereert dat de verschillen in conjunctuurfasering van de investeringen en de export verantwoordelijk zijn voor de M-vorm van de groeicyclus.
De hypothese van de M-vormige groeicyclus plaatst het
geconstateerde uiteenlopen van de conjunctuurdatering tussen de bank-indicatoren en de overige indicatoren in een
ander licht. Waar de bank-indicatoren de twee M-cycIi die
zich na 1974 hebben voorgedaan geheel beschrijven, slaan
de overige indicatoren de tweede en derde fase daarvan
over.

Trend versus conjunctuur
Een bekend probleem van de conjunctuurprognose betreft de opslitsing van economische ontwikkelingen in een
trend- en een conjuncture^ component. Zo kan de economische opleving sinds 1982 worden beschouwd als de
start van een nieuw tijdperk waarin weer sprake is van een
hoge en gelijkmatige groei, maar ook als “de opgaande
fase van een conjunctuurgolf die uniek lang heeft geduurd”9. Het hangt echter af van de splitsing van de economische ontwikkeling in een trend- en een conjunctuurdeel in hoeverre deze gunstige economische ontwikkeling
als conjunctureel dan wel als structureel wordt betiteld.
In de publikatie van het CPB over de CPB-conjunctuurindicator10 wordt de CPB-deelindicator voor de industrie
vergeleken met de DNB-indicator. De CPB-deelindicator
vertoont een overwegend opwaarts conjunctuurpatroon
vanaf 1982, aansluitend bij de hierboven geciteerde visie
dat een groter deel van de groei als tijdelijk kan worden
beschouwd, terwijl de DNB-indicator een conjunctuurpatroon zonder overheersende opwaartse beweging laat
zien. Het verschil wordt in de CPB-publikatie toegeschreven aan de methode van trendschatting: de ‘phase average
trend (pat)’-methode bij het CPB en een op voortschrijdende gemiddelden (vg) gebaseerde methode bij DNB. De

ESB 12-12-1990

door Boschan en Ebanks ontwikkelde pat-methode is
eerder door Fase en Bikker12 beschreven en voor Nederland toegepast voor de periode 1965-1984 om te komen
tot een datering van economische fluctuaties. Zij tonen aan
dat de pat-methode veelal beter is dan de vaak gebruikte
trendschatting op basis van de vg-methode. Dit komt omdat de pat-methode, anders dan de trendschatting op basis
van het voorschrijdend gemiddelde, niet wordt vertekend
door de wisselende periodiciteit van de conjunctuurgolf. De
pat-methode is evenwel minder geschikt voor conjunctuurvoorspelling, omdat bij de pat-methode aan het eind van
de schattingsperiode veel meer waarnemingen verloren
gaan dan bij de methode die uitgaat van het voortschrijdend gemiddelde, zie Boschan en Ebanks, en Fase en
Bikker. Bij de pat-methode moet daardoor een groter deel
van de trend op enigszins arbitraire wijze worden geextrapoleerd. Om die praktische reden is de DNB-conjunctuurindicator niet gebaseerd op de pat-methode.
Om de robuustheid van de DNB-conjunctuurindicator voor
de wijze van trendschatting te onderzoeken is deze herberekend op basis van de pat-methode (figuur 5). De pat-variant van de DNB-indicator blijkt voor de periode 1967-1988
nauwelijks af te wijken van de DNB-indicator. Slechts drie
van de dertien vergelijkbare omslagpunten worden iets anders gedateerd en de intensiteit van de conjunctuur wijkt
slechts in heel beperkte mate af. Het verhoudingsgewijs
meest opvallende verschil is dat de vaak verwaarloosde
subcyclus van 1980-1981 nog minder beduidend wordt. De
pat-variant wijkt voor de laatste twee jaren wel duidelijk af
omdat, zoals hierboven al is opgemerkt, de uitkomst dan
gevoelig is voor de trendextrapolatie. De negatieve ex post
pat-variant-prognose van de recente conjunctuur is evenwel
veel minder in lijn met de huidige realisatie gemeten aan de
produktie in de verwerkende industrie en derhalve minder
plausibel. De pat-variant van de realisatiereeks, hier niet
afgebeeld, leidt vergeleken met de standaardaanpak eveneens slechts tot vrij geringe veranderingen. Geconcludeerd
kan worden dat de DNB-berekeningsmethode de test op de
gevoeligheid voor de trendschatting goed doorstaat.
9. J.T.M. van der Lem en G. Zalm, De Nederlandse economie in
de periode 1989-1994, Maandschrift Economie, jg. 53, 1989, biz.
411-429.

10. CPB, CPB-conjunctuurindicator, Werkdocument, nr. 36,1990.

11. Ch. Boschan en W.W. Ebanks, The phase-average trend: a
new way of measuring economic growth, Proceedings of the
business and economics statistics section, American Statistical
Association, 1978, biz. 332-335.

12. M.M.G. Fase en J.A. Bikker, De datering van economische
fluctuaties: proeve van een conjunctuurspiegel voor Nederland
1965-1984, Maandschrift Economie, jg. 49, 1985, biz. 299-332.

1191

Omvang conjuncturele uitslagen________
De conjunctuur heeft in de eerste twee decennia na de
tweede wereldoorlog voornamelijk bestaan uit langdurige
perioden van conjuncturele expansie en korte perioden van
bescheiden contractie. Dit patroon van geringe conjunctuurintensiteit staat in schril contrast met de heftige conjuncturele uitslagen tussen de twee wereldoorlogen, in het
bijzonder die van de Grote Depressie. Dit heeft economisten van alle richtingen er in de jaren zestig toe gebracht
aan te nemen dat de economische stabiliteit fundamenteel
was verbeterd, zich uitend in conjuncturele bewegingen
met geringere intensiteit13. De krachtige conjuncturele uitslagen van de (eerste) oliecrisis en de in termen van
economische activiteit beweeglijke jaren nadien, hebben
de conjunctuur vervolgens echter weer teruggebracht in
het middelpunt van de belangstelling14. In de jaren tachtig
laat de conjunctuur weer de bescheiden conjuncturele
uitslagen zien van het tijdvak 1950-1970, zoals ook blijkt
als de DNB-indicator over een langere periode wordt afgebeeld. Dit heeft vooraanstaande economen er toe gebracht
uit te spreken dat recessies, calamiteiten uitgezonderd, tot
het verleden behoren15. Met andere woorden “the business cycle is obsolete again”.
Voor een lange-termijnanalyse die deze veronderstelling
kan toetsen, is de gegevensreeks van de DNB-indicator te
kort. Daarom wordt hier gebruik gemaakt van cijfers van
het netto nationaal produkt (nnp). Om de ontwikkeling in de
intensiteit over een lange historische periode na te gaan,
is het zinvol om drie deelperioden te onderscheiden: de
jaren voor de eerste wereldoorlog, de jaren tussen de twee
wereldoorlogen in, en de jaren na de tweede wereldoorlog.
De jaren van het interbellum zijn, economisch gezien,
bekend vanwege de grote op- en neergaande veranderingen in de economische bedrijvigheid. Omdat hiervoor bijzondere oorzaken zijn aan te wijzen, concentreert de vergelijking zich op de periode voor de eerste wereldoorlog en
die na de tweede wereldoorlog. Als maatstaf van de beweeglijkheid van de economische bedrijvigheid is, in navolging van Sheffrin16 en Zarnowitz17, gekozen voor de procentuele mutatie in het nnp. label 1 geeft hiervan standaarddeviaties en gemiddelden.
Duidelijk is te zien dat de beweeglijkheid in de eerste
periode niet groter is dan in de laatste18. Het interbellum
(1922-1939) overtreft in dit opzicht de beide andere perioden royaal. Op grond van deze verkennende analyse kan
de conclusie worden getrokken dat er in Nederland geen
sprake is van een substantiele toename van de economische stabiliteit in de naoorlogse decennia vergeleken met
bij voorbeeld de eerste vijftien jaren van deze eeuw. Dezelfde conclusie wordt door Sheffrin getrokken voor Denemarken, Frankrijk, Italie, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, en door De Haan en Zelhorst19 voor Australie,
Canada, Denemarken, Italie, Noorwegen, Oostenrijk,
West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Deze
auteurs beschikten daarbij ook over waarnemingen van

voor 1900. Zarnowitz vond voor de Verenigde Staten wel
een kleine afname van de conjuncturele bewegingen.
De conclusie kan duidelijk zijn. Er is op basis van deze
uitkomst geen reden om aan te nemen dat de intensiteit
van de conjunctuur in de loop van de tijd wezenlijk is
afgenomen en dat de economische bedrijvigheid in de
toekomst niet of nauwelijks meer onderhevig zal zijn aan
conjuncturele bewegingen.

Conclusies
In dit artikel is twee jaar conjunctuurprognose van de
DNB-indicator geevalueerd. De in het begin van deze
tweejaarsperiode voorspelde voortgaande forse conjunctuurverbetering heeft zich inderdaad gerealiseerd. De vervolgens voorspelde afvlakking van de conjunctuur en de
daarop volgende omslag is te vroeg gedateerd, omdat de
industriele produktie langer bleef doorgroeien dan, op
grond van de indicator, werd verwacht. De omslag in de
industriele produktie heeft inmiddels plaatsgevonden. De
achtereenvolgende maandelijkse voorspellingen geven
een in de tijd consistent conjunctuurbeeld.
De DNB-conjunctuurindicator is vergeleken met vijf andere regelmatig gepubliceerde indicatoren voor Nederland. De indicatoren bleken, afgemeten aan het aantal
onderscheiden cycli, in twee groepen uiteen te vallen. Het
aantal onderscheiden cycli blijkt samen te hangen met de
zogenaamde M-vormige beweging in de groeicyclus. De
conjunctuurdatering van de DNB-conjunctuurindicator, en
daarop lijkende andere indicatoren, komt, zo blijkt, het
beste overeen met de conjunctuurdatering op grond van
de breedst mogelijke maatstaf, het bbp. Kritiek die geuit is
op de methode van trendschatting die ten grondslag ligt
aan de DNB-conjunctuurindicator kan op goede gronden
worden weerlegd. De indicator heeft dus in redelijke mate
aan de verwachtingen voldaan. Nadere analyse van de
samenstellende componenten, en van andere potentiele
indicatorreeksen, heeft tot de conclusie geleid dat herstructurering, of periodiek onderhoud, nu niet nodig is.

J.A. Bikker
L. de Haan

13. Zie bij voorbeeld A.F. Burns, Progress towards economic
stability, American Economic Review, jg. 50, 1961, biz. 1-19, en
M. Bronfenbrenner (red.), Is the business cycle obsolete?, WileyInterscience, New York, 1969. Zie ook voor een overzicht M.M.G.
Fase en A.H.E.M. Wellink, The relative stability of the private and
public sector, De Economist, jg. 138, 1990, biz. 397-427.
14. Ter illustrate hiervan: het aandeel van artikelen over ‘business

cycle’ of ‘trade cycle’ in het totaal van publikaties steeg ten opzichte
van de vijf-jaarsperiode 1970-1974 met 50% in 1975-1979, met
170% in 1980-1984 en met 370% in 1985-1989. Bron: eigen
berekening op basis van het Journal of Economic Literature-be-

stand van het retrieval-systeem Dialog.

Tabel 1. Procentuele mutaties in het netto nationaal produkt
Deelperioden

1901-1914
1922-1939
1951-1989
wv 1951-1970
1971-1980
1981-1989

1192

Stand aarddeviatie

Gemiddelde

1,95
2,59
3,55

2,71
4,22
2,74

2,66
2,05
2,00

4,91
2,73
1,47

15. Bij voorbeeld Witteveen, Van Duijn, Driehuis en Zalm, in: C.
Banning, New wave: zijn recessies verleden tijd?, NRC Handels-

blad, 28 december 1989.
16. S.M. Sheffrin, Have economic fluctuations been dampened?
A look at the evidence outside the United States, Journal of
Monetary Economics, jg. 21, 1988, biz. 73-83.
17. V. Zarnowitz, Facts and factors in the recent evolution of
business cycles in the United States, NBER, Working Paper
Series, nr. 2865, Cambridge (Mass.), 1989.
18. Merk op dat ook binnen het naoorlogse tijdvak sprake is van

vrijwel gelijkblijvende beweeglijkheid.
19. J. de Haan en D. Zelhorst, Stabilization of the economy: some
more international evidence, Quarterly Review, Banca Nazionale
del Lavoro, 1989, biz. 431-440.

Auteurs