Een zwevende frank:
een mirakeloplossing
Naarmate de recessie in Belgie scherper werd aangevoeld, werd ei voornamelijk in de exportgerichte
sectoren meer en meer gewezen op de nadelige gevolgen van de koppeling van de frank aan de Duitse
mark. Toen in juli jl. de speculatieve schokgolf de
Belgische frank zwaar in last bracht, werd door sommigen openlijk gepleit voor een zwevende munt,
eventueel gekoppeld aan de Franse frank. Het manifest van een aantal eminente Amerikaanse economen, waarin de deflatoire gevolgen van het EMS
voor de Europese economic werd onderstreept, verwoordde ook het ongenoegen van enkele Belgische
groepen over het harde-muntbeleid van de centrale
bank.
In feite komt deze stellingname neer op een pleidooi voor een devaluatie van de BF t.o.v. de gulden
en de DM. De argumenten van deze stroming kunnen als volgt worden samengevat. Door de koppeling van de BF aan de DM sedert midden 1990, wordt
het Belgische rentepeil uiteindelijk bepaald door de
afruil tussen inflatie en werkloosheid die de Duitse
Bundesbank verkiest. De beduidend lagere Belgische
inflatie brengt echter mee dat de reele Belgische rente hoger ligt dan de Duitse, waardoor het Belgische
monetaire beleid een extra kostprijs in de vorm van
een hogere werkloosheid krijgt opgelegt. Een devaluatie van de BF zou, naar het Britse voorbeeld, de
externe vraag stimuleren en de Belgische werkloosheid terugdringen.
Er kunnen nochtans verscheidene argumenten
worden aangevoerd, die aantonen dat een zwevende
en deprecierende BF meer nadelen dan voordelen
oplevert voor de Belgische economic.
In de eerste plaats heeft het Belgische monetaire
beleid in de loop van de voorbije drie jaar een geloofwaardigheid opgebouwd, die onder meer tot uiting
komt in de toenadering van het Belgische korte- en
lange-rentepeil tot het Duitse. Dit monetaire beleid
steunde op de positieve ‘fundamentals’ van de Belgische economie: een duurzaam overschot op de lopende rekening en een lage inflatie. Ook op het budgettaire vlak werden dit en vorig jaar vorderingen
gemaakt, al zou een strikter uitgavenbeleid in de conjunctureel goede jaren het strakke monetaire beleid
steviger hebben onderbouwd. Het loslaten van de
harde-muntpolitiek zou een bruusk einde stellen aan
de moeizaam opgebouwde geloofwaardigheid van
het monetaire beleid. Ervaringen in andere landen
tonen aan dat het lang kan duren vooraleer deze
geloofwaardigheid opnieuw hersteld wordt.
In de tweede plaats zou een devaluatie van de BF
een inflatoire impuls veroorzaken door de duurdere
invoer uit het gulden-DM-blok. Sommigen stellen dat
men best kan leven met een hogere inflatie. Feit is
dat hoger gestelde inflatieverwachtingen tot een hogere lange-termijnrente leiden, die de noodzakelijke
sanering van de Belgische overheidsfinancien in het gedrang
brengt, tenzij men kiest voor een
verhoging van de collectieve-lastendruk. Overigens wordt de eventuele winst die wordt geboekt op het
vlak van de uitvoer, geneutraliseerd
door de stijging van de lange termijn reele rente. Deze komt op
gang door het verrekenen van een
wisselkoers- en inflatiepremie in
het rentepeil. De in het vooruitzicht
gestelde conjunctuuropleving zou
door een hogere reele rente gevoe**• van Rompuy
lig aan kracht verliezen.
Een derde fundamenteel bezwaar houdt verband
met het starre karakter van de reele lonen, dat de
eventuele voordelen van een devaluatie afzwakt. Het
opschorten van de automatische prijscompensatie of
indexkoppeling is bij gevolg een noodzakelijke begeleidende maatregel, in het bijzonder in een open economie zoals de Belgische. Het succes van de devaluatie van de BF in 1982 steunde dan ook op de jarenlang volgehouden inkomensmatiging. Het is zeer de
vraag of de vakbonden nu zouden instemmen met
een matigingsbeleid dat in feite zijn oorsprong vindt
in een speculatieve aanval op het EMS. Hiermee
wordt de kern van het probleem aangeraakt: is de
BF een overgewaardeerde munt?
Vorig jaar werden loonovereenkomsten afgesloten in
een macro-economische omgeving die op het vlak
van de groeivooruitzichten en van de muntpariteiten
grondig afweek van de huidige gegevens. Het is bijgevolg aangewezen de loonontwikkeling bij te sturen ten einde de concurrentiepositie te vrijwaren en
eventuele negatieve verwachtingen omtrent de Belgische ‘fundamentals’ uit de weg te ruimen. Onder
deze voorwaarden wordt het devaluatiepleidooi irrelevant.
L
ESB 25-8-1993
I