Ga direct naar de content

Economie met open grenzen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 12 1990

Economie met open grenzen
De positie van het Nederlandse bedrijfsleven is de laatste jaren sterk verbeterd, maar een
bloeiend bedrijfsleven is geen vanzelfsprekendheid. Om tot de groep van best
presterende duurzame economieen te blijven behoren, is versterking van de
concurrentiekracht noodzakelijk. De overheid wil, als partner van het bedrijfsleven, de
concurrentiekracht bevorderen door een goed ondernemingsklimaat te scheppen en de
bedrijven te stimuleren tot voortdurend vernieuwen.

DRS. J.H. DE GROENE – DR. N. VAN HULST – DRS. P.G. WINTERS*
Is Nederland klaar voor de economische uitdagingen
van de jaren negentig? Deze vraag vormde in feite de
aanleiding tot het opstellen van de sterkte/zwakte-analyse
van de Nederlandse economie, die door minister Andriessen van Economische Zaken enkele maanden geleden
onder de titel Economie met open grenzen is aangeboden
aan de Tweede Kamer1. In deze nota staan de kwaliteit van
ons ondernemingsklimaat en de concurrentiekracht van
het bedrijfsleven centraal. Die toespitsing is weloverwogen, want, zoals het voorwoord bij de nota stelt: “een
voorspoedige economische ontwikkeling en een bloeiend
bedrijfsleven zijn niet vanzelfsprekend”. De ontwikkelingen
van het afgelopen half jaar van bij voorbeeld wisselkoersen
en olieprijzen, geven aan hoe snel de Internationale omgeving kan veranderen en hoezeer onze welvaart afhangt van
voldoende concurrentiekracht en aanpassingsvermogen.
Daarnaast voltrekken zich structured veranderingen, zoals
de voortgaande economische integratie op Europese en
wereldschaal en de versnelling van de technologische
ontwikkeling, die vergaande consequenties hebben voor
ondernemingsstrategieen en het overheidsbeleid.
In de nota worden op een scala van terreinen sterktes en
zwaktes gefriventariseerd. Voorop staat een korte schets van
de huidige situatie, ontwikkeling en structuur van onze economie. Daarnaast wordt een aantal aspecten van het ondernemingsklimaat belicht; van fiscaal klimaat tot infrastructuur
en van arbeidsmarkt tot energievoorziening. Maar ook is er
aandacht voor elementen van de strategic van ondernemingen zelf, zoals uitgaven aan R&D, kwaliteitszorg, vormen van
samenwerking en schaalgrootte. Deze tour d’horizon is niet
louter achter het bureau gemaakt. De inhoud van de nota is
mede bepaald door een grote reeks van gesprekken met
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Zo is gesproken
met vele ondernemingen, maar ook met vakbonden,
branche-organisaties en uiteraard de centrale organisaties
van werkgevers en werknemers.
Centraal in dit artikel staan de beleidsopvattingen die in
de nota liggen besloten. Ze worden toegelicht tegen de
achtergrond van de uitdagingen die de jaren negentig voor
onze economie in petto hebben en van de factoren die
bepalend zullen zijn voor onze concurrentiekracht. De concrete beleidsaanbevelingen spitsen zich toe op het eigen
Industrie-, diensten- en technologiebeleid van EZ. Ze worden echter geplaatst in een algemeen kader, dat uitgangspunten en richting schetst van een overheidsbeleid gericht
op versterking van onze economie met open grenzen.

1208

Uitdagingen en concurrentiekracht
Uitdagingen van de jaren negentig
Macro-economisch is de positie van ons land sterk verbeterd. Dat is belangrijk, omdat de macro-economische
condities de eerste sleutel tot succesvol opereren van
ondernemingen zijn. Maar men moet zich hoeden voor te
snelle conclusies. Achter macro-economische grootheden
kunnen factoren schuilgaan, die niet direct in de cijfers tot
uitdrukking komen, maar die wel van doorslaggevend belang zijn voor de toekomstige groei van de economie. Deze
factoren moeten, gezien de omgeving waarin het Nederlandse bedrijfsleven moet opereren, vooral in een Internationale context worden bezien.
De afgelopen jaren hebben al laten zien dat een aantal
Internationale trends de ontwikkelingen in het bedrijfsleven
steeds meergaat bepalen. Internationalisering, scnaalvergroting en produktdifferentiatie, versnelling van technologische ontwikkeling, samenwerking en netwerkvorming zijn
met elkaar samenhangende ontwikkelingen waarop tal van
ondernemingen zullen moeten reageren.
Het tempo van de Internationale economische integratie
neemt sterk toe. De komende eenwording van Europa, de
vereniging van beide Duitslanden, de toenadering tussen
Cost en West, het feit dat sommige derde-wereldlanden
hun economieen daadwerkelijk op een hoger peil weten te
brengen, zetten de internationalisatie van het bedrijfsleven
alleen maar extra kracht bij.
Hand in hand met internationalisering treedt een proces
van schaalvergroting op. In een aantal sectoren zoals
elektronica en telecommunicatie is dit heel goed zichtbaar,
en zal het nog vergaande consequenties hebben: een
forse uitdunning van de sector zodat een veel kleiner aantal
grote bedrijven overblijft die mondiaal kunnen opereren.
De noodzaak tot kostenreductie om in de Internationale
concurrentiestrijd te overleven leidt er ook toe dat ondernemingen zich meer en meer concentreren op kernactiviteiten.

* De auteurs zijn werkzaam op het Ministerie van Economische
Zaken, achtereenvolgens bij de directie Algemene Economische

Politick, de directie Algemeen Technologiebeleid en de directie
Algemeen Industriebeleid. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Economie met open grenzen, Tweede Kamer, vergaderjaar

1989-1990, 21670, nrs. 1-2.

De niet-kernactiviteiten worden uitbesteed dan wel verzelfstandigd en verkocht. Tegelijkertijd doen zich fusies en
overnames voor om de kernactiviteit te versterken. Deze
ontwikkelingen die voor het behoud van de concurrentiepositie van met name de grote ondernemingen noodzakeiijk zijn, bieden overigens tegelijkertijd perspectieven voor
kleinere bedrijven. De markt vraagt immers kwalitatief
hoogstaande produkten die op specifieke behoeften zijn
afgestemd. De consument wordt steeds kritischer en stelt
steeds hogere en sneller veranderende eisen aan produkten en diensten.
Voorgaande ontwikkelingen worden ook sterk beihvloed
door de snelheid van de technologische ontwikkeling. De
levenscyclus van een produkt wordt onder druk van de felle
concurrentie steeds korter. De consequentie hiervan is dat
internationaal enorme bedragen worden uitgegeven voor
research en ontwikkeling. Zo snel mogelijk moet kennis
omgezet worden in produkten en processen. Met name de
technologiegedreven bedrijven moeten in dit tempo meegaan, anders missen zij d e beschikkingsmacht over de
meest geavanceerde technologie.
Een antwoord op de hoge R&D-kosten en het concentreren op kern-activiteiten is samenwerking en netwerkvorming. Samenwerking in internationaal verband om gezamenlijk research te verrichten, zoals bij voorbeeld in Europees verband (EG, Eureka). Samenwerking tussen bedrijven om zo voldoende schaal te genereren voor de eigen
activiteiten. Maar ook een intensief netwerk van relaties
tussen bedrijven en nun toeleveranciers om de uiteindelijke
kwaliteit van produkten en diensten veilig te stellen.
De hiervoor beschreven factoren krijgen nog meer relief
als ze worden geplaatst in een schets van de internationale
concurrentiestrijd. In de eerste plaats Europa, waar het
besluit tot het realiseren van een markt niet alleen heeft
geleid tot verhoogde activiteit in Brussel, maar vooral tot
een proces van herstructurering in het Europese bedrijfsleven. Ondernemingen bereiden zich voor op die ene Europese markt door een hard gevecht met concurrenten om
hun commerciele/technologische positie veilig te stellen.
Daarbij gaat het niet alleen om Europese concurrenten.
Ook buiten Europa bereidt men zich hierop voor, zoals blijkt
uit veelvuldige allianties tussen Europese en niet-Europese bedrijven.
De VS hebben in de wereldeconomie nog altijd een
toonaangevende positie in commercieel en technologisch
opzicht. De marktwerking, de kwaliteit van het onderzoek,
de vindingrijkheid en het aanpassingsvermogen zijn traditioneel sterke factoren van de Amerikaanse economie.
Thans zijn deze echter minder goed zichtbaar; het bouwwerk vertoont scheuren. De Amerikaanse economie heeft
een groot handelstekort. De fysieke infrastructuur vertoont
zwakke plekken. Er is weinig industriele samenwerking. Op
het gebied van kwaliteit, flexibiliteit en marktgerichtheid
ontstaan achterstanden. Het innovatievermogen, dat altijd
een sterk punt was, neemt af. Het gevolg hiervan is dat
delen van de Amerikaanse Industrie nagenoeg verdwenen
zijn of in buitenlandse handen zijn overgegaan, zoals de
consumentenelektronica. Met name Japan bouwt door
overnames een sterke positie op in de Amerikaanse economie.
De expansiedrift van de Japanse ondernemingen in met
name de internationaal georienteerde sectoren is groot.
Het Japanse bedrijfsleven is overal in de wereld aanwezig.
Via enerzijds een de facto afscherming van de eigen markt,
anderzijds een grote vernieuwingsdrift, hoge kwaliteit en
zeer scherpe prijsstelling is op tal van terreinen een dominante positie verworven. Japan, en in het verlengde daarvan de opkomende landen in Zuidoost-Azie vormen een
economische machtsfactor van grote betekenis. Grote delen van de Amerikaanse en Europese Industrie voelen zich
hierdoor bedreigd.

ESB 19/26-12-1990

Uiteraard zijn met het voorgaande alleen de hoofdtrekken van het internationale concurrentiepatroon geschetst.
De internationale concurrentie laat zich in de praktijk niet
simpelweg opdelen in drie economische machtsblokken.
Wel is duidelijk dat het Europese bedrijfsleven onder zware
druk staat en zal komen te staan. Het moet op diverse
fronten in de slag: binnen Europa met het oog op de
totstandkoming van een Europese markt, internationaal in
de concurrentie met met name Japan en op de Amerikaanse markt om de positie daar veilig te stellen in concurrentie
met, opnieuw, Japan.
Het antwoord op deze uitdagingen van de jaren negentig
zal in de allereerste plaats een Europese dimensie moeten
hebben. De eenwording van de Europese markt is in dit
verband van het grootste belang. Deze vergrote thuismarkt
zal een belangrijke stimulans zijn voor het vernieuwingsproces in ondernemingen en maakt het noodzakelijk efficient te opereren.
De Nederlandse positie in de Europese economie is
bepaald niet eenvoudig. De Nederlandse economische
structuur heeft een aantal specifieke kenmerken. Meer dan
andere kleine landen is ons land de thuisbasis voor een
aantal zeer grote ondernemingen. Deze bedrijven hebben
bij uitstekte maken metde hiervoor beschreven internationale trends. Daarnaast kent Nederland zeer veel kleine
bedrijven. Zij ondervinden de gevolgen van de trends doordat ze aan steeds hogere kwaliteitseisen moeten voldoen.
De middelgrote ondernemingen (500-20.000 werknemers)
zijn in Nederland schaars. Het zijn deze bedrijven die
internationaal vaak de ruggegraat van de economische
structuur vormen. In Nederland bepalen zij soms volledig
het profiel van een bedrijfstak. Zij staan bloot aan sterke
internationale concurrentie en moeten forse bedragen steken in R&D. Sommige van deze bedrijven hebben te maken met een duidelijk schaal-probleem, waarvoor zij via
samenwerkingsverbanden een oplossing moeten zoeken.

Concurrentiekracht
Wat bepaalt het succes waarmee geschetste uitdagingen worden aangepakt? Met andere woorden, waarvan
zijn de prestaties van onze bedrijven en dus het tempo van
economische groei afhankelijk?
De sterk verbeterde positie van het bedrijfsleven verschaft
een goede basis voor de jaren negentig, maar is geen
garantie voor aanhoudende groei. Naast de internationale
economische ontwikkeling is handhaving en versterking van
de Concurrentiekracht bepalend voor de economische perspectieven van ons land op langere termijn. Maar wat is
Concurrentiekracht en hoe kan ze worden versterkt?
Traditionele factorvoordelen, zoals geografische ligging
of de aanwezigheid van grondstoffen, kunnen een concurrentievoorsprong opleveren, evenals een concurrerend
kostenniveau. Daarnaast spelen natuurlijk – en in toenemende mate – de kwaliteit van produkten en diensten en
de ontwikkeling en benutting van nieuwe technologie een
rol. Onontbeerlijk zijn evenwel ook flexibiliteit bij produktontwikkeling, produktie en levering en, meer in het algemeen, voldoende aanpassingsvermogen en economische
dynamiek . Uit studies over het concurrentievermogen van
landen en sectoren blijkt dat concurrentievoordelen snel
kunnen verdwijnen als zij niet voortdurend worden vernieuwd en uitgebouwd3. Om dat proces van vernieuwing
gaande te houden zijn voldoende ‘incentives’ of prikkels
nodig. De OESO heeft er op gewezen dat prikkels onontbeerlijk zijn om de ‘capabilities’ van een economie – de
2. J.H. de Groene en G. Zalm, Export en economische politiek,
ESB, 30julM986.

3. Zie onder meer OESO, Structural adjustment and economic
performance, Parijs, 1987 en M.L. Dertouzos e.a., Made in America, regaining the productive edge, Cambridge (Mass.), 1985.

1209

‘bekwaamheden’ – goed te benutten en te versterken.
Deze ‘capabilities’ bestaan uit bij voorbeeld de kwaliteit van
het arbeidsaanbod of de fysieke en technologische infrastructuur. Is er onvoldoende samenspel tussen de ‘incentives’ en ‘capabilities’, dan wordt de basis voor economische vernieuwing en groei ondermijnd. Voldoende prikkels
zijn er alleen als markten goed werken.
Voor een individuele onderneming komt dit er op neer dat
concurrentie nodig is om alert te blijven en kansen te benutten. Afscherming van rivalen leidt onvermijdelijk tot verstarring. Dat neemt overigens niet weg dat ook samenwerking
de concurrentiekracht kan dienen. Het voorbeeld van Japan
laat zien dat samenbundeling van krachten in de economie
tot grote resultaten kan leiden. Samenwerking tussen bedrijven met het oog op voldoende schaalgrootte van de operaties of R&D-inspanningen; tussen bedrijven en andere maatschappelijke organisaties zoals onderwijs- en onderzoeksinstellingen, tussen bedrijven en overheid ten einde optimale
voorwaarden voor economische bedrijvigheid te realiseren.
Ook moderne opvattingen op het gebied van ondernemingsstrategie en industriele organisatie benadrukken het belang
van de omgeving van een onderneming of sector voor de
prestaties. Zo onderscheidt de Amerikaanse deskundige op
het gebied van strategisch management, Michael Porter, een
viertal omgevingsfactoren die de concurrentiekracht be’i’nvloeden4. Kort samengevat zijn dit de aard van de concurrentieverhoudingen, het karakter van de vraag (de eisen die
afnemers stellen), de aanwezigheid van netwerken van met
elkaar verbonden bedrijfstakken en, ten slotte, het vermogen
om factorvoordelen, zoals een goed opgeleide beroepsbevolking of een adequate infrastructuur, voortdurend te blijven
vernieuwen en specialiseren.
Samengevat omschrijven wij de sleutelfactoren voor
concurrentiekracht als volgt:
– voortdurende vernieuwing is geboden, traditionele factorvoordelen zijn niet voldoende;
– de economische vernieuwing wordt gestimuleerd door
concurrentie, afscherming leidt tot verstarring; ook samenwerking kan de concurrentiekracht versterken;
– een concurrerend bedrijfsleven vergt een goed ondernemingsklimaat.
Voor onze invalshoek is vooral van belang waar de
aanknopingspunten voor overheidsbeleid liggen. Voortdurende vernieuwing is natuurlijk in de eerste plaats een zaak
voor bedrijven zelf, voor hun strategic. Technologische
vernieuwing, kwaliteitszorg, schaalvergroting kunnen elementen zijn van zo’n strategie. Het bedrijfsgerichte overheidsbeleid vervult hier een ondersteunende en stimulerende rol. Het bewaken van een gezonde mededinging is
daarentegen een essentiele overheidstaak, vorm te geven
via bij voorbeeld het mededingingsbeleid en de handelspolitiek. De rol van de overheid bij het bevorderen van de
concurrentiekracht van ondernemingen ligtechter vooral in
het scheppen van een gunstig ondernemingsklimaat, van
voorwaarden die ondernemingen in staat stellen zich op de
(Internationale) markt te handhaven. Uitgangspunten en
richting van de onderscheiden beleidsvelden worden in de
volgende paragraaf in onderlinge samenhang beschreven.

van het milieu moeten afnemen. De verantwoordelijkheid
voor een adequate reactie op zulke veranderingen ligt bij
de ondernemingen zelf.
Met de bevordering van een gezond ondernemingsklimaat is de kous niet af. In aanvulling hierop wil het kabinet
de aanbodkant van de economie versterken door het stimuleren van concurrentie en samenwerking en van voortdurende vernieuwing in het bedrijfsleven. We hebben het
dan over het bedrijfsgerichte beleid van EZ ofwel het
Industrie-, diensten- en technologiebeleid. Bedrijfsgericht
beleid kan aangewezen zijn waar de marktwerking tekortschiet. Een voorbeeld is het terrein van de technologische
vernieuwing, waar marktonvolkomenheden als externe effecten, extreme risico’s, toenemende schaalopbrengsten
en informatiegebrek aan de orde van de dag zijn5. Steeds
is echter een afweging nodig tussen de baten van overheidsbemoeienis en de kosten van publieke heffingen.
In het bedrijfsgerichte beleid gaat het erom de bijzondere
economische structuur van Nederland zo goed mogelijk tot
zijn recht te laten komen. Dit betekent voortbouwen op
traditioneel sterke punten als onze handels- en distributiefunctie en bewaken van het relatief beperkte industriele
potentieel van Nederland. Dit betekent tevens optimaal
gebruik maken van de kennis en expertise van de hier
gevestigde multinationals en oog hebben voorde specifieke problemen van de talrijke kleine bedrijven en van de
schaarse middelgrote ondernemingen.
Wat houdt dit bedrijfsgerichte beleid nu in? In grote
trekken kan het worden onderverdeeld in generieke en
gerichte stimulering. Voorbeelden van generieke stimulering liggen in de bevordering van R&D in het bedrijfsleven
viade Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR) en hetTechnisch Ontwikkelingskrediet (TOK). Gerichte stimulering
vindt plaats via specifieke programma’s als Kwaliteit &
Logistiek en Toeleveren & Uitbesteden, maar ook via ondersteuning van unieke strategische projecten zoals bij de
Rotterdamse haven, Schiphol, JESSI en HDTV6. Bij projecten als de twee laatstgenoemde wordt overigens met
het oog op spreiding van kosten en risico’s nadrukkelijkeen
Europese aanpak gevolgd. Anders dan bij voorbeeld
Frankrijk (Minitel, TGV) is Nederland te klein om dergelijke
projecten op nationale schaal te entameren.
Dat er in bijzondere gevallen steun kan worden gegeven
aan unieke projecten betekent dat de overheid waar nodig
en waar mogelijk parfnerwil zijn voor het bedrijfsleven. Het
gaat dan lang niet alleen om f inanciele steun. Meer en meer
vragen ondernemingen van de overheid een grotere betrokkenheid bij het behartigen van de belangen over de
grenzen heen, bij voorbeeld bij het aangaan van strategische allianties of bij de besluitvorming in Brussel. Het is dit
type betrokkenheid dat de overheid de komende jaren
sterker wil aanzetten. Overal waar de strategische belangen van Nederland dit nodig maken, zowel in de Industrie
als in de dienstensector. Behalve een grotere betrokkenheid zal de overheid in (de voorbereiding van) het bedrijfsgerichte beleid ook meer ruimte geven aan overleg met het
(georganiseerde) bedrijfsleven. In het bedrijfsgerichte beleid is naast continurteit ook sprake van een aantal accentverschuivingen die we in de volgende paragrafen illustreren aan de hand van een paar voorbeelden.

Beleid________________________
4. Zie M.E. Porter, The competitive advantage of nations, Free

Uitgangspunten
In het sociaal-economische beleid blijft de bevordering

Press, 1990; TNO/STB, Concurrentiekracht en innovatief sys-

van een gezond ondernemingsklimaat prioriteit nummer
een. Alleen in een omgeving die ondernemingen voldoende manoeuvreerruimte biedt, kan het bedrijfsleven adequaat reageren op veranderingen in markten, in technologieen en in eisen van de samenleving. Zo zal de belasting

5. J.W.A. van Dijk en N. van Hulst, Grondslagen van het technologiebeleid, ESB, 21 September 1988.

1210

teem, een eerste toepassing van Michael Porters benadering van
de competitiviteit van landen op Nederland, 1990.
6. Waar dit onontkoombaar is, vindt gerichte stimulering tevens
plaats op grand van matching-overwegingen. Een voorbeeld is de
scheepsbouw, waarbij Nederland in de EG voorop loopt om te
komen tot afbouw van gerichte subsidising.

Bevordering van een goed ondernemingsklimaat
Verscherping van de Internationale concurrentie is niet
alleen een zaak van ondernemingen. Ook voor het overheidsbeleid veranderen de omgeving en de speelruimte.
Steeds meer moet rekening worden gehouden met het
beleid dat in andere landen wordt gevoerd; de ‘beleidsconcurrentie’ neemt toe7. De toenemende mobiliteit van kapitaal en arbeid vergroot de sanctie die staat op slecht beleid.
Het bevorderen van een goed ondernemingsklimaat
betekent het scheppen van de voorwaarden die het bedrijfsleven in staat stellen zich voortdurend te vernieuwen
en de concurrentie bij te houden. Dat begint bij een evenwichtige algemene economische politiek en strekt zich uit
over een reeks van beleidsterreinen die mede de ondernemingsomgeving bepalen. De bakens voor de de economische politiek blijven de vrije loon- en prijsvorming, een
verdere gezondmaking van de overheidsfinancien en
handhaving van de vaste koers tussen gulden en D-mark.
Te zamen met een stabiel sociaal klimaat, wordt zo de basis
gelegd voor een concurrerend ondernemingsklimaat.
Sanering van de overheidsfinancien heeft nog niets aan
actualiteit ingeboet. Integendeel, de ontwikkelingen van
het afgelopen jaar, bij voorbeeld met betrekking tot de
rente, brengen de nog altijd zeer kwetsbare positie van de
collectieve financien duidelijk aan het licht. Reductie van
het financieringstekort respectievelijk het bereiken van een
omslag in de ontwikkeling van de staatsschuldquote blijven
onverminderd van belang. Daarnaast zijn stabilisatie en zo
mogelijk verlaging van de collectieve-lastendruk en beperking van de (marginale) wig essentieel; onder andere om
een verantwoorde loonkostenontwikkeling te ondersteunen. Wij willen hier nog eens benadrukken dat loonmatiging respectievelijk kostenbeheersing een ‘conditio sine
qua non’ is voor een concurrerend ondernemingsklimaat
en daarmee voor een omgeving, waarin de Voortdurende
vernieuwing’ van het bedrijfsleven tot ontplooiing kan komen. Bij een onbeheerste kostenontwikkeling wordt de
rendementspositie van bedrijven aangetast en daarmee de
financiele spankracht om de noodzakelijke materiele en
immateriele investeringen te plegen. Anders gezegd: kostenbeheersing is een noodzakelijke (zij het geen voldoende) voorwaarde voor voortdurende vernieuwing van het
bedrijfsleven. Daarnaast is en blijft loonmatiging de sleutel
tot vermindering van de inactiviteit en dus tot het corrigeren
van een belangrijke zwakte in onze economie. Een hogere
deelname aan het arbeidsproces versterkt het draagvlak
voor collectieve voorzieningen en voorkomt dat de economische groei vastloopt in knelpunten op de arbeidsmarkt.
Dit vergt ook de nodige inspanningen op het vlak van
scholing en werkervaring en verbetering van de aansluiting
tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
Behalve het onderwijs zijn er nog vele andere terreinen
van overheidsbeleid, die de ondernemingsomgeving mede
be’fnvloeden, zoals de fiscaliteit en de infrastructuur, maar
ook de energievoorziening en het milieubeleid. Op al die
gebieden dient het belang van een goed functionerende
marktsector nadrukkelijk te worden meegewogen en dient
de overheid zich een partner te tonen van het bedrijfsleven.
Het bedrijfsleven heeft behoefte aan een overheid die
helder en consistent beleid voert en zich houdt aan afspraken, kortom het heeft behoefte aan ‘bestuurlijke bestendigheid’. De kernwoorden daarvan zijn: betrouwbaarheid, berekenbaarheid, benaderbaarheid en betrokkenheid. Daarbij gaat het dus zowel om de inhoud van het beleid als om
de wijze waarop het tot stand komt. Een goed samenspel
tussen overheid en bedrijfsleven betekent dat de overheid
zich ‘bestuurlijk bestendig’toont en dat het bedrijfsleven op
zijn beurt een bijdrage levert aan de oplossing van dringende maatschappelijke problemen. Het is belangrijk dat deze
bestuurlijke bestendigheid ookthans, dat wil zeggen bij een
wat minder rooskleurig economisch perspectief, in acht

ESB 19/26-12-1990

wordt genomen bij de realisatie van het in Economie met
open grenzen uitgestippelde beleid.
Concurrentie en samenwerking
Wereldwijd verscherpt de concurrentiestrijd. Het spel
wordt harder en er komen ook steeds meer spelers (Zuidoostaziatische landen). Nu is een gezonde concurrentie
tussen ondernemingen essentieel voor de dynamiek in het
economisch leven. Dit besef moet zowel het nationale als
het Europese mededingingsbeleid doortrekken. Maar in
een aantal opzichten is de concurrentiekracht van het
bedrijfsleven gebaat bij meer samenwerking. We zien dat
ook het Nederlandse bedrijfsleven betrokken is in de trend
naar herpositionering die vooral in Europa tot uitdrukking
komt in een golf van fusies, overnames en strategische
allianties. Waar Nederlandse ondernemingen in dit proces
oplopen tegen belemmeringen van handelspolitieke of mededingingspolitieke aard, wil de Nederlandse overheid beschikbaar zijn voor bemiddeling via haar bestuurlijke en
politieke contacten. In een aantal sectoren dwingt de gigantische schaal van kosten en risico’s bij de ontwikkeling
van nieuwe generaties produkten en processen tot het
aangaan van internationale samenwerkingsverbanden.
Soms zijn hierbij strategische belangen in het geding,
omdat Europa in een aantal sleuteltechnologieen een onafhankelijke produktiecapaciteit wil behouden. Voorbeelden van projecten op dit gebied zijn HDTV en JESSI. Dit
zijn projecten die door nun omvang alleen in een gebundelde krachtsinspanning van de betrokken ondernemingen
en de nationale en Europese overheden te realiseren zijn.
Aangezien Philips een voor Europa strategische technologie-capaciteit in huis heeft, is het vanzelfsprekend dat de
Nederlandse overheid financieel betrokken is bij projecten
als HDTV en JESSI. Het Ministerie van Economische
Zaken heeft hiervoor extra geld uitgetrokken. De terugtrekking van Philips uit een deelproject van JESSI illustreert
met welke risico’s zulke projecten gepaard gaan. Risico’s
die de overheid dan dus samen met andere overheden en
het bedrijfsleven draagt. Overigens blijft Philips in verscheidene deelprojecten van JESSI participeren en zijn ook
andere Nederlandse ondernemingen en onderzoeksinstellingen bij deze projecten betrokken. Aansluiting van het
Nederlandse bedrijfsleven op dit soort strategische projecten in Europa blijft ook een uitgangspunt van beleid.
Voortdurend vernieuwen
In het beleid gericht op de stimulering van voortdurende
vernieuwing staat technologiebevordering centraal. Het
kabinet wil het technologiebeleid, zoals zich dat de afgelopen jaren heeft uitgekristalliseerd, op hoofdlijnen voortzetten. Op die continuTteit is van verschillende kanten ook
aangedrongen8. Het bereik van het instrumentarium in het
technologierelevante bedrijfsleven is inmiddels heel behoorlijk. Met de sterke groei van de Nederlandse bedrijfsresearch in de periode 1984-1987 is een belangrijk deel
van onze achterstand op het buitenland ingelopen. Helaas
geven de afgelopen jaren wat dit betreft weer een afvlakking te zien. Het is daarom een goede zaak dat het technologiebeleid de komende jaren krachtig wordt voortgezet.
Voor het bedrijfsgerichte technologiebeleid betekent continu’fteit onder meer het voortzetten van instrumenten gericht
op een brede verspreiding van nieuwe technologic in het
technologievolgende midden- en kleinbedrijf: de Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR) en het netwerk van regionale innovatie-centra. Juist de brede verspreiding van nieu7. L.A. Geelhoed, De afhankelijke overheid, ESB, 16 augustus

1989.
8. VN9/NCW, Nota industriebeleid, Den Haag, 1990 en Vervolgcommissie Technologiebeleid (VCT), Kennis is kracht, Den Haag,

1990.

1211

we technologie genereert economische groei. Continuering betekent ook de voortzetting van programmatische
stimulering van sleuteltechnologieen, waaronder het belangrijke terrein van de milieutechnologie9.
Bij alle continuiteit vinden er ook accentverschuivingen
plaats. We noemen er hier twee. De eerste is de extra
stimulering van middelgrote en grate technologiegedreven
ondernemingen via verruiming van het Technisch Ontwikkelingskrediet. Het gaat dan om ondernemingen die in het
huidige technologie-instrumentarium verhoudingsgewijs
weinig aan hun trekken komen10, maar het in de international concurrentiestrijd vaak moeten opnemen tegen
concurrenten die royale overheidssteun krijgen. Daarnaast
is een overweging dat we zuinig moeten zijn op dit soort
ondernemingen. Zij lopen voorop in het genereren van
nieuwe technologie en trekken daarin toeleveranciers en
kennisinstituten mee (positieve externe effecten).
Een tweede accentverschuiving betreft de extra stimulering van de technologische infrastructuur. Eigenlijk hebben we het dan over de voedingsbodem voor technologisch hoogwaardige bedrijvigheid. In de beleidsconcurrentie tussen landen is de kwaliteit en toegankelijkheid van de
aanwezige publieke kenniscentra van toenemend gewicht.
Op beide punten valt er voor Nederland nog het nodige te
verbeteren. Zie hier het grate belang van verdere concentratie in (multi-disciplinaire) ‘centres of excellence’ door de
vorming van onderzoekscholen. Een paar internationaal
uitmuntende onderzoekscholen kunnen een magneetwerking hebben op de verwante kennisintensieve bedrijvigheid. Bij versterking van de technologische infrastructuur
moet men daarnaast denken aan verbreding van het maatschappelijk draagvlak voor technologische vernieuwing en
adequaat technisch onderwijs en scholing.
Ter financiering van de intensiveringen in het bedrijfsgerichte beleid komen via verschuivingen en herschikkingen
binnen detotalen van de meerjarenramingen van uitgaven

en ontvangsten van EZ wat extra middelen beschikbaar
voorde periode 1990-1995. De voor EZ-beleid beschikbare verplichtingenruimte vertoont overigens desondanks
nog een daling. De middelen die EZ inzet voor bedrijfsgericht beleid zijn relatief bescheiden. Bescheiden omdat het
totale niveau van overheidssteun voor het Nederlandse
bedrijfsleven zoals bekend tot de laagste in de EG behoort.
Bescheiden ook omdat de overheidssteun gering is in
verhouding tot de omvang van de inspanningen die het
bedrijfsleven zich in de jaren negentig zelf zal moeten
getroosten om in de race te blijven. Of we het nu hebben
over R&D, over scholing, over milieuzorg of over kwaliteitsverbetering, steeds vergen dit soort zaken investeringen
van de ondernemingen zelf. Gelukkig is de financiele spankracht van ons bedrijfsleven nu gemiddeld genomen veel
beter dan tien jaar terug, ook al is de hemel wat minder
onbewolkt dan ten tijde van hetdrukken van Economie met
open grenzen. Maar de bijdrage van de overheid kan en
mag niet meer zijn dan een steun in de rug. Naar ons
oordeel is het vergroten van de niet-financiele betrokkenheid bij het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang.
Een goed samenspel tussen overheid en bedrijfsleven is
een voorwaarde om de Nederlandse economie in de jaren
negentig te laten behoren tot de best presterende duurzame economieen.

J.H. de Groene
N. van Hulst
P.G. Winters

9. De binnenkort door EZ en VROM uit te brengen nota Technologie en milieu gaat daar dieper op in.
10. Sinds de afslanking van de INSTIR in 1989 is het bedrijfsgerichte technologie-instrumentarium relatief sterk op het MKB gericht.

Auteurs