Ga direct naar de content

Doorstroming

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 27 1997

Doorstroming
Aute ur(s ):
Boot, A.W.A. (auteur)
Hoogleraar ondernemings-financiering en financiële markten, Universiteit van Amsterdam
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4121, pagina 715, 24 september 1997 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Na CentER en het Tinbergen Instituut heeft ook METEOR de felbegeerde KNAW-erkenning als onderzoekschool verkregen. Hiermee
zijn vrijwel alle faculteiten in het land – al of niet gezamenlijk – vertegenwoordigd in een van de aan deze faculteiten gekoppelde
erkende onderzoekscholen. De vraag komt op of we hiermee blij moeten zijn. Onderzoek behoort toch al tot de missie van onze
universiteiten? Deze waren eeuwen geleden toch opgezet om individuen de gelegenheid te geven hun creativiteit de vrije loop te laten:
juist om (waardevrij?) onderzoek te bewerkstelligen? Het is dan ook voor buitenstaanders, en overigens ook voor vele insiders,
onduidelijk wat de toegevoegde waarde is van deze onderzoekscholen.
Het antwoord luidt: een goede facultaire (universitaire) organisatie had ze waarschijnlijk overbodig gemaakt. De onderzoekschool is een
nieuw sturingsmechanisme uit Den Haag. De achterliggende gedachte is dat universiteiten onderzoeksgelden verkwisten door gebrek
aan interne beoordeling en het ontbreken van zinvolle verantwoordingsmechanismen. Het fenomeen onderzoekschool voorziet hierin.
Niet alleen zullen onderzoekscholen direct – en doorzichtig – om geld moeten concurreren, bovendien moeten zij de felbegeerde KNAWerkenning zien te bemachtigen (en behouden!). Dit laatste is van niet geringe betekenis. De KNAW-erkenning voorziet in een objectieve
kwaliteitsbewaking. Deze is onmisbaar. Het zijn immers facultaire, dus niet-onafhankelijke onderzoekscholen en de faculteiten waren de
boosdoeners!
Mijn oordeel over onderzoekscholen is hiermee niet positief. De relevante vragen zijn waar onderzoek wordt gedaan, waar ideeën worden
gegenereerd, waar topprestaties tot stand komen en hoe dit moois valt te stimuleren. Er is één eenduidig antwoord op al deze vragen. De
dynamiek van de werkvloer – de vakgroep, afdeling, ‘center of excellence’, cluster of hoe de onderdelen van de faculteit ook mogen heten
– staat aan de wieg van het onderzoek. Veelal is het één dynamische onderzoeker die zijn omgeving meesleept. Geen onderzoekschool
komt er aan te pas; onderzoekscholen zijn veelal louter een optelsom van onderzoeksinspanningen en output die er zonder de
onderzoekschool toch al was geweest. Onderzoek binnen de economische wetenschappen is bovendien vaak een individuele activiteit
en voorzover er samenwerking is, is dit op basis van affiniteit van personen, en nooit institutioneel (lees onderzoekschool-) gedreven.
Programmering is zinloos, maar verre van onschuldig.
De programmering heeft eigenaardige bijverschijnselen. Een van de programmeurs, NWO, subsidieert alleen interdisciplinaire projecten;
een soort exotisch onderzoek van gedragseconomie tot experimentele economie. Dit klinkt interessant en is ongetwijfeld van groot
belang, maar willen we dan geen toonaangevend ‘main stream’-onderzoek? Hebben we überhaupt een top ‘main stream’-econoom? Ik
geloof het niet. En is het raadzaam om hele legers aio’s op te leiden in een exotische economie-beoefening zonder dat zij zich ooit
waargemaakt hebben in ‘main stream economics’? Ben ik ouderwets, of heb ik gelijk dat de geloofwaardigheid vereist dat zij zich eerst op
het terrein van de main stream economie waarmaken?
Hoe dan ook, facultaire onderzoekscholen ontlenen hun bestaansrecht aan een falend facultair personeelsbeleid. De alternatieve
structuur van een onderzoekschool probeert hierin te voorzien maar bestaat naast die van de werkvloer van de factulteiten (de
afdelingen, vakgroepen of hoe het ook mag heten) waar het onderzoek plaatsvindt. De dubbele organisatiestructuur is buitengewoon
vermoeiend.
Het wachten is op een echt universitair personeelsbeleid. Ik geloof dat daar momenteel geen sprake van is. Het loopbaanperspectief is
onduidelijk. Bovendien is er een grote angst voor objectieve individuele beoordelingen. Vandaar ook dat we zaken graag in programma’s
stoppen, hoeven we tenminste geen individuen te beoordelen!
Het behoud van de missie van de universiteit vereist een nieuw personeelsbeleid. De faculteit moet een doorstroomhuis worden waar
slechts een geselecteerde kleine groep het maakt tot ‘partner’ met een tijdig vertrek van de afvallers. Het Amerikaanse ‘tenure’-systeem
kan hiertoe als voorbeeld dienen. Gepromoveerde medewerkers komen in aanmerking voor een vijf- tot zevenjarige aanstelling. Als zij er
in deze periode in slagen een naam te vestigen (in onderzoek èn onderwijs) dan ligt een hoogleraarschap ‘nieuwe stijl’ (de huidige UHDen hoogleraarsrang) in het verschiet. Zo niet, dan worden zij verzocht een andere betrekking te zoeken. Dit gebeurt dan op een leeftijd
(ca. 35 jaar) waarop de persoon nog vele alternatieven heeft. Van het personeelsbeleid van accountancy- en consultancykantoren kan op
dit punt veel worden geleerd.
De voordelen voor de universiteit zijn evident. Zij wordt een jonge, dynamische organisatie. Voor het personeel dat wèl of niet kan
blijven zijn de voordelen eveneens evident. De afvallers hebben zelfs het grootste voordeel. Het nieuwe personeelsbeleid voorkomt het
in slaap sukkelen van de wetenschappelijke staf, en dwingt tot vertrek vóórdat het carrièreperspectief is verpest.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur