Differentiatie in de
arbeidsvoorwaarden
DRS. J. GOEDHART*
De wensen om te komen tot meer differentiatie in de regelingen van de
arbeidsvoorwaarden, om aldus wijzigingen in de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt
tot uitdrukkingte doen komen. stuiten op factoren die een optimale marktwerking in de weg staan.
Een van de belangrijkste hinderpalen in dit verband is het stelsel van automatische
koppelingen dat in ons land van kracht is. In dit artikel wordt beschreven op
welke wijze dit stelsel een gedifferentieerd arbeidsvoorwaardenbeleid in de weg staat.
Voorts wordt ingegaan op de mogelijkheid die een winstdelingsregeling zou
kunnen bieden om tot een zekere differentiatie te komen.
Verstoorde marktwerking
In tweeërlei opzicht duiken er i n verschillende kampen – wensen o p om te komen tot meer differentiatie in de
regelingen van arbeidsvoorwaarden dan tot dusver bestaat. In
de eerste plaats wordt de behoefte geuit aan extra verbeteringen in lonen en andere arbeidsvoorwaarden voor hen die
relatief ,,zwaarw of als bijzonder ,,onaangenaamm ervaren
werk verrichten. En in de tweede plaats komt – o p verschillende gronden – meer en meer de wens naar voren, uiteenlopende economische resultaten duidelijker tot uitdrukking te
doen komen in de beloning van de arbeid. Overwegingen
daarbij zijn: aan de ene kant de vrees bij een min of meer
centraal ontwikkelde, weinig gedifferentieerde loonvorming
,,iets te laten zitten” dat de desbetreffende werkgevers best
zouden kunnen (en willen) betalen, aan de andere kant de
behoefte, via de ontwikkeling van de beloningsniveaus op de
arbeidsmarkt tot een verbeterde allocatie van produktiekrachten te komen.
In beide gevallen gaat het erom dat door een complex van
oorzaken de prijsvorming op de arbeidsmarkt niet optimaal
functioneert. Er is dus alle aanleiding na te gaan welke die
oorzaken zijn, en of er mogelijkheden zijn de prijsvorming op
de arbeidsmarkt te verbeteren, opdat althans een van de
belangrijkste oorzaken van het niet goed functioneren van de
arbeidsmarkt kan worden weggenomen.
Ik ga er daarbij van uit dat in onze sociaal-economische
orde de markt de centrale functie heeft, om v i a het tot
uiting komen in arbeidsvoorwaarden en in andere prijzen van
de allocatie van produktiefactoren zo
relatieve schaarsten
te doen zijn dat de bestaande en zich ontwikkelende behoeften
optimaal kunnen worden bevredigd. In tweeërlei opzicht
kunnen echter correcties o p het marktgebeuren nodig zijn:
a. voor onvolkomenheden in de markt zelf (onevenwichtige
machtsverhoudingen, niet-vrije toetreding tot en uittreding uit de markt, onvoldoende doorzichtigheid);
b. voor marktuitkomsten die door de gemeenschap onaanvaardbaar worden geacht (mensen die buiten hun schuld
tussen wal en schip raken, inkomstenverschillen die de
kansen voor werknemers en hun gezinsleden op met hun
talenten in overeenstemming zijnde ontplooiing in onaanvaardbaar geachte mate doen uiteenlopen).
–
Hierbij zij opgemerkt dat wij reeds over een uitgebreid
arsenaal van instrumenten beschikken die deze correcties
(grotendeels) vervullen: het mededingingsbeleid, het onderwijsbeleid, het arbeidsvoorwaardenbeleid en het herverdelingsbeleid via fiscus, sociale verzekering, sociale bijstand,
alsmede een aantal regelingen in de tertiaire sfeer(studietoe1agen, huursubsidie e.d.). Een groot deel van die instrumenten is
voortdurend in ontwikkeling, vooral in samenhang met de
ontwikkeling van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar
wordt geacht.
Toch moeten we constateren dat ondanks, en ten dele
wellicht mede door, (een deel van) die instrumenten de op de
markt, i.c. de arbeidsmarkt, noodzakelijke evenwichtstendenties niet voldoende tot gelding komen. Kennelijk zijn er
krachten die de o p evenwicht gerichte prijsvorming verhinderen. Of met andere woorden: de veranderingen in de schaarsteverhoudingen weerspiegelen zich niet in daarbij passende
veranderingen in de prijzenstructuur op de arbeidsmarkt.
Gevolgen zijn een sub-optimale totale behoeftenbevrediging
en spanningen die ontstaan bij hen wier ,,marktgevoelm hun
zegt dat de ,,officiële” prijsvorming onvoldoende rekening
houdt met de economische betekenis van hun prestatie. Dit
leidt in veel gevallen -en naar het mij voorkomt in toenemende mate tot transacties die voor de officiële waarnemer
onzichtbaar zijn: bewegingen in het ,,zwarte circuit”. We
hebben hier te maken met een algemeen verschijnsel: overal
waar overheden maatregelen nemendie niet ,,marktconform”
zijn, zal dat in brede kringen worden beschouwd of aangevoeld als onnatuurlijk, en zal dat vroeg of laat leiden tot
pogingen zich aan (de consequenties van) dat beleid te onttrekken.
Welke zijn nu de krachten die een optimale marktwerking
in de weg staan? In het bijzonder voor Nederland geldt dat wij
jarenlang een sterk uniform centraal geleid arbeidsvoorwaardenbeleid hebben gehad, dat zelfs na de geleidelijke vrijlating
ervan (1959, 1969) zijn sporen heeft nagelaten. Meer dan
elders in Europa heeft in kringen van onze werknemersvakbeweging de opvatting postgevat dat technisch gelijkwaardige
arbeid gelijk beloond zou moeten worden. Hiermee is de band
met de marktverhoudingen doorgesneden. In deze opvatting
wordt voorbijgegaan aan het feit dat arbeid, verricht in
ondernemingen met zeer goede economische resultaten, meer
waard is dan elders verrichte arbeid, en omgekeerd.
–
* Secretaris van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen.
Het onvoldoende rekening houden met wijzigingen in
schaarsteverhoudingen heeft niet alleen geleid tot het losmaken van de band tussen economisch resultaat en arbeidsbeloning, maar evenzeer tot verstarring in de loonstructuur via
werkclassificatiesystemen. Wanneer bepaalde soorten arbeid
als bijzonder bezwarend of als bijzonder onaangenaam worden beschouwd -en de opvattingen daarover verschuiven in
de tijd -, zou eigenlijk slechts de marktprijsvorming tot
oplossing in de zin van evenwichtsherstel kunnen leiden. We
moeten hierbij bedenken dat de opvattingen over wat zwaar
of onaangenaam is voortdurend in ontwikkeling zijn. Er is
eigenlijk geen ander mechanisme dan het marktmechanisme
denkbaar dat hier de weg kan wijzen. Relatief hoge beloning
van zwaar of onaangenaam werk kan leiden hetzij tot vergroting van het aanbod, hetzij tot verkleining van de vraag (Ma
mechanisering van de desbetreffende prestaties).
Hinderpalen voor het herstel van de marktwerking
Wat kunnen we nu doen aan de boven beschreven onbevredigende situatie? Het ligt voor de hand, allereerst te denken
aan de meest ,,eenvoudigewoplossing. Laten werkgevers- en
werknemersorganisaties overeenkomen dat het cao-overleg
zich vooral richt op:
r het ,,ruimtev geven voor niveauverschillen tussen ondernemingen met uiteenlopende economische resultaten; en
O
P
0 het ,,ruimtem geven voor extra beloning van zwaar en
onaangenaam werk.
Het is uitermate vervelend te moeten constateren, dat deze
benadering niet zonder meer tot een oplossing leidt, en zelfs
-onder de gegeven omstandigheden gevaarlijke neveneffecten oproept. Dit is niet alleen het gevolg van de reeds
gesignaleerde in ons land gegroeide opvatting nopens technisch gelijksoortige prestaties, maar vooral van ons stelsel
–
van ,,automatische koppelingen”. Deze marktfrustrerende
mechanismen beperken niet slechts de sociaal-economische
beleidsmarges tot een minimum, ze hebben bovendien een per
saldo inflatoire werking. De inkomens van welhaast alle
categorieën van inkomenstrekkers zijn immers in Nederland
op een of andere wijze aan elkaar vastgekoppeld:
op basis van de loonontwikkeling in ca. 200 cao’s betreffende meer dan 1.000 werknemers worden ieder half jaar
het wettelijk minimum(jeugd)loon en de boven het minimum gelegen sociale uitkeringen aangepast en wel zodanig
dat het minimumloon en de sociale uitkeringen de ontwikkeling volgen van het gemiddelde van de met deze inkomens vergelijkbare cao-lonen;
de hoogte van de sociale minimumuitkeringen is op nettobasis vastgekoppeld aan de hoogte van het wettelijk
minimumloon; deze z.g. netto-netto-koppeling is in december 1979 zelfs in de wet vastgelegd;
de ambtenarensalarissen worden via het z.g. trendmechanisme afgeleid van de ontwikkelingen in de belangrijkste
cao’s;
voor de vrije-beroepsbeoefenaren zijn in de afgelopen
jaren z.g. norminkomens ontwikkeld welke rechtstreeks
worden ontleend aan bepaalde salarisschalen van hogere
ambtenaren;
de loonontwikkeling van werknemers, die niet onder een
cao vallen, wordt sinds I januari 1978 door middei van de
bepalingen van de z.g. Wet niet-cao-lonen afgeleid van de
loonontwikkeling in de cao’s. Deze Wet niet-cao-lonen is
per I januari 1980 verlengd tot 31 december 1981;
ten slotte wordt ook de vrije loonontwikkeling in het caogebied in bepaalde gevallen doorkruist door wettelijke
maatregelen: b.v. de wettelijke aftopping van de prijscompensatie van I juli 1979- 1 januari 1980; de wettelijke
kortingen op de salarissen van de z.g. trendvolgers. die
veelal onder een cao vallen (b.v. cao-ziekenhuiswezen,
cao-welzijn, cao-bejaardentehuizen) sinds I juli 1979, één
en ander conform de op de ambtenarensalarissen toegepaste kortingen; en last but not least d e mogelijkheid van
een algemene loon- of inkomensmaatregel).
Een en ander is in bijgaande figuur schematisch weergegeven.
Figuur. Schematisch overzicht van koppelingen van inkomens van verschillende categorieën inkomenstrekkers
II
Cao-ullnglngen
in begimel \r!)
i n c r e c n te komen
I
bruto-netto-traject: de steeds verder stijgende last van
premies voor de sociale verzekeringen ontgaat de ambtenaar!
Bovenstaand betoog geldt m.n. ook voor een gedifferentieerd beleid binnen een bepaalde onderneming, b.v. door
het geven van ,,ruimtewvoor extra beloning van zwaar en
onaangenaam werk, met dien verstande dat sinds I januari
1980 geen doorwerking in de regelingsloonindex plaatsvindt van:
– herstructurering(herziening van de beloningsstructuur
welke gepaard gaat met een wijziging van de schaalindeling in een cao); èn van
– toeslagen, die niet een algemeen geldend karakter
hebben (zodra deze wel algemeen geldend worden en in
de loonschalen verwerkt worden, werken zij wel door).
Hierbij zij evenwel weer opgemerkt, dat bovenstaande
gedifferentieerde arbeidsvoorwaardenverbeteringen wel een
rol kunnen spelen bij een eventuele periodieke extra aanpassing van het minimumloon, indien blijkt dat de ontwikkeling
daarvan is achtergebleven bij de ontwikkeling van de verdiende lonen.
Daarbovenop moet nog worden gerekend met de nog
steeds actuele woekering van nivelleringsneigingen, steeds
weer opduikende
tot vervlakking vaninkomensverschillen, waardoor ondanks duideliike marktsignalen, een
goede functionering van de markt iordt ontkracht.
Het lijkt dus vrijwel onmogelijk, o m door een aantal differentiatie-afspraken binnen afzienbare tijd het daarmee beoogde effect te bereiken. Integendeel, als we even afzien van
beperkte beleidsmarges rondom algemeen geformuleerde
loonafspraken, lijkt het betreden van deze weg alleen maar te
zullen leiden tot verscherping van de inflatie.
Op het eerste gezicht zijn er eigenlij k maar twee alternatieve
oplossingen:
of een duidelijk gedifferentieerd arbeidsvoorwaardenbeleid, maar met uitschakeling van de elk redelijk beleid
frustrerende automatische koppelingen;
of een door de centrale overheid gehanteerde dirigistische
arbeidsvoorwaardenpolitiek met arbeidsdienstplicht: als
de allocatie niet via de markt tot stand kan komen, moet
de overheid het wel overnemen! Maar wie wil dat?
Pk———-q-I
rninimum~eu@d-
\cito-netto-
Minmumuitke-
7 koppelinp
L
ringen jeugdigen ( W W
J
Afgezien van de inhoudelijke bezwaren van werkgevers
tegen de regelingsloonindex bestaat er met name bezwaar
tegen het feit dat door de veelheid van koppelingen automatisch een voortdurende stijging van de collectieve lasten is
vastgelegd. In het kader van dit artikel zal ik hier niet verder
op ingaan, maar wijs ik slechts op de consequenties daarvan
voor een gediffferentieerd arbeidsvoorwaardenbeleid, zoals
boven omschreven.
Stel, dat bijvoorbeeld een gedifferentieerde ontwikkeling
in de toekenning van algemeen initieel tussen verschillende
ondernemingen c.q. bedrijfstakken afhankelijk van hun
verschillende economische situatie ontstaat (b.v. in bedrijfstak A 0% initieel, in bedrijfstak B x%, in bedrijfstak C y% enz.). De betekenis dadrvan, nl. het relateren
van de arbeidsbeloning aan het economische resultaat en
daarmee het (meer) in overeenstemming brengen van de
beloning met de marktverhoudingen, wordt dan tenietgedaan doordat het gewogen gemiddelde van al deze
initiële loonsverhogingen via de regelingsloonindex wordt
doorgegeven aan het minimumloon en de uitkeringen en
daarmee direct dan wel indirect – via afwenteling van de
gestegen premies – over alle bedrijfstakken gelijkelijk
wordt ,,uitgestrooid”. Het differentiërende karakter van
de loonsverhogingen gaat daardoor ten dele verloren en er
ontstaat een extra lastenstijging, ook en m.n. voor die
ondernemingen, die geen of weinig initieel toegekend
hadden i.v.m. hun economische situatie.
Via het trendbeleid ontstaat een soortgelijk effect: het
gewogen gemiddelde van de d i f f e r e n t i ë r e n d bedoelde – initiële loonsverhogingen komt automatisch terecht
in de ambtenarensalarissen. Niet alleen leidt dit tot extra
lastenstijgingen voor het bedrijfsleven, maar ook tot een
steeds scherpere -en oneerlijke – concurrentie van de
overheid op de arbeidsmarkt. Naast de zekerheid van het
bestaan en de hogere maatschappelijke status biedt de
overheid aldus ook steeds betere bruto salarissen en drijft
zij daarmee de behoefte van het bedrijfsleven aan selectief
herstel van beloningsverhoudingen steeds verder op. Dit
proces wordt nog verscherpt door de verschillen in het
Indien men beide alternatieven verwerpt -het eerste in
verband met een veronderstelde ,,onhaalbaarheifl, althans
op korte termijn, het tweede o p grond van strijdigheid met in
ons volk diepgewortelde democratische opvattingen -, lijkt
er nog maar één uitweg te bedenken. Dat is de weg van de z.g.
,,winstdelingw.
Winstdeling
Wanneer de arbeidsvoorwaarden per saldo afhankelijk
worden gemaakt van de in de praktijk gebleken economische
waarde van de geleverde prestaties, kan een belangrijke
bijdrage worden geleverd aan een verbetering van de allocatie
van de produktieve krachten. Daarbij denk ik aan statutair
vast te leggen winstdelingsregelingen, waarin boven het contractueel gefixeerde loon een variabel loon wordt toegedeeld,
indien en voor zover de economische resultaten dat toelaten.
Ook deze benadering echter stuit thans o p onoverkomelijke
I
drempels. Geen ondernemingsleiding immers zal het in haar
hoofd halen, winstdelingsstelsels in te voeren, te verbeteren of
uit te breiden, zolang haar nog onduidelijke – op heel andere
doelen gerichte – VAD-plannen boven het hoofd hangen.
Een soort ,,VADn-regeling zou wellicht aanvaardbaar, en
nuttig, kunnen zijn, indien deze betrekking zou hebben op
vrijwillig door partijen overeen te komen op het individu
gerichte winstdelingsregelingen (ook wel aan te duiden met
variabele arbeidsvoorwaardenregelingen – nieuwe stijl), die
aangevuld kunnen worden met bezitvorrningsmaatregelen
(mits de werknemers een zo vrij mogelijke keus wordt gelaten,
zowel tussen sparen en consumeren als tussen beleggingsvormen).
ESB 20-2- I980
Conclusie
Streven naar optimale allocatie van de produktiefactoren
eist (tenzij men het meest stringente dirigisme wil aanvaarden)
naast herstel van vertrouwen in de markt het uitschakelen van
kunstmatigheden zoals automatische koppelingsmechanismen, kunstmatige inkomensvervlakking en andere op een
miskenning van marktkrachten gebaseerde verdelingsconstructies. Een gedecentraliseerde loonvorming is noodzakelijk, maar kan slechts tot het beoogde doel leiden, indien aan
stringente voorwaarden (zie hierboven) is voldaan.
J. Goedhart