Ga direct naar de content

Enige aspecten van loonontwikkeling en loonbeleid in de jaren zeventig

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 20 1980

PROF. DR. W. DRIEHUIS*

De effectiviteit van het beleid van loonmatiging dat in de jaren zeventig
werd gevoerd, is teleurstellend geweest. In dit artikel wordt een analyse gegeven van
een aantal factoren die tot die geringe effectiviteit kutînen hebben bijgedragen.
Tegen die achtergrond wordt ook het pleidooi voor een sterkere differentiatie in de lonen bezien.
Voorts wordt het vraagstuk van de relatie tussen loonvorming en
economische orde aangesneden.
1. Inleiding
Evenals het kabinet-Den Uyl streeft het kabinet-Van Agt
naar het voeren van een zogenaamd matigingsbeleid. Door
de groei van de collectieve sector te remmen en te streven
naar reductie van het aandeel van de loonsom van bedrijven
in de aldaar gevormde toegevoegde waarde, wordt gepoogd
een verbetering van het rendement op het geïnvesteerde vermogen te bewerkstelligen. Na kortere of langere tijd zou dit
een verhoogde investeringsactiviteit induceren. De nieuwe
produktiecapaciteit die hierdoor ontstaat, zou evenwel niet
tot verdere onderbezetting leiden omdat de investeringen zelf
ook afzet vormen en de gematigde nominale loonontwikkeling, de spil waarom het beleid draait, de export zou bevorderen. Een sterkere groei van de produktie, meer arbeidsplaatsen en een betere benutting daarvan zouden de werkgelegenheidssituatie verbeteren en de werkloosheid verminderen.
Een essentieel onderdeel van het matigingsbeleid is het
inkomensbeleid, in het bijzonder het beleid gericht o p de beheersing van de nominale loonontwikkeling. Daarnaast
speelt het budgettaire beleid een belangrijke rol. Zowel budgettair beleid als loonbeleid staan niet alleen ten dienste van
de bevordering van groei, werkloosheidsbestrijding en inflatievermindering, maar kennen differentiaties om de personele inkomensverdeling te beïnvloeden.
Monetair beleid, wisselkoerspolitiek, sectorstructuurpolitiek, arbeidsmarktbeleid en beleid m.b.t. de herverdeling
van arbeid spelen geen of een geringere rol. De gehanteerde
middelen van economische politiek zijn veelal kwantitatieve
middelen (instrumenten). Kwalitatieve middelen en hervormingen komen niet of in veel geringere mate aan bod. De beleidsoriëntatie is voornamelijk macro, ondanks evidente
specifiek sectorale problemen en een slecht functionerende
arbeidsmarkt 1).
Er kan niet worden ontkend dat d e vakbeweging, hoewel
niet altijd van harte, tot o p heden medewerking aan het gevoerde beleid heeft gegeven. Recente gebeurtenissen aan het
loonfront lijken het matigingsbeleid echter o p losse schroeven te zetten. FNV en CNV zeggen niet langer een dergelijk
beleid bij hun leden te willen bepleiten nu er in d e werkloosheidssituatie geen significante verbetering valt te bespeuren en de sociale uitkeringen onder druk komen te staan.
De werkgevers zijn maar ten dele van het matigingsbeleid
gecharmeerd geweest. Het onderdeel dat betrekking had o p
de loonvorming stond hun niet bijster aan. Dit valt te verklaren uit het feit dat er bij een gereguleerde loonontwikkeling voor het bedrijfsleven beperkingen ontstaan bij het inspelen op knelpunten die zich o p de arbeidsmarkt voordoen.

Een wet niet-cao-inkomen (incidenteel loon) werd door hen
recentelijk overbodig en onzinnig genoemd 2). Zij zien liever
de collectieve sector inkrimpen met een evenredige vermindering van de collectieve-lastendruk, en aldus een vergroting
van de koopkracht ontstaan ten behoeve van door de marktsector geproduceerde, respectievelijk geïmporteerde, goederen en diensten.
Tegelijk met de afweer tegen een gematigde en gereguleerde loonontwikkeling wordt de roep om een sterkere differentiatie in de primaire lonen vernomen. Het idee is dat de
huidige beloningsverhoudingen een niet adequate afspiegeling vormen van de bestaande schaarsteverhoudingen op de
arbeidsmarkt en dat bijvoorbeeld vuil, zwaar, gevaarlijk en
eentonig werk wordt onderbetaald.
In dit artikel wordt het idee van een meer geprononceerde
loondifferentiatie geplaatst tegen de achtergrond van het
streven naar het voeren van een matigingsbeleid. Allereerst
wordt een poging ondernomen dit begrip te definiëren en
vervolgens wordt aangegeven hoe het inkomens-, loon- en
verdelingsbeleid daarin passen. Daarna worden enige aspecten van de feitelijke loonontwikkeling belicht tegen de
achtergrond van het veel gehoorde idee dat de feitelijke nominale loonontwikkeling te sterk geweest zou zijn ten gevolge van door de vakbeweging opgeschroefde initiële contractloonstijgingen. Vervolgens wordt aandacht geschonken
aan het beleid m.b.t. de personele inkomensverdeling en de
daarbij nagestreefde differentiatie naar inkomensgroepen.
Een bezinning op de relatie tussen economische orde en loonbeleid met het oog op de problemen van de jaren tachtig sluit
dit artikel af. Vanwege de ruimtebeperking blijft een aantal
relevante zaken buiten beschouwing, zoals bijvoorbeeld het
mogelijke positieve verband tussen loondifferentiatie en
arbeidsmobiliteit 3).

* Hoogleraar macro-economie aan de Universiteit van Amsterdam.
De auteur dankt prof. dr. J. van den Doel, prof. dr. J. J. Klant, drs.
R. A. de Klerk en prof. dr. A. Peper voor hun opmerkingen bij de
eerste versie van dit artikel, alsmede Leo de Haan, Kees Jansen en
Harman Korte voor de verleende technische assistentie. De heer
B. L. de Groot van het CPB was steeds bereid de gevraagde informatie te verschaffen. Geen van de genoemde personen draagt uiteraard enige verantwoordelijkheid voor dit artikel.
1) Zie voor een opsomming van een aantal mogelijke oorzaken van
de slecht functionerende arbeidsmarkt W. Driehuis, Labour market
imbalances and structural unemployment, Kyklos, 1978, blz. 638661. alwaar ook wordt berekend wat dit voor de werkloosheid betekent.
2) Zie .ìe Werkgever, 1979, blz. 6.
3) Zie het artikel van C. de Galan in dit nummer

2. Matigingsbeleid, inkomensbeleid, loonbeleid en verdelingsbeleid
2.1. Matigingsbeleid

Het is voor een goed begrip van wat thans aan het loonfront gebeurt, noodzakelijk te kijken naar wat eerder in de
jaren zeventig plaatsvond. Ten dele gaat het hierbij om
maatschappelijke processen en vraagstukken van arbeidsverhoudingen, ten dele ook om algemene economische ontwikkelingen.
Voor de eerstgenoemde aspecten zij verwezen naar de
voortreffelijke artikelen van De Valk en Peper 4). Van de
algemene economische problematiek wordt hier zeer beknopt melding gemaakt, nl. slechts voor zover relevant voor
de loonontwikkeling. Achtereenvolgens vindt een globale
behandeling plaats van het z.g. matigingsbeleid, het inkomensbeleid, het loonbeleid en het verdelingsbeleid.
Matigingsbeleid, een term die men overigens tevergeefs
in de leerboeken over economische politiek zal zoeken, kan
m.i. het best worden omschreven als het geheel van beleidsmaatregelen dat erop gericht is zowel de primaire verdeling
van het nationaal inkomen als de verhouding tussen marktsector en collectieve sector aan te passen aan de vertraagde
groei van het nationaal inkomen. Als in de toelichtingen op
het beleid ook wordt gesproken over positieve groeiaspecten, dan wordt bedoeld dat een aangepaste verdeling
van het nationaal inkomen de groei daarvan zou bevorderen
en dat deze groei sterker zou zijn dan zonder matigingsbeleid valt te verwachten. Het gaat dus om een correctie van
de verdeling van de primaire netto produktiewaarde van
bedrijven over lonen en overig inkomen (winsten) en om een
correctie met betrekking tot de verdeling van het beschikbare nationaal inkomen over marktsector en collectieve sector, vanwege vertraagde, en ten behoeve van sterkere, groei.
In brede kring ontstond in de jaren zeventig de notie dat
zich structureel een ongewenste ontwikkeling voordeed met
betrekking tot het aandeel van de winsten in de produktiewaarde en dat de collectieve sector ten opzichte van de marktsector te sterk was gegroeid. Hoewel beide tendenties ook
in de jaren zestig werden opgemerkt en De Nederlandsche
Bank in die jaren geen jaarverslag voorbij liet gaan zonder
op daarmee verbonden gevaren te wijzen, maakte de groeivertraging een discussie hierover urgent. Dat zou zo blijven
want de groei van het nationaal inkomen viel later nog tweemaal terug, om thans vrijwel tot stilstand te komen.
Essentieel is dat in de onderliggende analyse beide verdelingsvraagstukken sterk op elkaar werden betrokken. De
grondslag hiervoor werd mijns inziens gelegd door Stevers
die aan het einde van de jaren zestig onder meer het volgende
schreef 5):
,,Vrijwel alle politieke partijen in Nederland hebben de opzet om
in de jaren zeventig de overheidsuitgaven, inklusief de sociale verzekeringen sneller te doen stijgen dan het nationaal inkomen (. . .).
Vn belang zijn vooral de stijging van de marginale tarieven, die
a
veroorzaken dat de aktieve beroepsbevolking van iedere inkomensverbetering steeds minder ‘schoon in de hand’ overhoudt (. . .).
Daartegen ontstaat verzet. Men wenst wel meer kollektieve voorzieningen en begrijpt wellicht dat uit een oogpunt van bestedingseffekt daarvoor kompenserende maatregelen nodig zijn, doch
wenst niet daarvoor zelf een offer te brengen (. . .). De werknemers trachten dus de lastenverhoging af te wentelen, een handelwijze die des te begrijpelijker is gezien de tegenstelling die wordt
ervaren tussen arbeid en kapitaal (. . .). De negatieve betalingsbalans zal via liquiditeitsverkrapping druk leggen op de bedrijfsinvesteringen. Deze laatste dreigen voorts te worden aangetast
doordat de sterke loonsverhogingen resulteren in een voortgaande
stijging van de arbeidsinkomensquote wParmee een verdere teruggang van de winstquote korresponde t. Dit impliceert een verdere
daling van het kapitaalrendement, waardoor de investeringsneiging
wederom onder druk komt te staan. De tweevoudige druk op de
bedrijfsinvesteringen (. . .) brengt de ekonomische groei in gevaar
en schept op den duur te weinig arbeidsplaatsen, met als gevolg
strukturele werkloosheid. Deze zou er dan toe bijdragen dat op den
duur een verhoging van het reële beschikbare loon wordt afgedwongen die wel kompatibel is met de claim van de kollektieve
acktor”.

ESB 20-2- 1980

Het is niet al te stoutmoedig om een aantal causaliteitsketens in het model Vintaf I1 o p te vatten als een formalisatie
van deze denkbeelden. De kabinetten-Den Uyl en -Van Agt
ontwierpen vervolgens langs deze lijnen een matigingsbeleid
waartoe in feite onder het kabinet-Biesheuvel de aanzet
was gegeven. Hoewel dit beleid steunde op verschillende
pijlers in de vorm van budgettair beleid, verdelingsbeleid
en prijsbeleid, scharnierde het, om met Den Uyl te spreken,
om de beheersing van de nominale loonontwikkeling. Uit
het betoog van Stevers, maar beter uit het Vintaf-model,
dat in de beleidsvoorbereiding een belangrijke rol speelde,
blijkt hoe men zich de macro-economische relaties voorstelde 6). In de inleiding van dit artikel werd er een beknopte weergave van gegeven.
Een matiging van de nominale loonontwikkeling wordt
met behulp van de Vintaf-modellen gepresenteerd als een
,,uniekwinstrument van economische politiek. Een geringere
stijging van het contractloon per werknemer in bedrijven
heeft namelijk na enige jaren (volgens Vintaf 11) tot gevolg
dat 7):
– de werkloosheid afneemt;
– het inflatietempo vermindert;
– het betalingsbalanssaldo o p de lopende rekening verbetert;
– de groei van de produktie wordt bevorderd;
– de winstquote van bedrijven stijgt en
– de collectieve-lastendruk afneemt.
Een bijkans magische effectiviteit van slechts één instrument dus. Geen wonder dat de politici van alle grote partijen,
ook als ze in de oppositie zitten, niet om spoorboekjes met
deze resultaten heen willen. Volgens de Vintaf-modellen is
er geen enkel ander instrument van economisch beleid
waarmee zoveel vliegen – progressieve en behoudende – in
één klap worden gevangen. Zowel Puimruimen en opbouwen
(VVD), Bestek ’81 (CDA-VVD) als Werkgelegenheid door
solidariteit (PvdA) werden met een Vintaf-model onderbouwd.
Beleid gericht op het matigen van de nominale loonontwikkeling is dan ook inderdaad gevoerd en er werd aanzienlijke effectiviteit aan toegeschreven. In Collectieve voorzieningen en werkgelegenheid werd verkondigd: ,,Matiging
van de nominale loonontwikkeling is immers van essentiële
betekenis voor het realiseren van de hiervoor geschetste
doelstellingen” 8). In Bestek ’81 luidde de boodschap niet
anders: ,,De hiervoor genoemde combinatie van doeleinden
kan slechts gerealiseerd worden indien alle betrokkenen
(bereid zijn) (. . .) bij te dragen tot een duidelijke matiging
van de nominale loon- en prijsontwikkelingW9).Onder het kabinet-Den Uyl vond in twee jaren een looningreep plaats en
werd voorts door middel van overleg en overreding geprobeerd de gewenste loonontwikkeling tot’stand te brengen.
De laatstgenoemde vormen waren, met wisselend succes,
eerder door het kabinet-Biesheuvel toegepast. Onder het
kabinet-Van Agt is naast het gebruik van overleg vooralsnog
alleen een loonpauze afgekondigd.

4) J. M. M. de Valk. Continuïteit in verandering, ESB, 19/26
december 1979, blz. 1348-1351 en A. Peper, Coöperatie, conflict en
coalitie, ESB, 19/26 december 1979, blz. 1359-1372.
5) Th. A. Stevers, Openbarejìnanciën en economie, Leiden, 1971,
par. 7 van hoofdstuk V11 ,,Een somber perspectief’, blz. 282.
6) Deze causaliteitsketens zijn bijvoorbeeld beschreven in H. den
Hartog, Th. van de Klundert en H. S. Tjan, De structureleontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch perspectief, in:
Werkloosheid,Pre-adviezen van de Vereniging voor Staathuishoudkunde, Den Haag, 1975, blz. 49-1 10 en CPB, Een macro-modelvoor
de Nederlandse economie op middellange iermijn (Viniaf 11).
Occasional Paper no. 12, Den Haag, 1977.
7) Zie b.v. de CEC-nota 1977, die als bijlage A is opgenomen
in W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van her
economisch beleid kritisch bezien. Leiden, 1978.
8) Nota over het te voeren beleid ter zake van de collectieve
voorzieningen en werkgelegenheid, Tweede Kamer, zitting 19751976, 13 951, blz. 3.
9) Bestek ’81. Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 081, blz. 54.

Het is wellicht nuttig een aantal belangrijke parameters
en omstandigheden waarop de (vermeende) effectiviteit van
het matigingsbeleid berust hier nog eens te vermelden, nl.:
0 d e mate waarin de werkgelegenheid gevoelig is voor veranderingen in d e reële loonvoet (en de reële kapitaalkosten);
0 de mate waarin het nominale loon is geïndexeerd voor de
prijsontwikkeling;
d e gevoeligheid van de investeringsquote voor de veranderingen in de winstquote en de bezettingsgraad;
de mate waarin autonome, dan wel autonome plus endogene wijzigingen van d e collectieve-lastendruk in de loonsom worden afgewenteld;
de mate waarin overdrachtsinkomens en ambtenarensalarissen (incl. trendvolgers) samenhangen met de nominale loonontwikkeling;
de samenhang tussen collectieve sector en arbeidsinkomensquote;
de prijselasticiteiten van import en export;
het vigerende systeem van wisselkoersvorming.
De meeste van deze samenhangen zijn eerder uitvoerig
onderwerp van discussie in dit blad en daarbuiten geweest.
Het is daarom niet nodig, er thans wederom gedetailleerd
OV in te gaan. Kort samengevat kan de kritiek o p de macroaSpectenVvan het gevoerde matigingsbeleid en de onderbouwing met Vintaf I1 worden weergegeven door de opsomming van de volgende discussiepunten:
is het wel juist om het beleid in de jaren zeventig te onderbouwen met een model dat vooral de economische structuren van de jaren zestig weergeeft 10)?
0 is niet onnodig lang de veelsoortige kritiek op het z.g.
jaargangenmodel van het CPB genegeerd 1I)?
had niet een bredere inventarisatie van het economischpolitieke instrumentarium tot de mogelijkheden behoord 12)?
0 is het niet wenselijk om naast het traditionele macrobeleid meer plaats in te ruimen voor een herstructurering
van de Nederlandse industrie 13)?
is het niet noodzakelijk meer aandacht te geven aan de
aard en de ontwikkeling van het incidentele loon 14)?
0 is het niet zo dat snel wisselende meningen van de beleidsadviseurs over de gevolgen van economisch-politieke
maatregelen het overleg tussen werknemersorganisaties,
werkgeversorganisaties en de overheid onnodig hebben
bemoeilij kt 15)?
0 is er niet te weinig aandacht geschonken aan monetaire
variabelen in de analyses en is het monetaire beleid van
De Nederlandsche Bank niet te passief geweest 16)?
bestond er niet te weinig oog voor de mogelijkheden om
tot herverdeling van het aantal arbeidsplaatsen te
komen I7)?
0 is een beleid gericht op loonmatiging wel effectief onder
een systeem van beweeglijke wisselkoersen 18)?
0 is er niet te emotioneel aangekeken tegen de mogelijkheid
om het profijtbeginsel in sterkere mate toe te passen 19)?
0 was het niet mogelijk geweest de sterke terugval in de groei
van de z.g. autonome bestedingen (overheidsconsumptie
en -investeringen en woningbouw) te voorkomen 20)?
0 is men niet te weinig creatief geweest t.a.v. het volumebeleid m.b.t. de overdrachtsinkomens en heeft men niet te
passief toegezien hoe de werkgevérs een deel van hun falend beleid en gebrek aan initiatief en durf via de WAO
afwentelden op de gemeenschap 21)?
is het niet wenselijk de gulden te devalueren 22)?
0 was het niet mogelijk besluitvormingsprocessen m.b.t.
investeringen, bestedingen en inkomensvorming anders
te organiseren 23)?
In plaats van deze vragenlijst af te maken is het wellicht
beter om met de OECD te constateren dat ,,(. . .) the
defensive (cursivering, Dr.) measures being adopted by
governments to cope with immediate economic and social
difficulties had the long run effect of distorting resource
allocation retarding productivity increases and non infla-

tionary growth, and thus shifting the burden to others
(other sectors, consumers, taxpayers and, sometimes, other
countries)” 24) en dat het de voorkeur verdient te streven
naar een meer ,,positive adjustment”. In par. 6 kom ik hierop terug.

2.2. Inkomens-, loon- en verdelingsbeleid
Het is niet de oozet van dit artikel.. de ímogeliike),resul. – .
taten van het matigingsbeleid precies te evalueren. Er moge
worden volstaan met op te merken dat een aantal belangrijke
doelstellingen van het beleid in termen van werkgelegenheid, inflatie e.d. niet werd gerealiseerd in de mate die men
zich had voorgesteld. Persoonlijk geloof ik niet dat het gevoerde beleid effectief had kunnen zijn en mijn opsomming
van een groot aantal vraagpunten in paragraaf 2.1 duidt
aan waarom niet 25). Laten we thans bezien hoe de onderdelen inkomens-, loon- en verdelingsbeleid eruit zagen en
met welke oogmerken zij werden gevoerd, daarbij bewust
het budgettaire beleid grotendeels negerend.
In het lijstje van kwantitatieve middelen van economische
politiek treffen we de term inkomensbeleid (incomes policy)
aan. Met Pen 26), ben ik geneigd deze eng te interpreteren,
d.w.z. de term zo te verstaan, dat hiermee gedoeld wordt
op die vorm van overheidsbeleid die bewust gericht is op de

10) Zie W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien, in het boek met dezelfde titel,
Leiden, 1978, hfst. 2.
11) Deze kritiek is o.a. samengevat in W. Driehuis, An
analysis of the impact of demand and cost factors on employment,
De Economist, 1979, nr. 2, blz. 255-286. Zie evenwel ook de recente
studie van H. den Hartog en H. S. Tjan, A clay-clay vintage
model approach for sectors of industry in the Nerherlands, Den
Haag, 1979.
12) Zie W. Driehuis en A. van der Zwan, op. cit.
13) Zie b.v. het themanummer van ESB over de Sectornota
met bijdragen van Van der Geest, Bartels, Hoffman. Wijkstra, De
Jong en Admiraal, ESB, 24 oktober 1979.
14) Zie b.v. P. Kramer, Twijfels rond de afwenteling in het model
Vintaf 11, ESB, 21 november 1979, blz. 1221-1227.
15) Zie C. J. van Eijk, Ontwikkelingen in de voorbereiding van de
Nederlandse economische politiek, Maandschrift Economie, 1979,
blz. 524-525.
16) Zie b.v. P. Korteweg, De stagflatie van de jaren zeventig;
feiten en verklaringen, in: Pre-adviezen van de Vereniging voor
Staathuishoudkunde, 1978, blz. 31-108, alsmede A. Knoester in
diverse studies, zoals recentelijk Over de monetaire gevolgen van
de betalingsbalans. Discussienota 8002, Ministerie van Economische Zaken. Den Haae. 1980.
17) Zie het thknanumm& van ESB over arbeidstijdverkortingmet
bijdragen van Van der Geest, Van den Doel, Vogelaar, Driehuis en
Bruyn-Hundt en Van der Laan, ESB, 21 maart 1979.
18) Zie b.v. D. B. J. Schouten, Internationale stagflatie bij
vaste en flexibele wisselkoersen, in: Pre-adviezen van de
Vereniging voor Staathuishoudkunde, 1978, blz. 1-30.
19) Zie b.v. J. van den Doel, Het biefstuksocialisme en de
economie, Utrecht, 1979, blz. 56.
20) Zie W. Driehuis, Werkloosheid ais object van macroeconomisch onderzoek, Beleid en Maatschappij. 1979, blz.
255-269.
21) Het falen van de industrie is bij herhaling aan de kaak gesteld
door o.a. de directeur-generaal van Industrie van het Ministerie van
Economische Zaken. Er zou in de industrie onvoldoende aandacht zijn geweest voor produktinnovatie en procesverbetering en
het bedrijfsleven zou t.a.v. een aantal snelle en ingrijpende
veranderingen in produktie, afzet en marketing een overwegend
afwachtende houding hebben aangenomen.
22) Zie b.v. J. J. Klant, Biedt depreciatie soelaas?, ESB,
22 augustus 1979, blz. 842-844.
23) J. van den Doel, De werkloosheid als coördinatieprobleem,
Beleid en Maatschappij. 1979, blz. 234-247.
24) OECD, The case for positive adjusrmenr. Parijs, 1979,
blz. 17.
25) Zie in dit verband ook de oosomminrr van tekortkomineen
van het beleid in de jaren zeveetig in 1 Pen, conflicterende
doelstellingen, ESB, 19/26december 1979, blz. 1352-1358,i.h.b. blz.
1354. Pen noemt er zeven: 1. het voortdurend oplopend aantal werklozen en uitkeringsgerechtigden; 2. het relatief achterblijven van de
kapitaalvorming; 3. het hoge inflatietempo; 4. de afgenomen
concurrentiekracht t.o.v. het buitenland; 5. de verzwakking van het
financiële weemtandsvermogen van de bedrijven; 6. de voortdurend
oplopende druk van de collectieve lasten; 7. de uitputting van onze
natuurlijke bodemschatten.
26) J. Pen, Income disrribution, Harmondsworth, 1971, blz. 330.

beïnvloeding van de ontwikkeling van de primaire inkomens,
d.w.z. van lonen, winsten, rente-inkomen, huren en pachten.
Anders dan De Galan 27) die een ruime interpretatie voorstaat, sluit ik de beïnvloeding van de secundaire inkomensverdeling door middel van inkomensoverdrachten van het
begrip uit, evenals het zogenaamde bronnenbeleid, dat zich
richt op de beïnvloeding van inkomensverwervende eigenschappen. Gewoonlijk wordt met het hanteren van de term
inkomensbeleid gedoeld op de beïnvloeding van de vorming
van inkomen ter beteugeling van ,,tost-push”-inflatie en niet
op de beïnvloeding van de besteding ervan. Soms wordt er
ook het beleid m.b.t. de persoonlijke inkomensverdeling onder begrepen. Dit komt mij echter weinig doelmatig voor
en ik zie hiervoor liever de term verdelingsbeleid gereserveerd. Logisch geïmpliceerd blijft echter wel de beïnvloeding
van de categoriale inkomensverdeling.
Zo bezien is inkomenspolitiek vooral een macro-economisch instrument dat de vorming van een beperkt aantal
globale categorieën primaire inkomens tracht te beïnvloeden,
alsmede de relatieve verdeling tussen deze categorieën. Hoe
bijvoorbeeld de loonsom over de individuele loontrekkers,
of de winstsom over de afzonderlijke bedrijven is verdeeld
blijft dan buiten beschouwing.
Doelstellingen van inkomenspolitiek waren de gebruikelijke, d.w.z. door middel van de beïnvloeding van bestedingen, produktiecapaciteit en produktiekosten stond de inkomenspolitiek ten dienste van de handhaving van intern
(werkgelegenheid) en extern (betalingsbalans) evenwicht,
bestrijding van de inflatie en bevordering van de produktiegroei. In de praktijk van het matigingsbeleid heeft inkomenspolitiek vaak loon- en prijsbeleid betekend.
Gedurende de beschouwde periode (1971-1979) zijn twee
vormen van loonbeleid aan bod geweest, nl. vrijwillige
aanvaarding van bepaalde maatregelen en loonbeïnvloeding die via wettelijke maatregelen werd afgedwongen.
Vande laatste vorm zijn voorbeelden tevindenin 1974en 1976
toen het kabinet-Den Uyl met de loonwet in de hand
de loonontwikkeling ,,leiddew. In de overige jaren probeerde
de regering werkgevers en werknemers ervan te overtuigen dat
een bepaalde ontwikkeling van de contractlonen wenselijk
was, zonder dat er een bindende regeling tot stand kwam die
dit moest effectueren.
Het is onontkoombaarin dit verband nog eenseen type tabel
te reproduceren, dat in de jaren zeventig nogal eens werd
gehanteerd om partijen op de gevolgen van hun handelen
te wijzen. De tabel staat bekend onder de naam koektabel. Er
is aan toegevoegd een opstelling die aangeeft hoe bij een
bepaalde groei van de reëel beschikbare loonsom per
werknemer de macro-economische winstquote (na aftrek van
belastingen en premies) muteert.
Tabel J . Een koektabel uit de jaren zeventig
Groei reeel nationaal produkt ……………………………….
Groei actieve beroepsbevolking ………………………………
Groei reëel nationaal produkt per hoofd (a-b) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mutatie van de ruilvoet in R van het reëel netto nationaal produkt . . . .
R A netto inkomensgroei per hoofd van de actieve beroepsbevolking
.
(ctd) ………………………. ……………………..
Verzwaring collectieve lasten:
– belastingen ………………..
– sociale premies ……………..
– niet-klastingmiddelen
………..

%
a
b

c
d
e

f
hetgeen in termen van het beschikbaar inkomen buiten de collectieve
wctor overeenkomt met ………………………………….

g

Rntccn voor reeel beschikbare (e-g) inkomensverbetering per hoofd van
de actieve beroepsbevolking (incl. incidenteel) …………………

h

R&l kschikbaar inkomen voor minimumloon
Even meer dan het minimumloon
Modaal inkomen
2X modaal inkomen
4X modaal inkomen
Wijziging macro-economische winstquote (na aftrek belastingen en premies)

ESB 20-2-1 980

Deze tabel geeft aan dat als de koek – het reëel netto
nationaal produkt gecorrigeerd voor ruilvoetveranderingen
– met een gegeven percentage groeit, deze groei verdeeld
wordt over de groei van de reële beschikbare netto winsten
en de reële beschikbare netto lonen. Dit is dus niets anders
dan een tautologie, ook als hij wordt geschreven in termen
per hoofd van de actieve beroepsbevolking, zoals in tabel 1 is
gebeurd. Het is verbazingwekkend te zien hoe deze definitie
het afgelopen decennium de gemoederen heeft beziggehouden, als zouden er de meest diepgaande economische inzichten mee te verkondigen zijn. Het is bovendien een gevaarlijke tabel, die bij onoordeelkundig gebruik foutieve
conclusies in de hand werkt.
Stel 28) dat de netto reële inkomensgroei per hoofd in een
bepaald jaar geraamd wordt op 5%. Neem voorts aan dat de
verzwaring van de collectieve-lastendruk 0,7% bedraagt, hetgeen bij een aandeel van de collectieve sector in het nationaal
inkomen van 50%, neerkomt op eendrukverzwaringvan 1,5%
in termen van het beschikbaar inkomen buiten de collectieve
sector. Het reëel besteedbaar inkomen per hoofd kan dan
met 5 – 1,s = 3 3 % toenemen. Blijft het reëel besteedbaar
inkomen van de modale werknemer hierbij ten achter en
stijgt dit b.v. met 2,5%, dan is het verschil beschikbaar voor
winstherstel. Gaat het reëel besteedbaar inkomen van de
modale werknemer boven de genoemde 3,5% uit, dan daalt
de winstquote. Het gevaar is n u dat, indien zou worden gesteld dat de collectieve-lastendruk sterker zou moeten toenemen dan met 1,5%, b.v. geconcludeerd zou worden dat de
groeivoet van het per capita inkomen onveranderd zou blijven en dat de aanvankelijke verdeling tussen lonen en winsten
geen invloed zou ondergaan. Dit hoeft beslist niet het geval
te zijn en uitkomsten van empirische modellen illustreren dat.
Het hangt er maar helemaal van af hoe in decollectieve sector de lastenverzwaring wordt gebruikt en welke reacties zij
oproept, of en hoe het reëel nationaal inkomen zich wijzigt.
Wordt het financieringstekort verkleind of niet, worden er
overdrachtsuitgaven meegefinancierd ofinvesteringen, wordt
de stijgende collectieve druk afgewenteld in winsten of
lonen, of niet? Dit zijn enkele mogelijkheden die bepalend
zijn voor te trekken conclusies. Er zijn genoeg andere casusposities te bedenken die de gevaren van de ogenschijnlijke
aantrekkelijkheid van de koektabel onderstrepen. Het normatieve gebruik ervan heeft dan ook terecht weerstand
opgeroepen.
In tabel 1 is ook de verdeling van de reële loonontwikkeling
over een vijftal inkomenscategorieën vermeld. De samenhang tussen matigingsbeleid, loonbeleid en verdelingsbeleid
komt daarin duidelijk naar voren. De redenering was de
volgende. Indien de reële groei van het per capita inkomen
lager is en men de behoeftenvoorziening via de collectieve
sector niet al te zeer wil aantasten en tevens de winstquote
wil laten toenemen, dan zal het reëel beschikbare per capita
looninkomen niet meer kunnen stijgen of zelfs moeten afnemen. Wil men dan de sterkste schouders de zwaarste
lasten laten dragen, dan zal er verdelingsbeleid in deze
richting gevoerd moeten worden, los van de overwegingen
die men hier toch al voor kon hebben.
Er is de afgelopen jaren duidelijk gestreefd naar een
nivellering van de reëel beschikbare looninkomens. Dit gebeurde zowel via het proces van primaire loonvorming als
via de weg van belastingen, premies, e.d. In het kader van
het z.g. primaire verdelingsbeleid vond een aantal structurele
optrekkingen van het minimumloon plaats en werd het
minimumjeugdloon ingevoerd. Voorts waren contractloonstijgingen in de vorm van een voor ieder gelijk bedrag en de
gedifferentieerde wijze waarop de prijscompensatie in de
contractlonen werd verwerkt kenmerkend voor het primaire
verdelingsbeleid. Het secundaire verdelingsbeleid bestond

27) C. de Galan, Over inkomenspolitiek, De Economist, 1968, blz.
313.
28) Dit voorbeeld is ontleend aan de MEV 1975, blz. 22.

o.a. uit aanpassing van de tarieven voor d e loon- en inkomstenbelasting ten faveure van de laagste inkomens, het overnemen van premiebetalingen voor de sociale verzekeringen
door het Rijk en het wijzigen van premiebetalingen voor
bepaalde sociale verzekeringen. De inflatiecorrectie werd
voorts niet (ten volle) gerestitueerd, hetgeen een nivellerende
werking had. Tot slot kan melding worden gemaakt van
huurgewenningsbijdragen, individuele huursubsidies, studietoelagen e.d. die men echter wellicht beter tot de tertiaire
inkomensverdeling kan rekenen.

vooral samen met het overschot opde lopende rekeningvande
betalingsbalans. Dit werd op zijn beurt weer veroorzaakt door
de binnenlandse onderbesteding en de export van aardgas.
Onderstaande tabel geeft aan hoe de verschillende componenten tot de gemiddelde stijging van de loonsom per werknemer hebben bijgedragen. Deze opstelling is alleen volledig
te geven voor de jaren na 1972, omdat voordien geen splitsing van prijscompensatie en initieel door het CPB mogelijk
wordt geacht. De redenen hiervoor worden uitvoerig uit de
doeken gedaan in het CEP 1973 35).

2.3. Conclusie

Tabel 2. Gemiddelde stijging van de loonsom per werknemer in bedrijven 1973-1979, naar componenten (in procentuele mutaties)
Sociale lasten werkgevers (incl. pensioenpremies) …………….
0.5
Incidenteel
1.4
Pnjscompcnsatie en overloop ……………………………
7.1
Initieel …………………. ………………………..
.
2
Totaal ……………………………………………..
II

Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het
gevoerde matigingsbeleid in belangrijke mate loonbeleid
was. Dit loonbeleid werd meestal op globale wijze en op basis
van overleg en overreding gevoerd. Blijkens uitkomsten van
Vintaf I1 en beleidsdocumenten hield men het voor mogelijk
dat loonbeleid zeer gunstig en effectief zou zijn voor alle
doelstellingen van economische politiek, d.w.z. ook gunstig
voor een gelijkmatiger personele inkomensverdeling, want
het loonbeleid werd gedifferentieerd gevoerd naar inkomensgroepen. Voorts zou het zowel heilzaam zijn voor een
correctie van de categoriale inkomensverdeling en van de verdeling van het beschikbare inkomen over marktsector en
collectieve sector.
Er kan echter worden vastgesteld dat de gestelde doeleinden van economische politiek niet werden gerealiseerd
in de mate die men wenste. Het gevoerde matigingsbeleid
was dus nauwelijks effectief. Men bediende zich van te eenvoudige redeneringen en een beperkt aantal globale middelen van economische politiek, die nauwelijks pasten o p de
feitelijke problemen. Een aantal mogelijke alternatieven
werd onbenut gelaten.

3. D e feitelijke loonontwikkeling
3.1. De loonsom per werknemer
Los van de vraag of het looninstrument ooit zo effectief
kon zijn als werd beredeneerd en gehoopt, is het van belang
na te gaan hoe de loonontwikkeling feitelijk verliep en of
de verdelingspolitieke doelstellingen werden bereikt.
Wat de feitelijke nominale loonontwikkeling betreft wordt
wel gewezen o p de overmatige toeneming van de z.g. initiële
contractloonstijgingen. Van den Doel doet dit bijvoorbeeld in een aantal publikaties 29). Ook bij Stevers 30) en
Schouten 31) treft men deze stelling aan. In deze gedachtengang is vooral de afwenteling van directe belastingen en premies in de contractlonen hier de oorzaak van. Dit zou tot gevolg hebben dat ook het reële beschikbare inkomen van de
modale werknemer meer toeneemt dan met de gewenste
verdeling van het nationaal inkomen overeenkomt (zie
tabel 1). Voor de winsten is dan minder beschikbaar enlof
er komt minder collectieve behoeftebevrediging tot stand
dan het voornemen was.
Anderen, zoals bijvoorbeeld Van Eijk 32), De Wolff en
ondergetekende 33) wijzen vooral op deuitbundigeontwikkeh g van het incidentele loon 34). Deze zienswijze leidt tot
enigszins andere conclusies, zoals hierna zal blijken.
Overigens gaat het in beide benaderingen niet in de eerste
plaats om een analyse van de loonvorming, maar om observatie en interpretatie van cijfers.
Gedurende de periode 1971-1979 stijgt de loonsom per
werknemer in bedrijven met 11,5% per jaar. In de jaren vóór
1976 bedroeg de gemiddelde stijging 14%, in de jaren daarna
ca. 8%. Een dergelijke afzwakking is ook waarneembaar
in de binnenlandse prijsontwikkeling. Naast de invloed van
het prijsbeleid is hier vooral sprake van een minder sterk
stijgend invoerprijspeil. Niet alleen kwam de internationale
prijsbeweging in iets rustiger banen, maar bovenal vertoonde
de gulden een sterke waardestijging. Deze opwaardering hing

Hieruit blijkt dat een belangrijk deel van de nominale
loonontwikkeling samenhangt met de ontwikkeling van het
consumptieprijspeil. Incidenteel en initieel nemen samen
ongeveer 30% voor hun rekening, waarbij de invloed van
de laatstgenoemde looncomponent iets achterblijft bij de
eerstgenoemde.
Bij een beoordeling van de feitelijke ontwikkeling van de
loonsom per werknemer dringt zich een aantal gezichtspunten op, die hierna kort zullen worden behandeld. In de
eerste plaats is er de mogelijkheid de feitelijke nominale
loonontwikkeling te plaatsen tegenover de geraamde loonontwikkeling. Deze vergelijking stelt ons wellicht ook in
staat iets meer te zeggen over het relatieve belang van de
initiële loonmutatie t.o.v. de incidentele. In de tweede
plaats is het mogelijk na te gaan in welke mate de feitelijke
ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote in bedrijven is
beïnvloed door de loonontwikkeling. Hoewel het bereiken
van een bepaalde arbeidsinkomensquote geen doelstelling
van economische politiek is, wordt aan de ontwikkeling
van deze grootheid grote betekenis toegekend in de beleidsvoorbereiding met het oog op de ontwikkeling van de investeringen. In de derde plaats is er het gezichtspunt van het
reëel beschikbaar inkomen per werkende i.v.m. de verdeling
van het nationaal inkomen over marktsector en collectieve
sector.
In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de in september van een jaar in de Macro Economische Verkenning geraamde loonontwikkeling en de feitelijke ontwikkeling.
Hierbij dient te worden aangetekend dat de loonraming
voor de jaren 1971, 1972,1975, 1978 en 1979een z.g. exogeen
karakter had. Dit betekent dat de verwachte loonontwikkeling bij wijze van veronderstelling werd gepresenteerd.
Welke overwegingen bij het opstellen van zo’n raming een
rol spelen is niet precies duidelijk. Zeker lijkt evenwel dat
de regering hierop invloed heeft in die zin’dat met deze
raming wordt geïndiceerd welke loonstijging zij wenselijk
vindt met het oog o p het te voeren beleid. Daarnaast is
het mogelijk dat zij de uitkomst van de loononderhandelingen in remmende zin wil beïnvloeden, reden waarom zij
de loonraming extra benedenwaarts kan aanpassen. In de

29) Zie b.v. de publikaties in noot 38 en noot 40.
30) Zie Stevers, op. cit.
31) D. B. J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst,
want meer winst is op den duur meer werk, hfst. 6 in W. Driehuis
en A. van der Zwan, op. cit.
32) Zie Van E i k , op. cit.
33) Zie W. Driehuis en P. de Wolff, A sectoral wage-price model
for the Netherlands, hfst. 14 van H. Frisch. Inflation in smallcountries, Berlijn, 1976.
34) Een uitvoerige en interessante uiteenzetting over het karaktervan
het incidentele loon wordt gegeven in de CPB-studie De incidentele
loonbeweging in de sector bedruven, Den Haag, november 1978.
35) Centraal Economisch Plan 1973. blz. 83-84.

mutaties)
in,
Tabel 3. De loonontwikkelir; in bedrijven 1971-1979; ram, g in september en realistztie 6~rocentuele
1971 a )
Loonsom per werknemer
geraamd ………….
realisatie ………….
verschil …………..

10.5
13.1
2.6

Sociale lasten werkgevers
(incl. pensioenpremies)
geraamd ………….
realisatie ………….
verschil …………..

0.5
0.8
0.3

Incidenteel
geraamd ………….
realisatie ………….
verschil …………..

2.2
1.5
0.7

i

Contractloon
geraamd ………….
realisatie ………….
verschil …………..

7.8
10.8
3

a) Exogene raming.
b) Endogene raming
c) ~ o o r l ó ~ i g . Bronnen: Ramingen. M E V 1971 t m 1979; realisatie: opgave CPB en MEV 1980

jaren 1976 en 1977 was de loonraming van het CPB endogeen, d.w.z. gebaseerd op de verwachte ontwikkeling van
de arbeidsproduktiviteit, het consumptieprijspeil, de arbeidsmarktsituatie en de verwachte effectieve afwenteling
van directe belastingen en premies voor de sociale verzekering 36). Voor de jaren 1973 en 1974 werd zowel een
exogene als een endogene loonraming gepubliceerd.
Met uitzondering van de jaren 1972, 1975, 1977 en 1978
komt de feitelijke groei van de loonsom per werknemer in
bedrijven hoger uit dan de geraamde. Dit beeld is niet terug
te vinden voor het contractloon. Hierbij optredende ramingsverschillen komen niet op een systematische wijze in
de ramingsverschillen van de loonsom per werknemer tot
uiting. De rarningsverschillen van het incidenteel loon
lijken wat dit betreft belangrijker.
In tabel 4 zijn de ramingsverschillen van de loonsom per
werknemer gecorreleerd met de ramingsverschillen van de
drie onderscheiden componenten voor de periode 19711979. De gevonden resultaten leiden er niet toe dat de genoemde globale hypothesen dienen te worden verworpen,
althans wanneer voor 1973 en 1974 de endogene loonraming wordt gehanteerd. (Hierna wordt daar nog o p
teruggekomen.)

Tabel 4. Regressieresultaten m.b.t. de ramingsverschillen
van de loonsom per werknemer, 1971-1979
Verklarende variabele

973 en 1974 als
:xogene raming

1973 en 1974 als
ndogene raming

I. Ramingsverschil sociale lasten werkgevers
coëfficiënt a) ……………………..
constante a) ………………………
RiÃDW statistic ……………………

2. Ramingsverschil incidenteel loon
coefficiënt a ) ……………………..
constante a) ………………………
R’IDW statistic ……………………

3. Ramingsverschil contractloon

coefficiEnt a) ……………………..
constante a ) ………………………
R’/DW statistic ……………………

a) T u w n haakjes staat de t-waarde vermeld.

Het is om de eerder aangeduide redenen niet mogelijk om
voor de beschouwde periode d e ramingsverschillen in het
contractloon volledig te onderbouwen. Voor de jaren 1971
en 1972 kan nl. de invloed van prijscompensatie en initiële
loonstijging niet worden gesplitst. Tabel 5 geeft dus alleen
een onderbouwing voor de jaren 1973-1979. Het blijkt
nogal een verschil te maken of voor de jaren 1973 en 1974
de exogene dan wel de endogene loonraming wordt gehanteerd. In het laatste geval zijn de ramingsverschillen voor
de prijscompensatie en het initieel aanzienlijk geringer.

ESB 20-2- 1980

Ook hier kunnen enige correlaties een indicatie geven over
het bestaanvan systematischeverbanden (zie tabel 6). Zo blijkt
er een significant positief verband te bestaan tussen de ramingsverichillen in de prijscompensatie en die in hetcontractloon. Indien voor 1973 en 1974de exogene loonraming wordt
gehanteerd wordt zowel een significant positief verband gevonden met de prijscompensatie als met het initieel. Grote
voorzichtigheid bij de interpretatie van deze resultaten is echter geboden, zoals aanstonds zal worden betoogd. Voorts
speelt natuurlijk een rol de onverwachte stijging van de olieprijzen in die jaren, diede raming van de prijscompensatie tot
een hachelijke zaak maakte.
Alvorens tot enige conclusies te komen, is het gewenst
enigszins dieper in te gaan op de ontwikkeling van het incidenteel loon. Hiervoor bleek al dat de incidentele loonontwikkeling een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de feitelijke ontwikkeling van de loonsom
per werknemer in bedrijven. Volgens gevonden relaties
voor het verleden was het zo dat een extra procent contractloonstijging ongeveer een half procent minder incidentele
loonstijging tot gevolg had. Nemen we aan dat dit verband
ook voor de beschouwde periode zou gelden, dan valt op dat
er van een krachtige incidentele loonontwikkeling sprake is.
In tabel 7 is berekend hoe de incidentele 1ooncomponent
zich had ontwikkeld indien de relatie met de contractloonstijging in het verleden actueel was geweest. D.W.Z. hoe de
incidentele loonmutaties eruit gezien zouden hebben als
wordt gecorrigeerd voor de ramingsverschillen in het contractloon. Deze analyse gaat er dus van uit dat de oorspronkelijke ramingen met betrekking tot contractloon
en incidenteel loon consistenr waren. Aldus ontstaat het
volgende resultaat (zie tabel 7) dat leidt tot de conclusie dat,
over de periode 1971-1979 genomen, het incidentele loon
4 a 5% hoger uitkwam dan o p grond van causaliteiten uit
het verleden mocht worden aangenomen 37).
Hoe moet het oordeel over het voorgaande nu luiden?
Aan d e hand van de tabellen 2 t / m 7 kan worden vastgesteld dat er in feite moeilijk scherpe conclusies te trekken
zijn. Dit is op zichzelf een belangrijke gevolgtrekking,
omdat er op het gebied van de interpretatie van looncijfers
gemakkelijk onnauwkeurigheden en emoties insluipen.
h e n we de conclusies die uit de tabellen te trekken zijn
nog eens op een rij zetten.

36) Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat het CPB altijd exact
de uitkomst van de loonvergelijking heeft gepubliceerd. Dit is niet
gebruikelijk en dat is maar goed ook.
37) Dit verschil is uiteraard veel groter dan wanneer voor
1973 en 1974 de exogene loonraming wordt genomen. Hier bestaat
echter bezwaar tegen, zoals verderop in de tekst blijkt.

Tabel 5. Verschil tussen geraamde en gerealiseerde contractloonstijging naar componenten, 1971-1979 (procentuele mutaties)

Verschil in:
– overloop …………..
– prijscompensatie …….
– initieel
…………….
– eenmalige uitkering …..

0,3

O, I

} 3.6

} 0.3

– 0.9

0.5

……………….

3.0

0.9

Totaal

a ) Exogene raming.

b) Endogene raming.

– 0.3
3.5
1.8

– 0.3
1.1
– 0.4
– 0.5

– 0.3
2.3
O1
.

– 0.6
O7
.
1.6

0.2
– 0.8
O
0.2

5.0

0.3
2.3
1.9
– 0.5

2.1

1.7

– 0.4

I

0,s

O. 1

c) Voorlopig

Tabel 6. Schattingsresultaten m.b.t. het ramingsverschil in het contractloon, 1973-1979

I

Te verklaren variabele

Ramingsverschil in het
contractloon

Verklarende variabele
ramingsverschil in het
initieel

I

ramingsverschil in de
prijscompensatie

constante

Exogene loonraming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1973en 1974 …………………………
Idem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Endogene loonraming ………………….
1973 en 1974 …………………………
Idem ……………………………….

Tabel 7. Geraamde. feitelijke en theoretische ontwikkeling van het incidenteel loon, 1971-1979 (procentuele mutaties)

Geraamd ……………..
Feitelijk ……………..
Theoretisch …………..
Verschil í e i t e l k ‘ t h e o ~ e t i s c h

i i! 1 :: 1 i i 1 1 1
2.2

2.0
0.3

1 .O
2.9

1.5
2.9

l .O
1.5

[,O

1.0
1.5

– 0.2

5


i

0,5
2.0

y::

a) Exogene raming. b) Endogene raming. c) Voorlopig

0

o

Het is niet juist dat de raming van de loonsom per werknemer steeds overtroffen wordt door de feitelijke ontwikkeling. Dit is evenmin het geval voor alle onderliggende
factoren, zoals prijscompensatie, incidenteel loon, initiële
contractloonstijging e.d.
Stringente maatregelen m.b.t. d e initiële contractloonstijging behoeven niet effectief te zijn (1974).
Een sterkere initiële contractloonstijging dan voorzien,
kan door andere factoren geheel of gedeeltelijk worden
gecompenseerd (1975, 1978, 1979).
Stringente loonpolitiek m.b.t. d e initiële contractloonstijging behoeft niet te betekenen dat de loonsom per
werknemer niet extra stijgt (1976).
De incidentele looncomponent is in jaren met stringent
loonbeleid (1974, 1976) sterk toegenomen.
Er is geen significant statistisch verband tussen ramingsverschillen in het contractloon en die in de loonsom per
werknemer, althans wanneer voor 1973 en 1974 de endogene loonraming wordt gehanteerd.
Er is wel een significant statistisch verband tussen ramingsverschillen in resp. de sociale lasten van werkgevers en
het incidenteel loon enerzijds en die in de loonsom per
werknemer anderzijds.
Er bestaat wel een significant statistisch verband tussen
ramingsverschillen in de prijscompensatie en die in het
contractloon, maar niet tussen deze grootheid en de
initiële contractloonstijging (althans indien voor 1973 en
1974 de endogene loonraming wordt gehanteerd).

Het is thans zaak om deze conclusies te leggen naast die
van De Beus en Van den Doel, die analoge looncijfers hebben onderzocht 38). Hoewel zij zeker niet gerekend moeten
worden tot de categorie economen die elk positief verschil
tussen feitelijke en geraamde initiële contractloonstijging
op een simpele manier uit toegenomen militantisme van de
vakbeweging verklaren, gaan zij naar mijn mening op een te
gemakkelijke manier met de cijfers om.

Op basis van gegevens die werden verstrekt door het
Ministerie van Economische Zaken over de periode 19711979 voor de geraamde en de gerealiseerde initiële contractloonstijging en de incidentele loonmutatie, concluderen
De Beus en Van den Doel 39) dat:
..althoueh the c o m ~ u t a t i o n s
(d.w.z. de ramineen) d o not remesent
pure pÖkcy-goals ‘of the governments and äre’partly based on
concessions to existing reality, in which both market forces and
trade-union power are strong, there is in the whole period an average
annual difference of 1.8 percent wage rise, as far as this rise exceeds
compensation for price rises and rise of collective burdens. Opposite
to what has been contented by the biggest Dutch trade-union
(FNV), the largest part of this difference- is not formed by the
,,incidental” wage rise, with which collective contracts have
nothing to do, but by the ,,initiaIn wage rise, which is for the greater
part determined by collective labour contracts”.

In een recente populaire publikatie licht Van den Doel dit
nog eens als volgt toe 40):
,,Hieruit blijkt dat het een fabeltje is, dat vooral het ,,incidentelem
loon uit de hand is gelopen. Het hoofdprobleem is niet het incidentele loon, maar het CAO loon (. . .). Onder alle kabinetten staat
de loonvorming onder druk van een besluitvormingsmechanisme,
waarin materialistische groepsbelangen het altijd winnen van het
collectieve belang van alle werknemers gezamenlijk. De schuld van
dit alles is ook niet de vakbeweging, maar de overleg-democratie”.

De Beus en Van den Doel zien in de uitkomst van de
cijferexcercitie dan ook een bevestiging van de relevantie

38) J. d e Beus en J. van den Doel, Interest groups in Dutch domestic
politics, in: R. T. Griffiths (ed.), The economy and politics of the
Netherlands since 1945, Den Haag, 1980. Hieruit wordt met toestemming van de beide auteurs geciteerd.
39) De Beus en Van den Doel, blz. 26 van de gestencilde versie.
40) J. van den Doel, De economie van de onbetaalde rekening,
Haagse Post, 26 januari 1980, blz. 35.

i

van het z.g. prisonner’s dilemma voor het loonvormingsproces, zij het in een verzwakte vorm 41). De kern van hun
betoog is dus dat ten gevolge van de werking van het
prkoriner’s dilemma de initiële contractloonstijging, waar
de vakbonden mede verantwoordelijk voor zijn, gedurende
de jaren 1971-1979 met 14,9% meer is gestegen dan de burgers, vertegenwoordigd door d e regering, wensten. Deze
wensen komen volgens De Beus en Van den Doel tot uiting
in de gegeven exogene loonraming. Eén en ander had gevolgen voor de collectieve sector en de bedrijfswinsten, omdat
ook het reëel beschikbaar inkomen extra steeg (zie tabel 1).
Het incidentele loon, dat buiten de verantwoordelijkheid van
de vakbonden om tot stand komt, liep gedurende dezelfde
periode in de pas met de ramingen van de overheid en
vertoonde nauwelijks een ramingsverschil, aldus de auteurs.
Op grond van de in het voorafgaande gegeven beschouwingen kan ik mij moeilijk met deze vergaande conclusies verenigen. In de eerste plaats staan zij op gespannen voet met
het feit dat in bijna de helft van het aantal jaren (mede)
sprake is van een z.g. endogene loonraming. Deze loonraming is gebaseerd op een bepaalde loonvergelijking.
Specifieke vakbondsinvloed komt daar niet in voor. Evenmin worden contractloon en incidenteel loon apart verklaard.
In de tweede plaats wordt, zoals hiervoor bleek, een onvolledig beeld van de ramingsverschillen verkregen, indien
naar de initiële loonstijging wordt gekeken. Relevanter
zijn de ramingsverschillen in de loonsom per werknemer. Deze zijn vooral met de ramingsverschillen in het
incidenteel loon en in de sociale-verzekeringspremies van
werkgevers gecorreleerd en niet met het contractloon,
althans indien voor 1973 en 1974 de endogene loonraming
wordt gehanteerd (zie tabel 4). De door De Beus en Van den
Doel gebruikte cijfers sluiten hier het best bij aan. Desalniettemin zouden zij kunnen tegenwerpen dat, indien de exogene
ramingen voor 1973 en 1974 in de regressie-analyse worden
gebruikt, er wel een significant verband tussen de ramingsverschillen in de loonsom per werknemer en de ramingsverschillen in het contractloon valt te bespeuren. Hierbij
dient echter te worden aangetekend dat de exogene ramingen voor die jaren uitzonderlijk veel lager liggen dan de
endogene ramingen. De regering wilde daarmee aangeven dat
dat zij de laatste veel te hoog vond, maar daarmee staat nog
niet vast dat de exogene ramingen daarom realistischer
waren of door de burgers werden gewild. De in september
1972 en 1973 gemaakte loonvoorspellingen voor de opvolgende jaren waren gebaseerd op reeds in gang gezette
ontwikkelingen m.b.t. consumptieprijzen, arbeidsproduktiviteit en arbeidsmarktsituatie. Deze omstandigheden waren
niet te keren met het bepleiten van een geringere loonstijging. De exogene ramingen voor 1973 en 1974 waren in feite
naïef. En hoe naïever de exogene ramingen zijn, des te
hoger wordt de correlatiecoëfficiënt in d e te maken regressievergelijkingen! Ik ben daarom geneigd, de exogene loonramingen voor 1973 en 1974 als weinig relevant voor een
fundamentele beoordeling van ramingsverschillen terzijde
te stellen.
Zo ben ik in feite o p het derde punt van kritiek op de
analyse van De Beus en Van den Doel gekomen, nl. de
exogene loonramingen die gemaakt zijn hebben ten dele een
ander karakter dan zij denken. Vermoedelijk is vooral de bedoeling de sociale partners in hun onderlinge machtsstrijd
te beïnvloeden. De overheid kan daarbij nadrukkelijk lager
met zijn loonraming gaan zitten dan zij zelf aanvaardbaar
vindt uit een oogpunt van economisch beleid. In 1973 en
1974 nam dit echter extreme vormen aan. Het is in het algemeen hoogst twijfelachtig of voorspellingen door regeringen
veel te maken hebben met het realiseren van wensen van
kiezers. Van den Doel heeft eerder laten zien welke andere
overwegingen in het geding kunnen zijn 42).
Een vierde opmerking valt te maken over het gehanteerde
cijfermateriaal dat door het Ministerie van Economische
Zaken is verstrekt 43). Het blijkt dat circa 42% van dat totale

ESB 20-2- 1980

ramingsverschil in de initiële contractloonstijging geconcentreerd is in d e jaren 1971 en 1972. Dit zijn echter precies
de jaren waarvoor volgens het Centraal Planbureau geen
realisatie m.b.t. de initiële loonontwikkeling te geven valt.
Het is dus dubieus om de genoemde jaren in de analyse te
betrekken. Laat men 1971 en 1972 buiten beschouwing
dan impliceren de door De Beus en Van den Doel gehanteerde cijfers een gecumuleerd ramingsverschil van 8,7%
voor de initiële loonstijging en 2,9% voor het ramingsverschil in het incidenteel loon voor de periode 1973-1979.
Ter vergelijking worden in tabel 8 de in dit artikel geconstateerde ramingsverschillen nog eens samengevat.

Tabel 8. Gecumuleerd ramingsverschil van de loonsom per
werknemer in bedrijven, naar componenten (1973-1979)
Exogene
loonraming
1973 en 1974

Endogene
loonraming
1973 en 1974

Sociale lasten werkgevers ………………..
Incidenteel …………………………..
Overloop …………………………….
Prijscompensatie ………………………
Initieel ………………………………
Eenmalige uitkering ……………………
Totaal

………………………………

Bron: tabel 3 en tabel 5.

Een vijfde opmerking die, mede op grond van het bovenstaande, gemaakt dient te worden is, dat het relatieve belang
van de ramingsverschillen van het incidentele loon t.o.v. die
in het initiële loon door De Beus en Van den Doel in belangrijke mate zijn onderschat.
Een zesde overweging betreft de, overigens niet expliciet
door De Beus en Van den Doel uitgesproken, maar wel
elders verdedigde stelling, dat de sterkere contractloonstijging effectieve pogingen tot de afwenteling van de gestegen
druk der directe belastingen en sociale premies weerspiegelt.
Afgezien van het feit dat bij een effectieve afwenteling nadrukkelijk ook de werkgevers betrokken zijn, is thans gebleken dat recente onderzoeksresultaten deze stelling niet
bevestigen. Onderzoek in de vakgroep macro-economie van
de Universiteit van Amsterdam 44) heeft laten zien dat de
afwentelingsvariabele in de vergelijking in Vintaf I1 die de
mutaties in de loonsom per werknemer ,,verklaartw a. een
toevalstreffer is en b. wel een significante bijdrage geeft
aan de verklaring van het incidentele loon, maar niet aan
die van het contractloon. Dit relativeert de rol van de vakbeweging in het afwentelingsproces.
Een zevende opmerking betreft het feit dat de vakbonden
bij om en nabij 15 à 20% van de tot stand komende contracten niet rechtstreeks zijn betrokken en hen derhalve daarvoor
geen enkele verantwoordelijkheid toekomt. Dit relativeert
hun positie eveneens.
Een achtste overweging betreft de omstandigheid dat
individuele werkgevers op grond van voor hen relevante
specifieke omstandigheden hogere lonen betalen dan wellicht
op grond van algemeen economische overwegingen wenselijk ware. Regionale of plaatselijke arbeidsmarktomstandigheden, bepaalde ontwikkelingen in een bedrijfstak (bijvoorbeeld bouwnijverheid) kunnen ertoe leiden dat contractloon
enlof incidenteel loon door werkgevers in hun onderlinge
concurrentiestrijd omhoog worden gedreven. Dit is formeel

41) De auteurs proberen ook nog langs een andere weg de relevantie

van het prisoner’s dilemma te toetsen.

42) J. van den Doel, Economie en democratie in het staatsbestuur, hfst. 13 in W. Driehuis (red.), Economische theorie en

economische politiek in discussie, Leiden, 1977.
43) Het valt overigens op dat er verschillen bestaan tussen de door
het Ministerie van Economische Zaken voor de periode 1973-1979
opgegeven loonramingen en de ramingen in de MEV’s.
44) Zie P. Kramer, op. cit.

mogelijk in die contracten waarin een minimum loonstijging
wordt afgesproken, zoals voor de bouwnijverheid en de
metaalindustrie. In dit verband dient ook te worden gewezen op een relevante passage uit de Miljoenennota
1980 45). Deze luidt:
,,Deze bij herhaling opgetreden overschrijding van de aanvankelijk
voorziene initiële loonontwikkeling moet in belangrijke mate
worden toegeschreven aan het feit dat specifieke contractloonverbeteringen hoger zijn uitgekomen. Voorbeelden hiervan zijn:
herstructurering van beloningsverhoudingen in sommige c.a.o.’s,
het soms aanbrengen van vloeren in de initiële loonsverhoging, het
aanbrengen en optrekken van vloeren in de vakantietoeslag, het
in een aantal c.a.o.’s toekennen van initiële loonsverhogingen met
als specifieke bedoeling daaruit vervolgens werknemersbijdragen
voor invoering of uitbreiding van V.U.T.-regelingen te financieren”.
Als ik mij bij wijze van ontsporing ten slotte ook eens van
een niet-wetenschappelijk oordeel mag bedienen: het verhaal
van De Beus en Van den Doel lijkt veel weg te hebben van
een fabeltje. Maar dit is natuurlijk niet de goede manier om
over dit soort zaken te spreken. De gegeven opmerkingen
en amendementen spreken in dit verband hopelijk voor
zich zelf.
Het tweede gezichtspunt van waaruit ik de feitelijke
loonontwikkeling kort wil bezien is dat van de arbeidsinkomensquote. Herhaaldelij k is gepleit voor een daling van
deze grootheid ten einde het aandeel van het overig inkomen
in de produktiewaarde van bedrijven te vergroten, en daardoor de bedrijfsinvesteringen en de hoeveelheid arbeidsplaatsen. Het komt mij voor dat een belangrijk deel van de
onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties in wezen gaat om de hoogte van de arbeidsinkomensquote. Dit betekent in de praktijk strijd over de hoogte van
het reële contractloon. Daarnaast speelt het incidentele loon
een belangrijke rol. Bronnen van problemen m.b.t. de stijging van het reële contractloon zijn vooral twee tegenstellingen:
werknemers mikken op een bepaalde stijging van het
reëel beschikbaar inkomen, d.w.z. zij willen in het contractloon vergoed worden voor betalingen voor collectieve
voorzieningen in de vorm van directe belastingen en
premies; werkgevers daarentegen onderhandelen over het
reële loon zonder meer;
werknemers willen in hun loon vergoed worden voor de
stijging van de consumptieprijs, terwijl werkgevers zich
baseren op de produktieprijs. Het verschil tusuen beide
wordt ruwweg gevormd door betalingen voor collectieve
voorzieningen in de vorm van indirecte belastingen en
door ruilvoetveranderingen.
Wat het eerste punt betreft valt te wijzen o p het reeds
genoemde onderzoek dat indiceert dat de afwenteling van
directe belastingen en werknemerspremies vooral via het
incidentele loon plaatsvond. Is dit juist, dan is de vakbeweging hierbij buiten spel gebleven. Over het tweede punt
geeft tabel 9 uitsluitsel. Het blijkt dat vooral in de
jaren 1973 en 1974 de consumptieprijs sterker steeg dan het

gemiddelde producentenprijspeil. Dit betekent dat het in die
jaren optredende ruilvoetverlies in belangrijke mate ten laste
van de macro-economische winstquote is gebracht 46). In de
andere jaren blijft de stijging van het consumptieprijspeil
bij die van de producentenprijzen ten achter. Deze conclusie
wordt scherper, indien wordt uitgegaan vandestijging van het
prijspeil van de gezinsconsumptie in plaats van die van de
totale particuliere consumptie. Niettemin kan worden vastgesteld dat een substantieel herstel van de winstquote uitbleef ondanks de geringere toeneming van het reëel loon
gedefinieerd volgens het werknemersgezichtspunt. De oorzaak hiervan is gelegen in de sterk teruglopende groei van de
arbeidsproduktiviteit. Deze was te gering om de matiger
reële loonontwikkeling om te zetten in winstherstel.
Naast deze macro-analyse van de ontwikkeling van de
winstquote is het zinvol ook even stil te staan bij de onderliggende bedrijfstakontwikkeling. Bijlage D9 in het Centraal
Economisch Plan 1979 verschaft daarover interessante
informatie. Ruwweg blijkt daaruit dat een aantal industriële
takken van bedrijvigheid sedert het midden van de jaren
zestig een oplopende arbeidsinkomensquote heeft laten zien.
Weliswaar was er na 1975 enige afzwakking waarneembaar,
maar vond een terugkeer naar het niveau van de jaren zestig
niet plaats, zodat de netto winstquote (het complement van
de arbeidsinkomensquote) lager uitkwam. In de dienstensectoren en de bouwnijverheid zien we echter dat, afgezien
van conjuncturele fluctuaties, de winstquote zich thans
ongeveer op het niveau van het begin van de jaren zestig
bevindt. Voor zover de loonvorming in het geding is kan
worden vastgesteld dat de nominale loonsom per werknemer zich in alle bedrijfstakken in ongeveer dezelfde mate
ontwikkelde, als gevolg van, wat wel wordt genoemd, solidaristische loonvorming 47). De arbeidsproduktiviteitsgroei
liep echter aanzienlijk uiteen: gemiddeld in de industrie was
hij ongeveer drie à viermaal zo sterk als in de bouwnijverheid en de dienstensector, waar het produktievolume per
werkende (inclusief zelfstandigen) gemiddeld met 1 a 2% toenam. Bij een solidaristische loonvorming die de arbeidsproduktiviteitsgroei in industriële takken tot uitgangspunt
heeft, zullen er moeilijkheden ontstaan in de bouw en de
dienstensectoren, tenzij de producentenprijzen aldaar kunnen worden verhoogd. Dit is ook wat in feite plaatsvond 48).
In deze takken stegen de prijzen vele malen sterker dan in
de industrie. Hier kunnen de prijzen vanwege de internationale concurrentie slechts in beperkte mate een eigen beweging te zien geven. Dit leidt er weer toe dat òf de winstgevendheid in exporterende bedrijven terugloopt met ge-

45) Miljoenennota 1980, blz. 17.
46) Zie ook Rapport van de Commissie Economische Deskundigen
van de SER. 1978.
47) Voor een nadere behandeling en toetsing, zie W. Driehuis,
Inflation, wage bargaining, wage policy and production structure:
theory and empirica1 results for the Netherlands, De Economist,
1975, nr. 4, blz. 638-679.
48) Zie W. Driehuis, A. van Heeringen en P. de Wolff, Price
formation and the inflationary process in a smal1 open economy, De
Economist, 1975, nr. 4, blz. 680-722.

Tabel 9. Enige gegevens i.v.m. een beoordeling van de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote in bedrijven, 1971-1979
(procentuele mutaties)

a. Loonsom per werknemer in
bedrijven ……………..
b. Prijspeil particuliereconsumptie …………………..
c. Prijspeil bruto toegevoegde
waarde bedrijven
Verschil b – c

……….
…………

d. Arbeidsproduktiviteit in bedrijven (incl. zelfstandigen)

..

a ) Voorlopig.
Bron: CEP 1979en MEV1980.

Tabel 10. Arbeidsinkomensquote naar sectoren 1964 – 1979

Landbouw …………………………………..
Industrie …………………………………….
Delfstofwinning ……………………………….
Openbaar nut …………………………………
Bouwnijverheid ……………………………….
Diensten …………………………………….
&drijven ……………………………………
Idem, excl. dcllstofwrnning. openbaar nut en woningbezit . .
a) Voorlopig
Bron: CEP 1979. blz. 344.

Tabel 11. Specificatie van verschillen tussen raming en realisatie reëel beschikbaar inkomen modale werknemer in bedrijven
(incl. incidenteel) 1971-1979, in procentuele mutaties

I . Bruto loon …………………………..
2. Overig inkomen uit dienstbetrekking ……….
3. Sociale lasten en pensioenpremie werknemers
4. Loon- en inkomstenbelasting ……………..
5 . 2 + 3 f 4 …………………………..

..

6. Nominaal beschikbaar inkomen
7. Af. prijsindex gezinscomsumptie
8. Reeel beschikbaar inkomen

…………..

…………..

…..

a) Exogene loonraming.
b ) Endogene loonraming.
C) Voorlopig.

Tabel 12. Schattingsresultat~n m.b.t. het
werknemer, 1971 – 1979
Te verklaren variabele

l

Idem

inkomen

van de modale

ramingsverschil in het
nominaal beschikbaar
inkomen

ramingsverschil
in het contractloon

constante

– 0.109
(0.45)

1

…………………………………… 1

Endogene loonraming ………………………
1973en 1974 ……………………………..
Idem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Idem

reëel beschikbaar

Verklarende variabele
ramingsverschil in het
bruto loon

Ramingsverschil in het reëel
beschikbaar inkomen

Exogene loonraming ……………………….
1973 en 1974 ……………………………..
Idem ……………………………………

ramingsverschil in het

0 2 4
(0.58)

……………………………………

volgen voor de afzet en de investeringen Ã’ dat krachtige
f
pogingen worden aangewend om via rationaliserende investeringen de invloed van de reële arbeidskosten te drukken.
Soms lukte dat enigszins, soms is de te overbruggen kloof
te groot, zoals in de textiel, kleding- en schoeiselindustrie
en de scheepsbouw, ook al omdat elementen als ontwerp,
uitvoering, service, leveringsvoorwaarden enz. een belangrijke rol speelden. Alle exporterende bedrijfstakken hadden
natuurlijk ook te kampen met de zeer sterke opwaardering
van de gulden. Overigens hebben rationaliserende investeringen weinig effect als de wereldvraag terugloopt, zodat door
onderbezetting en oppotting van arbeid, de feitelijkearbeidsproduktiviteit duidelijk bij de potentiële produktie per
werkende achterblijft. We zien dan ook dat een matiger
reële loonontwikkeling in de industrie aldaar niet tot een
duidelijk herstel van de winstquote leidde, en ten dele ook
niet kon leiden omdat in een aantal takken bepaalde produkten werden vervaardigd waarnaar geen vraag meer was.
Onze industriële produktiestructuur stond dus mede een
aanpassing in de weg.
Het derde gezichtspunt ten slotte, van waaruit de loonontwikkeling en het loonbeleid kan worden bezien betreft de
ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen. Deze
grootheid is van belang voor de verdelingsproblematiek.
In tabel 11 is weergegeven welke ramingsverschillen er
bij deze grootheid zijn ontstaan.
Het blijkt dat in de eerste drie jaren van de beschouwde

periode de feitelijke toekenning van het reëel beschikbaar
inkomen achterbleef bij de geraamde ontwikkeling. Na 1973
is er steeds van een overschrijding sprake.
Bij een beoordeling van deze gebeurtenissen is het niet
nodig wederom de opmerkingen te herhalen die hiervoor
werden gemaakt over het karakter van de loonramingen.
Ik volsta met wederom o p te merken dat ook bij de interpretatie van de cijfers van tabel 11 grote voorzichtigheid
geboden is. Dit moge b.v. blijken uit tabel 12 waarin
weer een aantal regressievergelijkingen staat vermeld.
O~merkeliikis dat de ramingsverschillen in het reëel beschkbaar -inkomen niet
zijn met die in de
prijscompensatie of de initiële loonstijging. Het is dus bepaald niet zo dat sterkere initiële of incidentele loonstijgingen
zich ook o p dezelfde wijze manifesteren in het reëel beschikbaar inkomen. Soms stijgen de prijzen meer dan evenredig,
dan weer doet de belastingprogressie zijn werk en blijft er
minder over. Ook in jaren met een stringente politiek
m.b.t. de contractlonen wordt de doelstelling m.b.t. het
reëel beschikbaar inkomen niet gehaald. Het incidentele
loon werkt dan mede verstorend.

3.2. Het verdelingsbeleid
Er is in de afgelopen jaren duidelijk gestreefd naar een
nivellering van beschikbare looninkomens. De wegen waarlangs dit gebeurde werden reeds aangegeven in par. 2.2. Het

werd in de loop van de jaren zeventig gewoonte de groei
van het zogenaamde reëel beschikbaar loon, al dan niet
inclusief incidenteel, in eerste instantie te bekijken voor een
kunstmatige loontrekker: de gehuwde man met twee kinderen met een looninkomen juist beneden de premiegrens voor
de sociale verzekeringen. Was eenmaal in beleid of overleg
vastgesteld wat de inkomensgroei van deze modale werknemer zou zijn, dan werden vervolgens enige andere kunstmatige inkomensgroepen ter vergelijking geïntroduceerd.
Zo werden we in de voorbije jaren regelmatig geconfronteerd met een tabel van het volgende type.
Tabel 13. Ontwikkeling van het reëel vrij beschikbaar inkomen voor d e modale werknemer, alsmede voor enige
andere inkomensgroepen, 1973-1979 (inclusief incidenteel),
in procentuele mutaties

8.1

Bron: CPB.
a ) Deze categorie heeft per definitie geen incidenteel loon.
b) Voorlop~ge
cijfers.

Hoewel er zeker wat valt af te dingen op het feit dat in deze
tabel inkomensgroepen volgtijdelijk met elkaar worden vergeleken die in feite in de tijd verschuivingen laten zien, kan
worden geconstateerd dat de hogere-inkomensgroepen een
veel geringere groei in hun reëel besteedbaar inkomen hebben gekend dan bijvoorbeeld iemand met het minimumloon
of een modaal inkomen. Het is voorts wellicht niet al te stoutmoedig om te stellen dat de verdeling van de beschikbare
looninkomens wat gelijkmatiger is geworden. Althans wanneer wordt uitgegaan van de hier gehanteerde definitie,
want specifieke aftrekposten bij de belastingaangifte blijven
in deze opstelling buiten beschouwing. In par. 4 wordt hierop teruggekomen.

3.3. Conclusies
Kort samengevat kan worden geconcludeerd dat zich in de
tweede helft van de jaren.zeventig vooral onder invloed van
de opwaardering van de gulden een matiger nominale loonontwikkeling voltrok. Het gevoerde loonbeleid droeg daar
weinig toe bij. Weliswaar werd in twee jaar ingegrepen in
de contractlonen, maar het incidentele loon bood ontsnappingsmogelijkheden. In een aantal jaren was de nominale
loonbeweging sterker dan verwacht. Het is echter bijzonder
moeilijk gebleken hiervoor systematische factoren aan te
wijzen. Enig bescheiden kwantitatief en kwalitatief onderzoek van verschillen tussen in september van enig jaar gemaakte ramingen van de loonontwikkeling en haar componenten, en de feitelijke uitkomsten leverde vooralsnog geen
bijster duidelijke conclusies op.
Voorts bleek een afzwakkende ontwikkeling van het reële
loon per werkende in termen van de consumptieprijs er
niet toe te hebben geleid dat de macro-economische winstquote substantieel toenam, vooral niet in de industrie. De
internationaal beperkte doorberekeningsmogelijkheden van
kostenstijgingen, de sterke opwaardering van de gulden en
de sterk terugvallende groei van de arbeidsproduktiviteit
speelden hierbij een belangrijke rol.
Ook kan worden vastgesteld dat er geen systematisch
verband bestaat tussen ramingsverschillen in het reëel
beschikbaar inkomen en ramingsverschillen in het contractloon. De ramingsverschillen in de eerstgenoemde grootheid
na 1973 zijn beurtelings het gevolg van ramingsverschillen
in elk van de achterliggende factoren, zoals de prijsontwikkeling, de loon- en inkomstenbelasting e.d.

Ten slotte bleek het loonbeleid in combinatie met het
belasting- en premiebeleid gedifferentieerd te zijn gevoerd,
zodat de hogere-inkomensgroepen er in termen van reëel
besteedbaar inkomen minder sterk op vooruit gingen dan
de lagere-inkomensgroepen. Het is evenwel de vraag of dit
ook een nivellering in welvaart betekende.

4. Problemen met het beleid
De teneur van de voorgaande paragrafen was niet bijster
positief. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er vrijwel
geen groepering in de samenleving was waarvan de regering
de handen op elkaar kreeg voor het gevoerde beleid, inclusief de werkgevers- en de werknemersorganisaties.
In dit artikel gaat het er voornamelijk om de onvrede
van d e werknemers over het economisch beleid aan de
dag te leggen. Hierbij wordt niet gestreefd naar volledigheid,
maar worden met name het matigingsbeleid, en het inkomens-, loon- en verdelingsbeleid als onderdelen daarvan
bezien.
In dit verband kan de vraag worden gesteld of de teleurstelling over het gebrek aan effectiviteit van het matigingsbeleid, c.q. loonbeleid niet geheel of ten dele gecompenseerd
is door het verdelingsbeleid? M.a.w. heeft dit beleid niet
geleid tot een herverdeling van de reële bestedingsmogelijkheden die bijvoorbeeld groepen werknemers toch mild zou
kunnen stemmen? Ik geloof niet dat er veel reden is om
hier vanuit te gaan.
Om dit toe te lichten dient eerst te worden vastgesteld dat
niet uitsluitend de relatieve plaats van een individu in de
verdeling van de besteedbare inkomens maatgevend is voor
de individuele perceptie van de welvaart. Daarnaast speelt
het beschikbare vermogen een rol en de omvang en de aard
van de collectieve voorzieningen, waarover een individu nu
en in de toekomst kan beschikken. Het reëel besteedbare
inkomen en het netto reële vermogen zijn bepalend voor de
consumptie van individuele goederen en diensten die o p de
markt worden verhandeld. Voor de collectieve voorzieningen wordt met belastingen en premies betaald. Wat deze
laatste categorie betreft heb ik niet de indruk dat de verdeling van de huidige en toekomstige collectieve voorzieningen in de loop van de jaren zeventig ten nadele van de laagsteinkomensgroepen verslechterd is, hoewel er met betrekking
tot een aantal zaken ook nauwelijks van verbetering gesproken kan worden (onderwijs bijvoorbeeld) 49). Ik houd
het er echter voorlopig op dat hier geen bron van grote
onvrede lag.
Met de andere twee genoemde determinanten van de reële
bestedingsmogelijkheden ligt het vermoedelijk anders.
Weliswaar zijn er voortdurend cijfers, zoals in tabel 13
staan, over de lagere-inkomensgroepen uitgestort, maar
heeft dit ertoe geleid dat hun subjectieve beleving van de
welvaartsverdeling erdoor veranderde? In dit verband lijken
mij twee zaken van belang.
De eerste is dat bij de berekening van het besteedbaar
inkomen zoals in tabel 13 geen rekening kan worden gehouden met de fiscale aftrekmogelijkheden die bepaalde
individuen nu eenmaal hebben. Het is in het licht van het
voorgaande niet opmerkelijk dat de inkomensongelijkheid
van primaire inkomens van werkenden (exclusief directeuren
en zelfstandigen) gemeten aan de ~h~ilcoëfficiënt 1970
na
afnam. W61 opvallend is dat voor deze groep werkenden de
inkomensongelijkheid in termen van beschikbaar inkomen
niet of nauwelijks verschilde van die van het primaire inkomen 50). Blijkbaar waren fiscale maatregelen ter bevorde-

49) Zie in dit verband ook Sociaal Cultureel Planbureau,
Projìjr van de overheid, Den Haag, 1977.
50) Zie J. Weitenberg, InkomensverdelingspoIitiek: mogelijkheden
en grenzen, in: N. C. M. van Niekerk, Tertiaire inkomensverdeling,
Den Haag, 1979, blz. 171-207.

ring van de inkomensgelijkheid nauwelijks effectief. In dit
verband dient ook gewezen te worden op de relatie tussen
vermogensvorming, bijvoorbeeld in de vorm van een aankoop van een eigen huis, en de verdeling van het besteedbaar inkomen. Odink berekende bijvoorbeeld dat de renteaftrek voor hypotheken denivellerend werkt 51).
In de tweede plaats zien we hoe in de jaren zeventig de
spaarquote van de gezinnen drastisch terugliep, namelijk
van ca. 13% in 1971 tot ca. 6% in 1979. Het overgrote deel
van deze geringere vermogensvorming moet door de hogereinkomensgroepen zijn aangewend voor de aanschaf van
(duurzame) consumptiegoederen en diensten. Lagere-inkomenstrekkers hebben verhoudingsgewijs weinig of geen
reëel vermogen en er valt dus niet op in te teren. Daarnaast
is de consumptief-kredietverlening in de jaren zeventig drastisch toegenomen. Hoewel het niet uitgesloten is dat ook de
lagere-inkomenscategorieën hier hun aandeel in hebben
gehad, moet toch worden aangenomen dat het merendeel
van het consumptief krediet door de midden- en hogereinkomenstrekkers is aangewend.
Het is derhalve niet uitgesloten dat de door ,,Den Haag”
verkondigde inkomensnivellering in veel mindere mate tot
een welvaartsnivellering heeft geleid dan men op het eerste
gezicht op grond van de gegevens in tabel 13 geneigd is aan
te nemen. Ja, dat deze wellicht nauwelijks heeft plaatsgevonden en dat de relatieve positie van grote groepen werknemers met een relatief laag inkomen in de verdeling van
de welvaart, d.w.z. in de verdeling van de reële bestedingsmogelijkheden, niet of nauwelijks is veranderd 52). Zelfs als
het zogenaamde zwarte circuit, dat mij zeer scheef verdeeld
lijkt, want hoge bomen vangen veel wind, buiten beschouwing wordt gelaten, ben ik geneigd aan te nemen
dat de gepercipieerde welvaartsbeleving in de jaren zeventig
minder genivelleerd is dan we op grond van cijfers over de
inkomensgroei geneigd zijn te denken. Het is daarom niet
verwonderlijk dat de roep om matiging, vooral nu het reële
inkomen nauwelijks meer groeit en het economische beleid
geen duidelijke resultaten afwerpt, bij bepaalde inkomensgroepen geen enthousiast onthaal vindt, om het maar eens
zacht uit te drukken, zelfs als daaraan wordt toegevoegd dat
daarmee het niveau van de collectieve voorzieningen kan
worden veiliggesteld. Los van de vraag of het matigingsbeleid effectief kan zijn, indien het wordt gevoerd zoals
het is gevoerd, is de conclusie dat het niet is geaccepteerd.
Daarvoor heeft het te weinig effect gehad. Daarvoor ook
ontbrak het aan de voorwaarden om het aanvaardbaar te
maken uit een oogpunt van de verdeling der welvaart. Zowel
bij de regering als bij de vakbeweging heeft er weinig oog
bestaan voor de ontsnappingsmogelijkheden die de hogereinkomensgroepen hebben. Maar er is meer. Het verdelingsbeleid had te weinig oog voor de loonstructuur.

5. Loondifferentiatie
Eigenlijk hoeven we niet verbaasd te zijn thans een sterkere
roep om loondifferentiatie te vernemen. Die drang was in
feite al werkzaam in de loonvorming, maar door de ongestructureerde wijze waarop hij vorm kreeg, trad er discriminatie op. Zowel op grond van het gevoerde beleid als naar
aanleiding van de cijfers in tabel 13, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de overheid eerder probeerde de verdeling van de reëel beschikbare inkomens over bepaalde loongroepen te beïnvloeden, dan de loonstructuur te wijzigen.
Het laatste is ook veel moeilijker dan het eerste. Er is namelijk weinig inzicht in de bestaande loonstructuur en hoe
die structuur eruit zou moeten zien. Dit laatste vereist een
uitgebreid systeem van functieclassificatie (job evaluation).
Aan beide vereisten was niet voldaan. Het laatste loonstructuuronderzoek dateert van 1972 voor bepaalde groepen
werknemers in bepaalde bedrijfstakken. Een recente functieclassificatie van enige reikwijdte en betekenis ontbreekt.
Zo kon het gebeuren – omdat een werknemer zeer wel in

ESB 20-2- 1980

staat is zijn werkzaamheden met die van anderen te vergelijken -, dat er binnen de groep modale inkomens de notie
ontstond dat bepaalde functies verhoudingsgewijs werden
onderbetaald. Zonder een goede functieclassificatie zijn hier
echter moeilijk uitspraken over te doen die tot een aanpassing
van de beloningverhoudingen kunnen leiden welke in loononderhandelingen een rol kunnen spelen 53).
Er zijn aanwijzingen die erop duiden dat de door de
,,marktw gevoelde schaarsteverhoudingen alvast in de verdiende lonen tot uiting zijn gekomen, en wel via het incidentele loon.

Tabel 14. Stijging van het contractloon en het verdiende
loon van volwassen mannelijke werknemers in procenten,
oktober 1972-oktober 1977
Procentuele
verdeling naar
inkomensklasse

Inkomensklasse

Contractloon

Verdiend
loon

Incidenteel
loon

6
7
10
1O
7
5
7

minimum loon

. . . . .. .

5

– I X modaal b)
1 – I X modaal .
1 % – 2 X modaal .
2 – 3 X modaal .
3 – 4 X modaal .

39

72 a )
63

44

N)

8
3

58
56

I

55

78
70
70
68
63
60

100

62

69

% modaal

.
.

Totaal

……….

Bron: CEP 1979, blz. 104.
a ) Excl. optrekking van het minimumloon.
b) Modaal inkomen f. 28 000 in 1977
C) ExcIusief vakantietoeslagen, tantiemes, gratificaties, onkostenvergoedingen, e.d.

Uit deze tabel blijkt, met de nodige voorzichtigheid, dat
naarmate het loonniveau lager is, de loonstijging sterker
is geweest, hetgeen correspondert met de informatie in
tabel 13;
de hier genoemde elementen van de incidentele looncomponent (zie noot c bij tabel 14) in sterkere mate voorkomen
bij de zogenaamde middengroepen.
Dit laatste nu kan mede zijn beïnvloed door het feit dat,
op een ongestructureerde wijze, werkgevers bereid waren
vuil en zwaar werk e.d. extra te honoreren buiten decontracten om. Indien dit juist is bestaat er alle reden om, via
functieclassificatie, de loonstructuur te herzien. Hoewel
dit ertoe kan leiden dat het incidenteel loon in de komende
jaren minder zou toenemen, blijft d e noodzaak om dit tot
voorwerp van beleid te maken bestaan.
Het is nodig om ook te wijzen op gevaren die loondifferentiatie met zich kan brengen. Dit kan het beste gebeuren aan
de hand van het eerder geschetste model van de loonleider.
Stel, er vindt in de industrie een verhoging plaats van het
loon voor vuil en onaangenaam werk boven de aldaar optredende stijging van de-arbeid~~roduktiviteit de Prijsen
ontwikkeling. Dan zal deze loonsverhoging zich ook voor
dergelijk werk in de bouw en de diensten&tor voordoen.
Daar is d e arbeidsproduktiviteitsstijging echter veel geringer

51) J. G. Odink, Inkomensherverdeling door belastingen en sociale
verzekeringen, ESB, 21 november 1979, blz. 1230-1234.
52) Een uitgebreidere behandeling van de inkomensverdelingsproblematiek is te vinden in A. Kapteyn en F. G. van Herwaarden,
Afhankelijkheid van voorkeuren en optimale inkomensverdeling,
ESB, 7 februari 1979, blz. 140-144 en J. van den Doel
en T. Grondsma, Inkomensverdeling en politieke besluitvormingstheorie, Acta Politica, november 1979, blz. 433-478.
53) Zie in dit verband ook het fraaie pre-advies van J . M. den
Uyl over Hei systeem van de loonvorming voor de Vereniging voor
Staathuishoudkunde, Den Haag, 1960, i.h.b. par. I I.

met als gevolg een verhoging van de producentenprijzen.
Deze verhoging komt terug in de consumptieprijsstijging,
die zich via de indexering weer manifesteert in alle lonen,
enzovoorts. Een extra loonstijging voor vuil en onaangenaam werk is alleen dan neutraal voor het inflatietempo
en de werkgelegenheid, indien de beschikbare loonruimte o p
een andere manier wordt verdeeld. Dat wil zeggen, indien
de loonstijging van de groep werknemers die onaangenaam
werk verricht gecompenseerd wordt door een benedenwaartse aanpassing van de lonen der overige werknemers.
Dit alles natuurlijk ten opzichte van de uitgangssituatie
waarin van de ,,nieuwewloondifferentiatie nog geen sprake is.
6. Loonvorming en economische orde
In een recente studie over werkloosheid en economische
orde is gesteld dat er in een ruilverkeershuishouding in
theorie ;wee gelijkwaardige coördinatiemechanismen-bestaan: het marktmechanisme en het democratisch mechanisme 54). Er blijkt echter dat het democratisch mechanisme
in de praktijk beter in staat is collectieve goederen en
diensten te verschaffen en onmisbaar is bij het tot stand
brengen van een gelijkmatiger personele inkomensverdeling.
Individuele goederen en diensten kunnen in beginsel het best
via het marktmechanisme worden verdeeld. Uit een nadere
bestudering van de naoorlogse economische ontwikkeling in
ons land kwam naar voren dat het marktmechanisme zelf
periodiek instabiliteit genereert en er zelf toe bijdraagt dat
er langdurige perioden van werkloosheid en overcapaciteit
ontstaan. In overeenstemming met moderne macro-economische inzichten van het economisch gebeuren bleek dat
aanpassingsprocessen in de eerste plaats verliepen via de
produktie, de overheidsbestedingen en de werkgelegenheid
en pas later doorwerkten in lonen, prijzen en rentevoeten.
Het prijsmechanisme geeft met grote vertraging informatie
over kosten en opbrengsten en wordt bovendien in zijn
werking verstoord door machtsposities.
Ook het democratisch mechanisme werkte niet optimaal.
Onze samenleving is niet in staat gebleken om de hoeveelheid en soort collectieve goederen te produceren die individuen wensten, noch om de financiering van de collectieve
voorzieningen doelmatig te organiseren. Er vond afwenteling van collectieve lasten plaats, zowel door werkgevers
als werknemers 55), hetgeen het functioneren van zowel de
marktsector als de collectieve sector belemmerde als spontane
en georganiseerde aanpassingsprocessen qua tijdsduur en
effectiviteit frustreerde. Tal van beslissingen blijken te worden genomen in het kader van de overlegeconomie, die
gebaseerd is o p vrijwilligheid en vrijblijvendheid en partijen
niet bindt aan beslissingen. Deze vorm van ,,besluitvorming”
zet zowel het marktmechanisme als het democratisch
mechanisme buiten spel en is rampzalig indien er werkelijk
problemen moeten worden aangevat en opgelost. De overlegeconomie is een schijnwereld waarin de tegengestelde belangen van werkgevers en werknemers enigszins worden verhuld. In werkelijkheid is de machtsstrijd niet te vermijden,
zodat de door partijen gewenste doeleinden niet worden
gerealiseerd 56).
Het is mogelijk o m een kenmerk van de overlegeconomie
te illustreren aan d e hand van een eenvoudig model uit de
speltheorie, het zogenaamde prisoner’s dilemma. Dit model
beschrijft het besluitvormingsgedrag van een bepaaldegroep,
b.v. werknemers of werkgevers, onder een aantal soms zeer
vergaande veronderstellingen 57). Aangenomen wordt b.v.
dat elk individu ervan uitgaat dat het eigen gedrag niet van
invloed is o p de realisatie van d e door de groep gewenste
doelstellingen. Er is sprake van bilaterale onderhandelingen
tussen de groepsleden. Men gaat er voorts van uit dat deze
individuen goed geïnformeerd zijn over de baten en kosten
van de alternatieven en dat zij een hogere welvaart verkiezen
boven een lagere. Deze welvaart wordt geacht zowel individuele goederen als collectieve goederen te bevatten, zowel
nu als in de toekomst. In de verschillende varianten van het
prisoner’s dilemma wordt betoogd dat indien men d e groep

vrijelijk zijn gang laat gaan die groep niet in staat is zijn
eigen keuze uit de alternatieven te realiseren. De groep is
gevangen in zijn onmacht om nakoming van de gemaakte
afspraken, bijvoorbeeld in de vorm van de voor de doelstellingen te brengen offers, te effectueren. Op grond hiervan
is invoering van een centraal geleide loonpolitiek bepleit.
Bij een beoordeling van de relevantie van het prisoner’s
dilemma dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat
het gaat om de dilemma’s van één groep, bijvoorbeeld
werknemers. In werkelijkheid zijn er bij de loonvorming
ook andere partijen in het geding, zowel werkgevers als de
overheid. Het verweer dat deze groepen ieder ook in een
prisoner’s dilemma gevangen zouden zijn, vormt op zichzelf
echter nog geen voldoende reden om van een theorie van
de loonvorming te spreken. Het komt mij voor dat er elementen ontbreken die adequaat worden behandeld in de
z.g. onderhandelings- en machtstheorieën en die in de besluitvormingsmodellen ontbreken. Te streven ware daarom naar
een synthese. Daar komt bij dat een niet onbelangrijk deel
van de loonvorming zich niet binnen of tussen groepen voltrekt, namelijk voor zover het incidentele loon in het geding
is. Dit is een feit dat de relevantie van het prisoner’s dilemma,
naast de genoemde bezwaren, aanzienlijk reduceert. Daar
komt vervolgens, nog iets bij. Kan het prisoner’s dilemma relevant zijn indien niet voldaanisaandeveronderstellingdat de
groep juist geïnformeerd is over de baten en kosten van de
alternatieve doelstellingen? Dit is namelijk niet het geval.
Een belangrijke bron van informatie in ons land zijn de uitkomsten van modelberekeningen, zowel voorspellingen als
z.g. spoorboekjes (uitkomsten m.b.t. varianten van economisch beleid) 59). Deze modeluitkomsten zijn thans zodanig
dat zij juist de invloed bevatten van een gedrag van werkgevers en werknemers, bijvoorbeeld in allerlei vormen van
afwenteling, dat in een overlegeconomie normaal is. Een
zuivere afweging van alternatieve beleidsmogelijkheden,
waarin dus de invloed van afwenteling ontbreekt, is derhalve
niet mogelijk en alleen daarom al realiseren groepen individuen niet wat zij wensen te bereiken.
Mijn algemene conclusie is dat het weinig zin heeft het
prisoner’s dilemma verder aan te vallen op zijn veronderstellingen. Deze zijn erg stringent. Het is evenzeer verspilling
van tijd deze theoretische conceptie in tal van concrete
situaties te verdedigen. Het is wat het is, nl. een formele
theorie die zich naar zijn aard niet leent voor toetsing.
Het lijkt vooralsnog voldoende om vast te stellen dat wij
niet in staat zijn onze doelstellingen te realiseren.
Los van de relevantie van het prisoner’s-dilemma-argument voor het voeren van een bepaalde vorm van loonbeleid
zijn er opmerkingen te maken over de wenselijkheid daarvan. In het voorgaande werd gesteld dat in de toekomst Ã’
f
het accent meer zal moeten liggen op het marktmechanisme of o p het democratisch mechanisme. Hoewel dit laatste grote problemen met zich brengt en ook gevaren in zich
bergt die een democratie kunnen bedreigen, lijkt de tendens
zo te zijn dat de collectieve sector in een toenemend deel
van de maatschappelijke behoeftebevrediging zal voorzien.
Daar komt nog het volgende bij. De economische problemen zullen in de jaren tachtig omvangrijk zijn. Vanwege de
teruglopende aardgasexport zal d e lopende rekening van de
betalingsbalans onder druk komen te staan. Verdere prijs-

54) Zie W. Driehuis en J. van den Doel, Werkloosheid en
economische orde, in: Werkgelegenheid:recht ofbeleid? Geschriften
van de Vereniging voor Arbeidsrecht, nr. 2, Alphen a / d Rijn, 1979.
55) Zie P. B. de Ridder, Het verband tussen inflatie, afwenteling
en arbeidsinkomensquote, Maandschrifr Economie, 1976-1977.
56) Zie b.v. C. Mulvey, The economic analysis of trade unions,
Oxford, 1978, hfst. 7.
57) Ik streef er niet naar die hier allemaal te behandelen.
Zie in dit verband b.v. J. van den Doel, Welfare economics
anddemocracy, Cambridge, 1979.
58) J. van den Doel, C. d e Galan, J. Tinbergen, Pleidooi voor een
geleide loonpolitiek (I) en (II), ESB, 17 maart en 1 september 1976,
blz. 264-268 en 828-831.
59) Dit punt is eerder uitvoeriger ter sprake gekomen in W. Driehuis
en A. van der Zwan, o p cit.

I
i

1

.

stijgingen voor energie en andere grondstoffen staan ons te
wachten. Onze exportstructuur sluit niet goed aan o p de
wereldvraag. De overcapaciteit die enige jaren geleden nog
bestond kan niet rendabel worden gemaakt en is inmiddels
goeddeels weggevallen. Er zal een geweldige investeringsinspanning gepleegd moeten worden om ons o p internationale markten staande te kunnen houden. De arbeidsmarkt
functioneert slecht.
Een intensieve bemoeienis van de overheid met het economisch proces, lijkt om verschillende redenen onontkoombaar, zonder dat het marktmechanisme zijn functie verliest.
Overheidsbeleid zal dan ook onvermijdelijk minder globaal
van aard zijn en een planmatiger karakter hebben, zowel
met betrekking tot de voortbrenging van het maatschappelijk produkt (de investeringen), als m.b.t. de nuttiging ervan
(de consumptie) en de organisatie van de financiering. In het
licht van het voorgaande ligt het voor de hand dat, indien vermindering van de economische groei wordt aanvaard, een
beleid wordt ontwikkeld en toegepast dat zich richt op de
sturing van de noodzakelijke aanpassingsprocessen. In dit
kader werd door de kabinetten-Den Uyl en -Van Agt het
matigingsbeleid, zoals gedefinieerd in paragraaf 2, geintroduceerd. Naast inkomensbeleid maakte budgettair beleid daarvan deel uit. Het inkomensbeleid bestond uit loonbeleid en prijsbeleid. Het loonbeleid werd in overwegende
mate op basis van vrijwilligheid gevoerd en als dat niet het
geval was, waren er ontsnappingsmogelijkheden via het
incidenteel loon. Men ging (en gaat) ervan uit dat loonbeleid gunstig en effectief zou zijn voor alle bekende doelstellingen van economische politiek. De gestelde doeleinden
werden echter niet bereikt. Het beleid was nauwelijks effectief omdat het te globaal was en voorbijging aan een aantal
specifieke problemen. Voorts liet men alternatieve beleidsmogelijkheden onbenut die in dit artikel eerder werden
opgesomd. Niet alleen vanuit macro-economisch gezichtspunt, maar ook vanuit een oogpunt van personele welvaartsverdeling was de effectiviteit van het gevoerde beleid
teleurstellend.
Indien er in de maatschappij voldoende vertrouwen bestaat dat een regering een effectief beleid met betrekking tot
de produktie, de bestedingen en de arbeidsmarkt wil voeren, dan is het wenselijk ook de financiering van dit beleid
door de overheid te laten ,,leidenw. Men kan niet ongestraft
het sluitstuk van een economisch politiek programma dat op
planning is gericht laten vallen. Dan komt er van het investerings-, consumptie- en arbeidsmarktbeleid ook niets terecht
en worden er geen resultaten geboekt o p het terrein van
de werkloosheidsbestrijding.
Tot slot iets over de aanvaardbaarheid van geleide loonpolitiek. Door de voorstanders daarvan is terecht gewezen
op de noodzaak dat partijen voldoende vertrouwen hebben
in een regering en zijn beleidsprogramma om een dergelijke

ingreep te aanvaarden. Hiervoor werd reeds het ,,sluitstuk”karakter ervan benadrukt. Dat betekent dat de overheid
eerst goed duidelijk moet maken wat zij wil o p het terrein
van planning van investeringen, afzet, arbeidsmarkt en herverdeling van arbeid.
Een tweede belangrijke voorwaarde voor de aanvaarding
van geleide loonpolitiek is dat deze voldoende ondersteund
wordt door een verdelingsbeleid dat zich niet in de eerste
plaats richt op de verdeling van de reële besteedbare inkomens over inkomenscategoneën, maar ook rekening houdt
met d e classificatie van werkzaamheden, dat voldoende
differentieert dus. Een steeds weer terugkomende vraag is of
het verdelingsbeleid in de sfeer van de primaire nominale
inkomens gevoerd moet worden of vooral d.m.v. belastingen
en premies. De eerste weg is weinig effectief als er ontsnappingsmogelijkheden zijn, b.v. via het incidentele loon. De
inflatie wordt dan verder geactiveerd en die werkt niet neutraal op de inkomensverdeling uit. Toch zal loondifferentiatie vooral via de primaire inkomensvorming moeten plaatsvinden. Een vereiste is dan steeds compensatie te vinden,
indien bepaalde groepen werknemers erop vooruit moeten
gaan. De tweede weg, die van de belastingen e.d., kan een
begaanbare zijn, indien: a. de vermogensverdeling niet verstorend werkt en b. de aftrekmogelijkheden bij de belastingaangifte zo worden geregeld dat langs deze weg door hogereinkomensgroepen geen ontsnapping aan de nivellering mogelijk is.
Een derde belangrijke voorwaarde lijkt mij, dat men de
mogelijke alternatieven in het economisch beleid zo zuiver
mogelii k-presenteert. Het is onwenselijk reeds bij voorbaat uit
– te gaan van parasitair gedrag. O p zich zelf is het niet moeilijk
om dit in modelexcercities te realiseren, zodat de individuen
een zuiverder beeld krijgen van de economische mogelijkheden. Lastiger is wellicht o m het scala van alternatieven
te vergroten. Daar is a l eens eerder voor gepleit en er is ook
wel iets gebeurd in die richting, maar het zou systematischer moeten en kunnen.
Het beeld voor de jaren tachtig is al met al niet erg opgewekt. Met geen of een zeer geringe groei van het nationaal
inkomen is nog wel te leven, te meer omdat hiervan zeer
positieve effecten op het milieu uitgaan en de schaarste aan
energie en grondstoffen wordt verminderd. Ernstiger is dat
in ons land vermoedelijk geen zodanige politieke situatie
zal ontstaan dat een doelbewust en krachtig ordeningsbeleid kan worden gevoerd met betrekking tot de kapitaalvorming, de bestedingen, de arbeidsmarkt en de herverdeling
van arbeid, ten einde maatregelen, die de inkomensverdeling
moeten laten aansluiten op de verdelingsmogelijkheden, te
nemen op een zodanig wijze dat ze effectief en aanvaardbaar
zijn. Een somber vooruitzicht.

W. Driehuis

Auteur