Deeltijdarbeid in perspectief
J.A. van den Born en J.C. van Ours”
I
n dejaren tachtig is het aantal deeltijdbanen met558.000 toegenomen, waarvan
70% voor vrouwen en 95% in de dienstensector. Er is een duidelijke samenhang
tussen de toename van deeltijdwerk en (via demografische ontwikkelingen) de
grotere arbeidsparticipatie van vrouwen. Tevens blijkt dat de groei van het aantal
deeltijdbanen nauwelijks ten koste is gegaan van de voltijdwerkgelegenheid.
Een van de meest opvallende karakteristieken van
de werkgelegenheidsontwikkeling in Nederland gedurende de afgelopen decennia is de snelle groei
van het aantal deeltijdbanen. Terwijl in de jaren zestig het werken in deeltijd slechts sporadisch voorkwam, werkt in het begin van de jaren negentig al
bijna een op de drie werknemers in deeltijd. Deze
groei van deeltijdarbeid heeft zich gedurende de tussenliggende periode geleidelijk en stabiel voltrokken. Ofschoon er verschillende jaren waren waarin
het aantal voltijdbanen daalde, nam elk jaar het aantal deeltijdbanen toe. Door deze continue groei is
Nederland in korte tijd uitgegroeid tot het land met
het hoogste percentage deeltijdwerknemers in de
Europese Gemeenschap.
De opmerkelijke groei van deeltijdarbeid heeft zich
niet in elke sector in dezelfde mate voorgedaan. Zo
werken zes vari de zeven deeltijdwerknemers in de
dienstverlening. Verder wordt deeltijdarbeid voornamelijk verricht door vrouwen; 47% van de deeltijdbanen wordt bezet door gehuwde, 24% door ongehuwde vrouwen.
Dit artikel doet verslag van een empirisch onderzoek naar de groei van deeltijdarbeid, waarin zowel
ontwikkelingen op macro- als op sectoraal niveau
worden geanalyseerd. Met behulp van de verkregen
analyseresultaten wordt een beeld geschetst van de
toekomstige ontwikkeling van deeltijdarbeid.
Deeltijdarbeid nader beschouwd
Als maatstaf voor de ontwikkeling van deeltijdarbeid gebruiken we de verhouding tussen het aantal
deeltijdwerknemers en het totale aantal werknemers1. In de periode 1972-1990 groeide het aantal
deeltijdwerknemers per jaar gemiddeld driekwart
procent meer dan het totale aantal werknemers (zie
figuur 1). In de jaren tachtig bedroeg de netto groei
van voltijdbanen slechts 1.800 banen. Dit aantal
staat in schril contrast tot de 558.000 deeltijdbanen
die in de jaren tachtig werden gecreeerd.
De nieuw ontstane deeltijdbanen werden in zeven
van de tien gevallen opgevuld door vrouwen en ontstonden voor 95% in de dienstensector. Deeltijdarbeid blijft een door vrouwen gedomineerd verschijnsel. Waar het aandeel van de mannen in de deeltijdbanen ongeveer dertig procent bedraagt, is dit in de
voltijdbanen een kleine tachtig procent.
ESB 25-11-1992
De groei van deeltijdarbeid is gepaard gegaan met een toename
van de arbeidsparticipatie van
vrouwen. In de literatuur wordt
de gestegen arbeidsparticipatie
van vrouwen vaak als de belangrijkste initiator van de groei van
deeltijdarbeid genoemd . Deze
redenering heeft als uitgangspunt de voorkeur die vrouwen
72 74 76 78
voor deeltijdarbeid hebben boven voltijdarbeid. Het kan evenFiguur 1.
wel ook zo zijn dat het aanbod van deeltijdarbeid
Aandeel deeltijdde arbeidsparticipatie van vrouwen bevordert .
Naast deeltijdarbeid zijn er demografische factoren werknemers in
de totale werkdie de arbeidsparticipatie van vrouwen beinvloegelegenbeid,
den, en daarmee de ontwikkeling van deeltijdar1972-1990, (%)
beid. Hierbij kan gedacht worden aan het kindertal,
het aantal scheidingen en de leeftijd waarop mensen in het huwelijk treden. Een dalend kindertal
maakt het voor veel vrouwen gemakkelijker tot de
arbeidsmarkt toe te treden. Een groter aantal scheidingen geeft een impuls aan de wens tot economische zelfstandigheid en zal de toetreding tot de arbeidsmarkt vergroten. Een hogere leeftijd waarop
vrouwen in het huwelijk treden leidt tot een later
(of niet) uittreden uit de arbeidsmarkt, hetgeen de
totale participatie positief bei’nvloedt. Genoemde
factoren verklaren via de arbeidsparticipatie het aanbod van deeltijdarbeid.
* Beide auteurs zijn verbonden aan de Vrije Universiteit,
Vakgroep Algemene Economic.
1. Van deeltijdarbeid is sprake als volgens de arbeidsovereenkomst het werk geen volledige week- of dagtaak is. Zie
T. Klaver, Deeltijdarbeid van werknemers, 1977-1986, Supplement Sociaal-economische maandstatistiek, 1988, biz.
19.
2. Zo stelt Delsen dat “on the supply side the major factor
is the growing female participation rate in the labour market”. Zie: L. Delsen, Atypical employment relations in the
Netherlands, Research Memorandum 9104, Universiteit van
Nijmegen, 1991.
3. Renes stelt dat “een eventuele grotere beschikbaarheid
van part-time banen meer participatie van vrouwen kan uitlokken”. Zie: G. Renes, Working women; their preferences
and constraints, Leiden, 1991, biz. 136. Zie ook L. Delsen,
Deeltijdarbeid vergroot arbeidsmarktparticipatie, ESB, 25
maart 1992, biz. 306-307.
Deeltijdarbeid
Deeltijdarbeid
Arbeidsparticipatie
Aandeel dienstensector
Leeftijd bij huwelijk
Aantal scheidingen
A werkloosheid
Constante
2
I
DW
–
0,44
0,80
-0,84
-21,2
0,981
1,89
(2,73)
(2,90)
(3,15)
(9,47)
Arbeidsparticipatie
0,63
2,08
0,28
1,57
-30,8
0,984
2,05
(5,47)
(3,81)
(2,19)
(4,67)
(2,48)
Tussen haakjes t-waarden.
R : voor vrijheidsgraden gecorrigeerde multivariate correlatiecoefficient,
DW : waarde Durbin-Watson-test op autocorrelatie.
Tabel 1.
Determtnanten van deeltijdarbeid en
arbeidsparti-
cipatie van
vrouwen
Ook de vraag naar deeltijdarbeid kan een rol spelen . Een factor aan de vraagkant van de arbeidsmarkt die mogelijk een rol speelt, is het aandeel van
de werkgelegenheid in de dienstverlenende sectoren5.
Daarnaast kan de ontwikkeling van de werkloosheid een rol spelen, zowel direct als indirect via de
arbeidsparticipatie. Direct omdat deeltijdbanen
waarschijnlijk op een andere manier op de conjunctuur reageren dan voltijdbanen. Zo blijkt uit het onderzoek van Tilly dat in de Verenigde Staten hoge
werkloosheid leidt tot een hoger percentage deeltijdarbeiders omdat sommige voltijdbanen worden omgezet in deeltijdbanen. Indirect heeft werkloosheid
ook invloed op deeltijdarbeid via de arbeidsparticipatie van vrouwen. Een hoge of toenemende werkloosheid kan de arbeidsparticipatie van vrouwen zowel positief als negatief beinvloeden. In het eerste
geval is sprake van een aanmoedigingseffect: vrouwen treden tot de arbeidsmarkt toe om het met de
werkloosheid van de partner gepaard gaande inkomensverlies te compenseren. In het tweede geval is
er sprake van een ontmoedigingseffect: gegeven de
reeds hoge werkloosheid zien vrouwen er vanaf
zich op de arbeidsmarkt te melden.
Een modelmatige analyse
Uit het voorgaande is gebleken dat het verband tussen de arbeidsparticipatievoet van vrouwen en deeltijdarbeid sterk maar niet eenduidig is. Dit is de reden
om niet een vergelijking te schatten met deeltijdarbeid als te verklaren variabele maar een model te ontwerpen waarbij deeltijdarbeid en de arbeidsmarktparticipatievoet elkaar simultaan bemvloeden. Deze
aanpak heeft geleid tot het volgende model :
Deeltijdarbeid =
f (arbeidsparticipatie vrouwen, aandeel dienstensector, groei werkloosheid)
Arbeidsparticipatie vrouwen =
g (deeltijdarbeid, leeftijd bij huwelijk, aantal
scheidingen, groei werkloosheid)
De schattingsresultaten zijn weergegeven in tabel
1 . In een eerste analyse van de resultaten komt de
dualiteit van de relatie tussen participate en deeltijdarbeid weer terug. Een toename van deeltijdarbeid
leidt tot een stijging van de arbeidsparticipatie en
vice versa. Een groei van het aandeel van de dienstensector leidt tot meer deeltijdarbeid. Een toena-
me van de werkloosheid heeft een positieve invloed
op de arbeidsparticipatie en een negatieve invloed
op deeltijdarbeid. Een stijging van het aantal scheidingen en een stijgende huwelijksleeftijd bevordert
de arbeidsparticipatie van vrouwen.
Door de simultaniteit in het model zijn bepaalde
consequenties van veranderende variabelen niet
goed uit de coefficienten af te lezen. Een toename
van deeltijdarbeid met 1 procentpunt leidt uiteindelijk tot een stijging van de arbeidsparticipatie van
vrouwen met 0,6l procentpunt8. Een toename van
de arbeidsparticipatie van vrouwen met 1 procentpunt leidt uiteindelijk tot een stijging van het relatieve aantal deeltijdwerknemers met 0,87 procentpunt9.
Een stijgende werkloosheid bei’nvloedt per saldo
het aandeel deeltijdwerknemers positief. Het rechtstreekse negatieve effect wordt meer dan gecompenseerd door het positieve effect dat werkt via de arbeidsparticipatie. Het uiteindelijke effect is evenwel
gering en alleen in het begin van de jaren tachtig
heeft de toename van de werkloosheid geleid tot
een geringe toename van de deeltijdarbeid. Een stijging van de werkloosheid heeft per saldo ook een
positieve invloed op de arbeidsparticipatie.
De groei van de dienstensector heeft wel een duidelijke invloed op het aandeel van de deeltijdarbeid.
Deze vraagvariabele is voor ongeveer de helft van de
totale groei van deeltijdarbeid verantwoordelijk geweest. De aanbodfactoren die werken via de toenemende arbeidsparticipatie, zijn verantwoordelijk voor
de andere helft van de groei. Vooral in de jaren 1972
tot en met 1977 is de groei vari deeltijdarbeid vraagbepaald is geweest, terwijl in de jaren tachtig meer de
aanbodkant van de markt de groei heeft bepaald.
Een sectorbenadering
Uit de analyse op macroniveau blijkt dat het aandeel van de dienstensector invloed heeft op het aandeel van de deeltijdarbeid. Uiteraard is dit een vrij
4. Uit een onderzoek van Tilly blijkt dat in de Verenigde
Staten de groei van deeltijdarbeid in belangrijke mate door
de vraag bepaald is. Zie: C. Tilly, Reasons for the continuing growth of pan time employment, Monthly Labor Review, maart 1991, biz. 11-18.
5. Van Ginneken concludeert dat een hoge arbeidsintensiteit een gunstige voorwaarde vormt voor de groei van deeltijdarbeid. C.C.P.M. van Ginneken, De ontwikkeling van de
vraag naar deeltijdarbeid, OSA-werkdocument nr. W47,
Den Haag, maart 1988.
6. De definities van de variabelen luiden als volgt: arbeidsparticipatie: beroepsbevolking in procenten van de bevolking (CCS-1981); aantal scheidingen: percentage huwelijken dat op een scheiding uitloopt; leeftijd bij huwelijk: gemiddelde leeftijd waarop vrouwen voor de eerste maal
gaan trouwen; werkloosheid: werkzoekenden zonder baan
in arbeidsjaren; aandeel dienstensector: aandeel SBI-sectoren 6-9 in de totale werkgelegenheid.
7. De resultaten zijn verkregen via een 3SLS-schatting met
als instrumenten: arbeidsparticipatie van mannen, aandeel
dienstensector in de werkgelegenheid, aantal scheidingen,
Awerkloosheid, leeftijd huwelijk, constante.
8. Door de simultaniteit leidt een stijging van deeltijdarbeid
met een procentpunt tot een stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen van 0,44 + (0,44 «0,63) + (0,443«0,632)
+… = 0,61 procentpunt.
9. Door de simultaniteit leidt een stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen met een procentpunt tot een stijging
van deeltijdarbeid met 0,63 + (0,632-0,44) + (0,633-0,44 )
+… = 0,87 procentpunt.
ruwe indicator van ‘de aard’ van het werk. Daarom
hebben we ook nader naar sectorale ontwikkelingen gekeken. Hiertoe hebben we gebruik gemaakt
van gegevens over de absolute aantallen deel- en
voltijdwerknemers onderscheiden naar SBI-bedrijfsklasse. Deze informatie is beschikbaar over de periode 1980-1988. We gaan ervan uit dat twee deeltijdbanen in termen van arbeidsvolume equivalent zijn
met een voltijdbaan.
In figuur 2 is de absolute groei van voltijdwerknemers uitgezet tegen de absolute groei van deeltijdwerknemers. Indien een bedrijfstak in het eerste
kwadrant ligt, wijst dit op een groeiende bedrijfstak
met, als de bedrijfstak boven de ‘nullijn’ ligt een stijgend aandeel deeltijdarbeid, en als de bedrijfstak onder de ‘nullijn’ ligt een dalend aandeel deeltijdarbeid. In het geval dat een bedrijfstak in het tweede
kwadrant ligt, kan er verdringing hebben plaatsgevonden. Met verdringing wordt bedoeld dat deeltijdbanen in de plaats komen van voltijdbanen. We kunnen evenwel niet rechtstreeks meten of er verdringing plaatsvindt10. Als de bedrijfstak rechts van de
werkgelegenheidslijn ligt, heeft per saldo de groei
van de deeltijdwerkgelegenheid de teruggang van
de voltijdwerkgelegenheid overgecompenseerd;
links van de werkgelegenheidslijn overheerst de daling van het aantal voltijdbanen. Bedrijfstakken in
het derde kwadrant worden gekenmerkt door een
dalende werkgelegenheid. Boven de nullijn gaat
deze daling samen met een stijging van het relatieve
aantal deeltijdwerknemers; er zijn meer voltijdwerknemers afgevloeid dan deeltijdwerknemers. Ten slotte wordt het vierde kwadrant gekenmerkt door een
dalend aantal deeltijdwerknemers.
In figuur 2 valt te zien dat in de bedrijfstakken Gezondheidszorg en veterinaire diensten (SBI 93), Detailhandel (SBI 65/66) en Maatschappelijke dienstverlening (SBI 94) het aantal deeltijdwerknemers gestegen is, terwijl het aantal voltijdwerknemers is afgenomen. Per saldo is in deze bedrijfstakken de totale
werkgelegenheid toegenomen, waarbij de groei van
de deeltijdarbeid ten koste is gegaan van voltijdwerkgelegenheid. De bedrijfstakken Horeca (SBI 67), Zakelijke dienstverlening (SBI 84) en Overige dienstverlening (SBI 98) kenden een stijging van het aandeel
deeltijdarbeid in de totale werkgelegenheid, zonder
dat het aantal voltijdbanen afnam. In de Chemische
Industrie (SBI 29/30) steeg de werkgelegenheid van
voltijdwerknemers wel en die van deeltijders niet,
waardoor het aandeel van deeltijdarbeid sterk daalde. De enige bedrijfstak waar de totale werkgelegenheid fors daalde was de Bouwnijverheid (SBI 51),
maar omdat er slechts enkele deeltijdwerknemers afvloeiden steeg ook hier het aandeel van deeltijdwerknemers in de totale werkgelegenheid.
Ook nu weer blijkt dat deeltijdarbeid vooral groeit
in de dienstverlenende sectoren. Door Bosch, Elsendoorn en Nijsen worden enkele factoren genoemd
als verklaring voor het lage aandeel van deeltijdarbeid in de nijverheid11. Zij noemen onder andere
het feit dat in een bedrijfsklasse waar de werkgelegenheid constant blijft of daalt, deeltijdarbeid
slechts ingevoerd kan worden als bestaande voltijdbanen worden omgezet in deeltijdbanen. Dit vergt
echter een interne reorganisatie die bij een groeiende bedrijfstak niet nodig is. Ook de typische ‘mannenberoepen’ in de nijverheid worden als mogelijke
ESB 25-11-1992
Figuur 2. De groei van bet aantal deeltijdwerkers ten opzicbte van
bet aantal vottijdwerkers, in verscbittende bedrijfstakken
-100
50
100
Groei aantal voltijdaibeidere (x 1000)
Toelichting:
Kwadrant I: Aantal voltijdbanen en aantal deeltijdbanen neemt toe.
Nullijn:
Lijn waarlangs de toename van het aantal voltijdbanen en het
aantal deeltijdbanen zodanig is dat het aandeel deeltijdarbeid
constant blijft. Links van de nullijn neemt het aandeel deeltijdarbeid toe, rechts van de nullijn daalt het.
Kwadrant II: Aantal deeltijdbanen neemt toe, aantal voltijdbanen neemt af.
Werkgelegen Lijn waarlangs in termen van werkgelegenheid in arbeidsjaren
heidslijn:
de toename van het aantal deeltijdbanen de afname van het
aantal voltijdbanen precies compenseert. Rechts van de werkgelegenheidslijn stijgt de totale werkgelegenheid, links van de
werkgelegenheidslijn daalt de totale werkgelegenheid.
Kwadrant III: Aantal voltijdbanen neemt af, aantal deeltijdbanen neemt af.
Kwadrant IV: Aantal voltijdbanen neemt toe, aantal deeltijdbanen neemt af.
Voorbeeld: De Gezondheidszorg bevindt zich in kwadrant II, d.w.z. dat
het aantal voltijdbanen afneemt en het aantal deeltijdbanen
toeneemt. De sector bevindt zich rechts van de werkgelegenheidslijn, dat wil zeggen de totale werkgelegenheid neemt toe.
verklaring genoemd voor het geringe aandeel van
deeltijdwerknemers.
Een ander opvallend kenmerk van de deeltijdarbeid
is de sterke concentratie van de groei in slechts enkele sectoren; 87% van de groei van deeltijdwerknemers is in slechts 6 van de 52 bedrijfsklassen geconcentreerd. Deze bedrijfsklassen hebben als
gezamenlijk kenmerk de dienstverlening, maar verschillen desalniettemin nogal qua karakter, waardoor de oorzaken van de groei van deeltijdarbeid
nogal verschillend kunnen zijn. Zo zijn er enkele bedrijfstakken waar de groei van deeltijdarbeid vooral
veroorzaakt lijkt te worden door een met het pro-
10. Op landelijk niveau is gekeken naar de correlatie tussen de groei van voltijdbanen en de groei van deeltijdbanen. Deze correlatiecoefficient was in de periode 19771990 0,324 zodat niet gesteld kan worden dat op landelijk
niveau verdringing plaatsvindt.
11. L.H.M. Bosch, G.Th. Elsendoorn en A.F.M. Nijsen, Stimulering van deeltijdarbeid, Tijdschrift voor Arbeidsvraag-
stukken, 1989, biz. 82, 83.
11141
duktieproces samenhangende grotere behoefte aan
deeltijdarbeid. Dit zijn onder andere de Detailhandel (SBI 65/66) en de Horeca (SBI 67). In deze bedrijfstakken is door een versoepeling van de wetgeving ten aanzien van sluitingstijden een grotere
behoefte ontstaan aan deeltijdwerknemers.
Een bedrijfstak waar de groei van het aantal deeltijdwerknemers vooral aanbodbepaald lijkt te zijn geweest, is de Gezondheidszorg (SBI 93). In deze bedrijfsklasse wordt deeltijdarbeid gezien als het
belangrijkste instrument om het grote personeelsverloop te beheersen. Een andere bedrijfstak •waar dit
zich ook kan hebben voorgedaan, is de maatschappelijke dienstverlening, waar net als in de gezondheidszorg veel jonge vrouwen werken.
de voor deeltijdarbeid relevante dienstensectoren en
de groei van het aandeel deeltijdbanen binnen die
is in slechts enkele dienstverlenende sectoren.
sectoren. De eerstgenoemde ontwikkeling zorgt voor
een groei van het aandeel deeltijdarbeid doordat sectoren met een groter dan gemiddeld aandeel relatief
belangrijker worden. De groei van deeltijdarbeid gaat
dan niet ten koste van voltijdarbeid. Bij de laatstgenoemde ontwikkeling is dat wel het geval. De mogelijkheden voor verdere groei zijn niet onbeperkt. Het
gemiddelde aandeel deeltijdarbeid in deze sectoren
bedroeg in 1988 50% met uitschieters tot 70%. De
vraag is of een nog verdere groei in deze sectoren mogelijk is in het licht van beperkingen die worden gesteld door het produktieproces.
Op macroniveau zal deeltijdarbeid in de komende
jaren nog wel stijgen dank zij een stijgend aandeel
van de dienstensectoren en een stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen. Dit blijkt ook uit de arbeidsrekeningen 1991 waar weer een stijging van
het aandeel deeltijdarbeid werd genoteerd van 0,75
procentpunt.
Het is evenwel niet uitgesloten dat over enige tijd
de groei van deeltijdarbeid zijn grenzen bereikt, omdat het verschijnsel te veel geconcentreerd is in enkele dienstensectoren. De totale groei van deeltijdarbeid in de toekomst zal dan ook naar verwachting
minder onstuimig zijn dan in het verleden, tenzij
ook in andere sectoren deeltijdarbeid in sterkere
mate dan voorheen tot ontwikkeling zal komen.
Wat zijn nu, in het licht van deze bevindingen, de perspectieven voor deeltijdarbeid in de nabije toekomst?
Die hangen af van twee ontwikkelingen: de groei van
Jan van Ours
Een blik naar de toekomst
Uit de analyse op macroniveau is naar voren gekomen dat de groei van deeltijdarbeid vooral in de jaren tachtig een proces is geweest waarin demografische factoren een belangrijke rol hebben gespeeld.
Daarnaast zijn ook de interactie tussen deeltijdarbeid
en de participatie van vrouwen alsmede de groei van
de dienstensector belangrijk. Uit de analyse op sectorniveau blijkt dat verdringing van voltijdbanen
door deeltijdbanen in de geschetste ontwikkelingen
nagenoeg geen rol speelt. De groei van deeltijdarbeid is wel een proces geweest, dat geconcentreerd
Vervolg van biz. 1138
Toetsing inbreng hoofdkantoor
Het zesde en laatste ‘instrument’ dat kan worden ingezet om te komen tot een levende organisatie betreft
het functioneren van het hoofdkantoor zelf. Dit the-
ma is natuurlijk ten nauwste verwant met de al besproken resultaatmeting op alle niveaus. Gezien de
cruciale rol van het hoofdkantoor als zenuwcentrum
van de hele onderneming is het echter wenselijk
apart op de evaluatie van het hoofdkantoor in te gaan.
Zoals in het voorgaande al werd aangestipt, vraagt
het concept van het ‘uitgebreide’ hoofdkantoor om
‘een kleine maar zeer professionele staf. Die staf vervult vier cruciale functies. Allereerst zorgt het hoofdkantoor ervoor dat wordt voldaan aan de plichten
die de wet aan een onderneming stelt met betrekking tot de consolidatie van de onderneming, aandeelhoudersvergaderingen, ‘investor relations’, en
dergelijke. Verder oefent het hoofdkantoor controle
uit op de dochterondernemingen. Een derde functie
is het bereiken van schaalvoordelen ten aanzien van
financiering, belastingen en ‘management development’. En ten slotte zorgt het hoofdkantoor voor kennisoverdracht: van het hoofdkantoor naar de dochterondernemingen, maar ook tussen de dochterondernemingen onderling.
Om de prestaties van het hoofdkantoor op deze vier
terreinen te meten, kunnen twee maatstaven worden gehanteerd: de kosten (voor alle vier voornoemde functies), en de kwaliteit van de dienstverlening
(ten aanzien van het bereiken van schaalvoordelen
en het zorgen voor kennisoverdracht).
Arjan van den Born
Ondernemingen kunnen bij het meten van de prestaties van het hoofdkantoor kiezen tussen de ‘lange
mars’ (voortdurende kostenbewaking en kwaliteitsbeoordeling) of de ‘grote sprong voorwaarts’ (eens
in de zoveel jaar een alomvattende evaluatie). In het
verleden hebben organisaties vaak te lang gewacht
met dergelijke evaluaties. Een levende organisatie
beoordeelt de prestaties van haar hoofdkantoor niet
elke tien jaar, maar minstens om de twee a drie jaar.
Slot
De puristen onder de organisatiedeskundigen zullen zich wellicht afvragen of bovenstaande acties
niet leiden tot onduidelijkheid over de winstverantwoordelijkheid binnen de onderneming. Ook zal
men zich wellicht afvragen of de medewerkers, met
hun behoefte aan continuiteit en zekerheid, wel bereid zullen zijn om in de ongewisse, ambivalente
structuur te werken die een ‘levende’ organisatie nu
eenmaal met zich meebrengt. Dergelijke vragen zijn
begrijpelijk, maar sluiten niet meer aan bij de wereld van vandaag. Zij weerspiegelen de behoefte
om onzekerheid uit te sluiten, een behoefte die bepalend was voor organisaties ten tijde van de industriele revolutie en waarvan de organisatieleer een
tiental jaren geleden nog doortrokken was.
Het zijn nu juist de onzekerheid in de ontwikkelingen om ons heen en de hernieuwde erkenning van
de behoefte tot individuele ontplooiing die een ‘levende’ organisatie, gestoeld op de menselijke maat,
zo noodzakelijk maken.
F.A. Maljers
F.W. Huibregtsen