Boeken
De twee zijden van Friedman
A. Hirsch en N. deMarchi, Milton Friedman: economics in theory and practice,
University of Michigan Press, Ann Arbor, 1990, 325 + viii biz.
De monetaire en andere wetenschappelijke opvattingen van Friedman
zijn even controversieel als boeiend.
Friedman behoort tot die zeldzame
en actieve economiebeoefenaren die
naast uitgesproken standpunten
reeds vroeg in hun loopbaan ook
een duidelijk methodologisch uitgangspunt hebben geformuleerd.
Voorts heeft Friedman een uitgebreid
oeuvre voortgebracht, dat zowel ligt
op het gebied van de zuivere economic als op dat van de politieke economie. Hierdoor biedt zijn werk een
uitgelezen mogelijkheid om te onderzoeken in hoeverre Friedman in de
praktijk de daad bij het woord heeft
gevoegd.
Dit is precies waar het boek van
Hirsch en De Marchi zich op richt.
De studie biedt een mooi voorbeeld
van een grondige en fascinerende
analyse van Friedmans belangrijkste
wetenschappelijke en politiek-economische werk vanuit door hemzelf
geformuleerde methodologische beginselen. Hirsch en De Marchi laten
overduidelijk zien dat Friedman volstrekt zuiver in zijn eigen leer is geweest, voor zover hij zich op het terrain van de zuivere economiebeoefening bevindt. Verlaat Friedman
echter dit terrein om het gebied van
de politieke economic te betreden,
dan wordt het beeld troebel en
wordt Friedmans trouw aan zijn eigen leer twijfelachtig.
Friedmans niethodologie
Friedmans methodologische geloofsbelijdenis, die in deel I van het boek
aan de orde komt, is zeer onorthodox en het meest principieel en uitvoerig uiteengezet in zijn befaamde
Essay on positive economics uit 1953.
Zij komt echter, zoals de auteurs duidelijk laten zien, ook in een aantal
oudere geschriften uit vooral de jaren veertig fragmentarisch aan de
orde. Kenmerkend voor dit methodologische credo is dat volgens Friedman een theorie haar kracht en betekenis ontleent aan haar voorspel-
1152
lend vermogen en niet, zoals de
gangbare en klassieke zienswijze
wil, aan het realiteitsgehalte van
haar veronderstellingen. Hiermee
treedt Friedman, zo betogen Hirsch
en De Marchi, in het voetspoor van
de Amerikaanse wetenschapsfilosoof Dewey en keert hij zich tegen
de methodologische zienswijze van
bij voorbeeld J.S. Mill en L. Robbins.
Het ware echter onjuist Friedman in
te delen bij de volgelingen van Popper, omdat Friedman niet diens falsificatiecriterium als ijkpunt kiest voor
de aanvaarding van een theorie. Integendeel, Friedmans toetsing van een
theorie aan haar voorspelvermogen
is veel dynamischer. Zij opent de mogelijkheid van verbetering als gevolg
van de wisselwerking tussen theoretische zienswijze en praktisch resultaat. Hierdoor is Friedmans methodologische opvatting heel praktisch en
ook opvallend vruchtbaar geweest
voor zijn eigen wetenschappelijke
produktie.
Friedman als wetenschapper
Friedmans zienswijze op de wetenschappelijke hypothese als onderdeel van het proces van theorievorming wordt in deel II nader onderzocht aan de hand van zijn wetenschappelijke werk. Voor deze analyse kiezen Hirsch en De Marchi een
vijftal gezichtspunten of, naar hun eigen zeggen, proposities, die Friedmans methodologie karakteriseren.
Deze zijn de volgende. Ten eerste de
aanvaarding van een benadering van
buitenaf of, zoals de auteurs zeggen,
een ‘outside view’. Dit betekent de
verwerping van de vooral door Robbins bepleite introspectie als leidend
beginsel ten gunste van het ontvankelijk zijn voor wat zich aan de onderzoeker voordoet. Ten tweede het
beginnen met waarnemen van samenhangende feiten. Ten derde het
toetsen van implicates van een theorie voor dat deel van de werkelijkheid waarnaar de aandacht van de
onderzoeker uitgaat, zonder de gebe-
zigde theorie te willen falsifieren.
Ten vierde het benutten van de
voorshands best beschikbare theoretische kennis als uitgangspunt voor
empirisch onderzoek. Ten vijfde het
beantwoorden van concrete vragen
zonder daarbij te vervallen in algemene antwoorden, want dat is onvruchtbaar voor het beleid. Dit laatste is Friedmans uiteindelijke doel.
Hirsch en De Marchi gaan vervolgens vanuit het gezichtspunt van
deze beginselen het zuiver wetenschappelijke werk van Friedman op
de strengheid in zijn leer onderzoeken. Achtereenvolgens komen aan
de orde Friedmans werk over keuzegedrag en inkomensverdeling, de
Keynesiaanse analyse met de permanente-inkomenshypothese en zijn
beroemde vergelijkende analyse van
omloopsnelheid versus inkomensmultiplicator, waaruit het primaat
van de monetaire zienswijze resulteerde. Ten slotte passeren ook
Friedmans (samen met Anna
Schwartz geschreven) monetair-historische analyse van de VS en het VK
en zijn monetair-theoretische onderzoekingen inzake de herformulering
van de klassieke kwantiteitstheorie
tot een prijstheoretisch en empirisch
gefundeerde geldvraag de revue. Via
deze zoektocht maakt de lezer kennis met de verscheidenheid en rijkdom van Friedmans economische
werk en de vruchtbaarheid van Friedmans methodologische uitgangspunten voor zijn wetenschappelijke onderzoekingen gedurende ongeveer
een halve eeuw.
Het lijkt dienstig dit te illustreren
met een lets uitvoeriger bespreking
van twee concrete voorbeelden uit
de analyse van Hirsch en De Marchi.
Als eerste voorbeeld zou ik het veelbesproken leerstuk van het permanente inkomen willen nemen, omdat
dit eigenlijk een voorname en heel
vroege grondslag is geweest voor
Friedmans afwijzing van de Keynesiaanse zienswijze. Deze afwijzing
gaat veel verder terug dan zijn herontdekking van de kwantiteitstheorie. Hirsch en De Marchi tonen zelfs
overtuigend aan, dat de afwijzing geheel los staat van zijn monetaristische contrarevolutie uit de jaren zestig. Het begin van de permanenteinkomenstheorie ligt bij Friedmans
waarneming dat veel onderzoek uit
de jaren veertig – budgetonderzoek,
Kuznets’ werk over de lange-termijnspaarquote, het feitelijke beloop van
de naoorlogse consumptieve bestedingen in de VS en de meer theoretische verfijningen als Pigou-effect of
vermogenseffecten – de voorspelling
van de Keynesiaanse consumptie-
functie tegenspraken. Dit bracht
hem op de gedachte, gei’nspireerd
door zijn vroegere werk over de inkomensverdeling van de vrije beroe-
terst vruchtbaar debat . Dit alleen al
illustreert hoe vruchtbaar Friedmans
methodologie, die eigenlijk een
voortdurende dialoog is tussen hypothesevorming en praktisch resultaat,
is en was voor de voortgang van de
pen, voor het niet direct waarneembare vermogen een meetbare benadering te ontwerpen. Dit werd het
Friedman als columnist
permanente inkomen, een grootheid
Hoe groot is het contrast met de con-
die de econometrist van thans graag
als het standaardvoorbeeld van een
niet-waarneembare, of met meetfouten behepte, grootheid gebruikt. De
volgende stap, geheel naar de gezichtspunten van Friedmans metho-
clusies van dezelfde methodologische zoektocht op het terrein van de
politieke economic. Dit komt ter
dologie, is het analyseren van de im-
plicaties van deze hypothese voor
de economische werkelijkheid van
alledag. De beleidsimplicatie van
Friedmans empirische bevindingen,
die aan de permanente-inkomenshypothese steun geven, is dat de priva-
te sector veel meer stabiliteit zou bezitten dan de analyse van Keynes
leek te impliceren.
Het tweede voorbeeld betreft het befaamde multiplier-versus-inkomensomloopsnelheid debat tussen Friedman en Meiselman (F-M) uit 1963.
Ook hier keen volgens de schrijvers
een vast patroon van onderzoek terug, uitmondend in de voor Friedman voorlopige beleidsconclusie dat
economische theorie en empirie.
Slot
Hirsch en De Marchi hebben een
mooi boek geschreven over het werk
van Friedman, die zij vooral als een
methodologisch-pragmatisch beoefenaar van de economic kenschetsen,
voor wie de wisselwerking tussen
theorie en empirie op de voor- grond
staat. Dit maakt, zo betogen de au-
teurs, van het wetenschappelijk onderzoek een dynamisch proces, waarin kennis zich op natuurlijke wijze
uitbreidt. De vruchtbaar- heid hier-
sprake in deel III, waarin de werkwij-
van is voor Friedmans eigen weten-
ze van deel II wordt toegepast op
Friedmans beleidsgerichte stellingnames. Deze zijn vooral neergeslagen
schappelijke denken en doen groot
geweest. Daarnaast is het boek mooi
omdat het methodologie en dogmen-
in zijn veertiendaagse columns in
Newsweek in de jaren zestig en ze-
geschiedenis ineenweeft, waarmee
een duidelijke accentverschuiving in
ventig. Deze artikeltjes bevatten
naast uitgesproken politieke meningen ook een aantal stellige economische voorspellingen.
Ook hier een enkel voorbeeld ter illustratie. Een van Friedmans prognoses was dat een stelsel van flexibele
wisselkoersen het betalingsbalansprobleem zou elimineren. Friedman
deed deze uitspraak in Newsweek
van 15 mei 1967. Hirsch en De Marchi confronteren deze stellige uitspraak met Friedmans methodologische gewoonte een scherp
de tot dusver gangbare economische
methodologie wordt aangebracht. Dit
maakt de economische methodologie
een stuk boeiender. Ten slotte illustreert het boek op fraaie wijze dat
economische methodologie meer is
dan een voorschrift voor de manier
van economiebeoefenening. De studie laat zien hoe verrijkend het kijken naar het werk van een vooraanstaand en erkend beoefenaar van het
vak is en hoeveel nieuwe en onverwachte inzichten dit kan opleveren.
Zij laat ook zien dat Friedman een
onderscheid te maken tussen de logi-
schrijver is die met twee maten meet
kennende analyse van de data over
sche implicaties van een theorie en
de concrete toepassing. Bij dit laatste dienen naar Friedmans inzicht tal
van bijkomende omstandigheden
mede in aanmerking te worden ge-
en dat Friedmans maat wisselt met de
verlegging van de aandacht van de
zuivere naar de politieke economie.
Naar mijn oordeel is deze ambivalentie in het geheel niet laakbaar en
inkomens of totale bestedingen, au-
nomen. Hierover zwijgt Friedman in
tonome bestedingen en veranderin-
zijn politiek-economische columns.
Zoals bekend huldigt Friedman ook
Friedmans goed recht. Mijn vraag
aan de schrijvers is waarom Friedmans methodologie voor de positieve economie evenzeer van toepassing zou moeten zijn als op zijn
de voorspellende kracht van de Keynesiaanse bestedingsmultiplier veel
geringer is dan die van de geldhoeveelheid. Uitgangspunt is een ver-
gen in de geldhoeveelheid met behulp van enkelvoudige correlaties.
Vervolgens herformuleert Friedman
op grond van deze eerste empirische
inzichten de beschikbare theorie tot
schatbare relaties die langs tal van
onorthodoxe wegen statistisch worden beproefd, waarbij veel zorg
wordt besteed aan de constructie
van data die zo goed mogelijk beantwoorden aan de theoretische concepties die de grondslag van Friedmans analyse vormen. Ten slotte
worden de voorspellende implicaties in samenhang met de beleidsalternatieven bezien. Opvallend in
deze F-M-analyse is de vrij eenvoudige en weinig kritische statistische be-
vastomlijnde monetaire overtuigin-
gen. Een hiervan is dat veranderingen in de monetaire groeivoet
slechts zeer langzaam – dat wil zeg-
politiek-economische werk. Deze
vraag wordt in het boek gesteld
gen na 1 a 2 jaar – zouden doorwer-
noch beantwoord. Dit is echter een
ken op de economic, zoals hij eens
in Newsweek verklaarde. De feiten
mineur punt van kritiek. Hirsch en
De Marchi hebben een boek geschreven om te lezen en te herlezen, en al-
weerspreken deze ook vanwege
haar beleidsimplicatie belangrijke
voorspelling. Hiermede geconfron-
dus een schrijver op speciale wijze
steeds meer te gaan apprecieren.
teerd, leren we een Friedman kennen die telkens weer nieuwe schijn-
M.M.G. Fase
bewegingen – verandering van
interpretatie, wisseling van maatstaf,
nieuwe theoretische gezichtspunten
– maakt om zijn gelijk te bewijzen.
Echter, Friedmans wetenschappelij-
De auteur is werkzaam op de Nederlandsche Bank als onderdirecteur en hoofd
van de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometric en als hoogleraar
monetaire economie op de Universiteit
van Amsterdam.
nadering die de statisticus Friedman
zich veroorlooft. Maar hierover zwijgen Hirsch en De Marchi. Dit is des
ke habitus van conversatie tussen
te opvallender omdat deze statistisch
speluitkomst daartoe noodzaakt, is
zwakke werkwijze mede aanleiding
gang van de monetaire economic en
nu zoek. Anders dan in deel II leren
we hier de meer demagogische kant
van de als wetenschapsman verkle-
cro-economisch debat van 25 jaar, in:
H.WJ. Bosnian en J. Brezet (red.), Sparen
macro-economische modelbouw ui-
de staatsburger Friedman kennen.
Antwerpen, 1987, biz 187-214.
heeft gegeven tot een voor de voort-
ESB 25-11-1992
feit en hypothese met verwerping
van oude gezichtspunten als de voor-
1. Vergelijk hiervoor bij voorbeeld:
M.M.G. Fase, Geld en inkomen: een ma-
en investeren, geld en banken, Leiden/
1153