De WRR zoekt het te ver
Aute ur(s ):
Ours, J.C. van (auteur)
De auteur is verb onden aan het Tinb ergen Instituut en Erasmus Universiteit Rotterdam en is lid van de commissie Sociaal-Economische
Deskundigen die verantwoordelijk was voor de totstandkoming van genoemd CSED-rapport.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4129, pagina 880, 19 november 1997 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid
De WRR heeft met het rapport Van verdelen naar verdienen; afwegingen voor de sociale zekerheid in de 21e eeuw de zoveelste parel
geregen aan het snoer van de wetenschappelijke beleidsadviezen op het terrein van de sociale zekerheid en de arbeidsmarkt. Ook de
commissie Sociaal-Economische Deskundigen (CSED) van de SER heeft onlangs een rapport op dit terrein uitgebracht onder de titel
Economische dynamiek en sociale uitsluiting. De aanbevelingen verschillen soms opvallend sterk. Mijn opmerkingen over het artikel van
C.A. Hazeu,Werkgelegenheid en sociale zekerheid in de 21e eeuw, dat op het WRR-rapport gebaseerd is, spitsen zich toe op vijf
onderdelen.
Het eerste onderdeel is de verdringing van laaggeschoolden door beter gekwalificeerden, die volgens Hazeu van groter belang is dan de
hoogte van het minimumloon. Er is daarom behoefte aan het scheppen van meer eenvoudige banen in bijvoorbeeld de gezondheidszorg
en het onderwijs. Ik denk niet dat verdringing zo belangrijk is.
Aan de onderkant van de arbeidsmarkt spelen de hoge loonkosten wel degelijk een belangrijke rol. Mel-kert-banen zijn slechts een
noodverband om die te verlagen. Volgens de CSED moet vooral de marksector voor opvang van langdurig werklozen zorgen.
Gesubsidieerde arbeid kan slechts gedurende een beperkte periode een bijdrage leveren. Bovendien moet de behoefte aan kwartaire
dienstverlening centraal staan en niet de behoefte aan laaggeschoolde banen. Anders zouden bij een dalende werkloosheid de banen in
de gezondheidszorg en het onderwijs weer afgeschaft moeten worden en dat lijkt me voor alle betrokkenen een nogal frustrerende
aangelegenheid. Deze arbeidsplaatsen zouden een min of meer permanent karakter moeten hebben, maar ze zouden op tijdelijke basis
door langdurig werklozen bezet kunnen worden. Na afloop van dit dienstverband is de voormalig werkloze ongetwijfeld beter in staat te
concurreren om een reguliere arbeidsplaats.
Ten tweede is het volgens Hazeu niet nodig om minimumlonen en uitkeringen generiek te verlagen omdat de ”effectieve vraag” naar een
belangrijk deel van de werklozen gering is. Ik weet niet precies wat met ”effectieve vraag” wordt bedoeld, maar ik kan me uitstekend
vinden in de opvatting van de CSED dat de arbeidskosten voor laaggeschoolde banen omlaag moeten. Als het netto-minimumloon niet
omlaag kan, dan moet er iets worden gedaan aan de belastingen en premies op minimumniveau. Waarom niet de belastingen en premies
op dit niveau afgeschaft en geleidelijk aan met het stijgen van het loonniveau laten toenemen? De extra marginale druk die dit
veroorzaakt moet dan maar op de koop toe worden toegenomen.
Een derde onderdeel is Hazeu’s suggestie dat de relatie tussen werkloze en uitkeringsinstantie vrijblijvend is en dat er daarom een
contract tussen beiden moet worden gesloten, vergelijkbaar met een arbeidscontract. Ik begrijp dat niet zo goed, omdat er ook nu al
sprake is van een wettelijke verankering van rechten en plichten. Het huidige sanctiebeleid is per slot van rekening hiervan een
uitvloeisel. Het afsluiten van genoemde contracten wekt volgens mij alleen de illusie dat werklozen dan beter stuurbaar zijn. Er zal slechts
een verdere verbureaucratisering van de arbeidsbemiddeling ontstaan. In de afgelopen jaren is men er niet in geslaagd te komen tot een
voldoende samenwerking tussen arbeidsvoorziening, uitkeringsinstanties en gemeenten. In plaats van een contract waarmee langs
meerdere loketten moet worden geleurd zijn de werklozen beter af met één loket en geen contract.
Vervolgens wordt gesteld dat activeringsbeleid nodig is om te voorkomen dat er nieuwe schaarstes op de arbeidsmarkt ontstaan. Die
opvatting contrasteert nogal met de eerdere constatering dat er nieuwe eenvoudige banen moeten worden geschapen in de kwartaire
sector. Het lijkt mij dat genoemde creatie ook bijdraagt aan het ontstaan van schaarstes. Als het inderdaad zo is dat er nieuwe schaarstes
ontstaan (of er wellicht al zijn) dan is dat toch prachtig? De combinatie van een overschot op laaggeschoold niveau en schaarstes op
hoger geschoold niveau zal de werkgevers er toe inspireren om minder gekwalificeerden een kans te geven.
Tot slot geeft Hazeu aan dat de snelle groei van de werkgelegenheid en de gunstige economische ontwikkeling een adempauze creëren
die benut moet worden om een ”majeure beleidsomslag”, een soort deltaplan voor de werkloosheid in gang te zetten. Wel is haast
geboden omdat anders ”alle ruimte verdwijnt” in investeringen in infrastructuur en/of belastinghervorming. Blijkbaar levert dat niet veel
werkgelegenheid op. Het deltaplan dient dit keer niet om de instroom van water in het Nederlandse polderlandschap te voorkomen, maar
het dient om de uitstroom uit het stuwmeer van de werkloosheid te doen toenemen. Erg concreet is het bestek van het plan niet. Waar bij
het oorspronkelijke deltaplan het probleem in essentie eenvoudig was (te lage dijken) en dus ook de remedie, is dat bij het oplossen van
de werkloosheid niet zo. Er is geen consensus omtrent de oorzaken en dus is ook de remedie niet zonder meer duidelijk. Ik denk dat er
geen deltaplan in waterstaatkundige zin nodig is maar een deltaplan in wiskundige zin. Met betrekkelijk geringe aanpassingen kan een
heleboel worden bereikt. Het zou toch een stuk eenvoudiger moeten zijn om de structuur van belastingen en premies aan de onderkant
van de arbeidsmarkt aan te passen dan om de Oosterschelde, de Grevelingen en het Haringvliet op een milieuvriendelijke manier af te
sluiten?
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)