Ga direct naar de content

De nationale minima in het echp

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 9 2004

De nationale minima in het echp
Aute ur(s ):
K. de Vos en G. van Lomw el (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan CentER Applied Research, Faculteit der Economische Wetenschappen, Universiteit van Tilb urg. Zij danken Peter
Hendrix en Henk-Jan Dirven voor hun nuttige opmerkingen b ij eerdere versies van dit artikel. K.deVos@uvt.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4437, pagina 326, 9 juli 2004 (datum)
Rubrie k :
inkomensverdeling
Tre fw oord(e n):

Voor het bepalen van omvang en samenstelling van de huishoudens met een inkomen op of onder de nationale minimumgrens lijkt de
inkomensinformatie uit het European Community Household Panel (echp) onvoldoende van kwaliteit.
Dit artikel is gebaseerd op CentER Applied Research (2003), uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
Het European Community Household Panel (echp) betreft een panelonderzoek onder huishoudens in alle lidstaten van de Europese Unie
waarin informatie wordt verzameld omtrent onder andere inkomen, werk, bezit duurzame goederen en woonsituatie. Een belangrijke
doelstelling van het echp is de oplevering van geharmoniseerde indicatoren (zie bijvoorbeeld Atkinson et al., 2004) die het voor de
Europese Commissie mogelijk moeten maken de prestaties van de verschillende eu-landen op het gebied van de bestrijding van armoede
en sociale uitsluiting te beoordelen. De echp-data spelen bijvoorbeeld ook een prominente rol in de meest recente Armoedemonitor
(scp/cbs, 2003).
De op basis van het echp geproduceerde, geharmoniseerde indicatoren (zie bv. Dennis en Guio, 2003) bieden echter geen inzicht in
veranderingen in het aantal huishoudens dat is aangewezen op het nationale minimuminkomen of in veranderingen in de hoogte van dat
inkomen. Toch is inzicht in deze ontwikkelingen van groot belang, omdat het hierbij gaat om een van de primaire beleidsinstrumenten van
de nationale overheden in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting. Immers door het beleid met betrekking tot de hoogte van en het
recht op het nationale minimuminkomen kunnen die overheden direct invloed uitoefenen op de inkomens van degenen die door armoede
en sociale uitsluiting (dreigen te) worden getroffen. Ontwikkelingen in de hoogte van het nationale minimuminkomen en in de omvang en
samenstelling van de huishoudens met inkomens onder dat minimum vormen daarom een belangrijke verklarende factor voor de
ontwikkelingen in de bovengenoemde geharmoniseerde indicatoren van armoede en sociale uitsluiting.
Wij hebben daarom de ontwikkeling van de hoogte van de respectievelijke nationale minimuminkomensgrenzen in de periode van 1995
tot en met 1999 in kaart gebracht en vervolgens onderzocht of op basis van echp-data ook het aantal huishoudens met een inkomen op
het niveau van het nationale minimum kan worden bepaald. Het onderzoek had betrekking op Nederland (sociaal minimum,
bijstandsniveau), België (Bestaansminimum), Duitsland (Sozialhilfe), Frankrijk (Revenu Minimum d’Insertion, Minimum Vieillesse,
Allocation de Parent Isolé), het Verenigd Koninkrijk (Income Support, Job Seeker Allowance) en Denemarken (Socialbistand). 1
Kwaliteit en beschikbaarheid van data
De gebruikte data betreffen de zogenaamde User Data Base van het European Community Household Panel (echp), de golven 2 tot en
met 6 (1995-1999). Huishoudens met studenten van achttien jaar en ouder, en huishoudens van wie leden de voor hen bestemde
(inkomens)vragenlijst niet hebben ingevuld, zijn uit de steekproef verwijderd. Om in het echp te bepalen of een Nederlands huishouden
tot de nationale minima behoort, wordt het totale netto-inkomen van het huishouden vergeleken met de voor dat huishouden geldende
bijstandsnorm. Inkomenscomponenten die in de inkomenstoets voor de bijstand geen rol spelen (kinderbijslag, huursubsidie) blijven
buiten beschouwing. In de andere landen wordt het netto-inkomen (indien relevant exclusief kinderbijslag dan wel huursubsidie) op
vergelijkbare wijze vergeleken met de geldende normen. Het toepassen van deze normen op de echp-data brengt een aantal problemen
met zich mee. Dit betreft zowel de mate waarin in het echp informatie beschikbaar is, als ook de kwaliteit van die informatie.
Beschikbaarheid
De variabelen zoals opgenomen in de User Data Base (udb) van het echp zijn op een aantal punten onvoldoende om precieze identificatie
van de huishoudens met een inkomen op of onder de nationale minimumnormen mogelijk te maken. Zo ontbreekt de informatie om een
vermogenstoets uit te voeren en kan slechts bij benadering worden vastgesteld of personen in aanmerking komen voor eventuele extra
toeslagen voor arbeidsongeschikten. Tevens kan bijvoorbeeld bijzondere bijstand niet afzonderlijk worden onderscheiden. Met
uitzondering van Denemarken lijkt de beschikbare informatie echter wel voldoende om een redelijke benadering van de percentages
huishoudens met een inkomen onder het nationale minimum mogelijk te maken. Voor verreweg de meeste huishoudens kan namelijk wel
met een grote mate van zekerheid worden vastgesteld dat het gemeten inkomen onder of boven het betreffende nationale minimum ligt.
Kwaliteit

Een belangrijker punt van zorg betreft echter de kwaliteit van de beschikbare informatie. Zo laten de data voor een aantal van de
betrokken landen een daling van het percentage nationale minima zien (zie figuur 1). Een dergelijke daling wordt niet of nauwelijks
gestaafd door beschikbare informatie uit andere bronnen. In Nederland suggereert de cbs-inkomensstatistiek bijvoorbeeld een veel
geringere daling van het aantal huishoudens met een inkomen onder het beleidsmatig minimum. In Duitsland zijn er evenmin statistieken
die erop wijzen dat het aantal huishoudens met een inkomen onder het geldende minimum spectaculair is gedaald, en hetzelfde geldt voor
het Verenigd Koninkrijk waar het aantal ontvangers van een uitkering op minimum niveau gedurende de gehele periode boven de tien
procent lag.

Figuur 1. Het percentage minima in verschillende eu-landen op basis van echp-data
Daarbij worden in bijna alle betrokken landen niet-verwaarloosbare aantallen huishoudens met een extreem laag inkomen aangetroffen.
Zo zien we bijvoorbeeld in 1995 in Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk meer dan drie procent huishoudens met minder dan
vijftig procent van de norm (zie figuur 2).

Figuur 2. Percentage huishoudens met een inkomen van minder dan de helft van het minimum
Ook wordt een aanzienlijk deel van de inkomensinformatie van huishoudens met een laag inkomen geïmputeerd (zie figuur 3). In België
wordt bijvoorbeeld tussen de 10 en de 25 procent van de inkomensinformatie van de minima niet gemeten, maar door Eurostat bijgeschat
en in Duitsland liggen deze percentages zelfs tussen 20 en 35 procent. Hoewel er geen algemene normen bestaan voor wat in dit verband
toelaatbaar is, moet worden gevreesd dat meetfouten en ontbrekende inkomenscomponenten (partiële non-respons) in het bijzonder bij
veel huishoudens met lage inkomens een cruciale invloed op het in de data opgenomen netto-inkomen hebben. De rol van deze factoren
verschilt echter sterk tussen de verschillende landen en ook binnen een land tussen verschillende golven van het echp.

Figuur 3. Gemiddeld aandeel geïmputeerd inkomen onder minima
Daar komt bij dat de paneluitval in bijna alle betrokken landen duidelijk selectief is. Het percentage huishoudens dat na verloop van tijd
het panel verlaat, ligt onder de huishoudens met een minimuminkomen boven het gemiddelde: in Nederland na vier jaar meer dan twaalf

procent. Dit vermindert ook de betrouwbaarheid van de cijfers over huishoudens die langdurig tot de minima gerekend kunnen worden.
Administratieve data
Inmiddels worden er geen echp-data meer verzameld. Het zal echter nog jaren duren voor nieuwe data van de opvolger van het echp, eusilc (Statistics on Income and Living Conditions), beschikbaar komen. In eu-silc bepalen de lidstaten zelf hoe zij de informatie verzamelen.
In Nederland komt een groot deel van de te verzamelen informatie uit het Sociaal Statistische Bestand. De inkomensinformatie komt dan
uit administratieve bronnen, waardoor er waarschijnlijk minder kwaliteitsproblemen zullen voorkomen dan in de echp-data. Anderzijds
wordt ook in eu-silc niet alle informatie verzameld die nodig is voor het specifieke doel van het bepalen van het aantal nationale minima
(bijvoorbeeld vermogenstoets, mate van arbeidsongeschiktheid).
Conclusie
Er zijn nogal wat aanwijzingen dat kwaliteit van de beschikbare informatie omtrent de laagste inkomens in het echp tekortschiet. Voor een
internationale vergelijking van het percentage huishoudens met een minimuminkomen lijkt het echp daarom minder geschikt. Ook meer in
het algemeen zou bij een internationale vergelijking van armoedestatistieken op basis van het echp met deze problemen rekening
gehouden moeten worden.
Klaas de Vos en Gijsbert van Lomwel

Literatuur
Atkinson, A.B., E. Marlier en B. Nolan (2004) Indicators and Targets for Social Inclusion in the European Union. Journal of Common
Market Studies, 42(1), 47-75.
Dennis, I. en A.C. Guio (2003) Poverty and Social Exclusion in the EU after Laeken. Statistics in Focus, Theme 3, 8/2003. OOPEC,
Luxembourg.
CentER Applied Research (2003) Minimum inkomen internationaal. Tilburg, november 2003.
Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek (2003), Armoedemonitor 2003. Den Haag/Voorburg.

1 In het onderzoek zijn verschillen in draagwijdte van de diverse minimum -normen buiten beschouwing gebleven. De bijstandsnorm in
Nederland heeft als ondergrens in de sociale zekerheid bijvoorbeeld een veel bredere betekenis dan het Bestaansminimum in België.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs