lESoekbespreking
De mythe van het
minimumloon
Is het mogelijk dat een verhoging van het minimumloon gepaard gaat
met een toename van de werkgelegenheid?
Dit boek, waarin Card en Krueger
uitvoerig verslag doen van hun empirisch onderzoek naar de invloed van
het minimumloon op de werkgelegenheid, heeft reeds veel stof doen
opwaaien. Het verhaal gaat dat voor
het verschijnen er al een levendige
handel bestond in fotocopieën van
de drukproeven van het boek. Ook
in dit blad is de voornaamste uitkomst van het onderzoek, namelijk
dat de verhoging van het minimumloon niet slecht maar juist goed voor
de werkgelegenheid is, al onderwerp
van discussie geweest1. Deze discussie was overigens gebaseerd op een
tijdschriftartikel waarin Card en Krueger een deel van hun onderzoeksresultaten vóór het verschijnen van hun
boek in verkorte vorm hebben gepubliceerd2.
Nu is het niet zo verwonderlijk dat het boek van Card en
Krueger scherpe reacties heeft
opgeroepen. Het bevat daartoe
een aantal prikkelende elementen. In de eerste plaats wordt
ingehaakt op een beleidsdiscussie, die, zeker in de Verenigde
Staten, zeer actueel is – president Clinton wil de minimumlonen
verhogen. Ten tweede schopt het aan
tegen één van de weinige heilige
huisjes die de economen nog konden
koesteren, namelijk dat een verhoging van het minimumloon slecht is
voor de werkgelegenheid. Ten derde,
en dit is zeker niet het minst belangrijke element, wordt in het empirisch
onderzoek gebruik gemaakt van de
methodiek van het natuurlijke experiment. Deze methodiek is momenteel
zeer populair bij de empirische econometristen. Een natuurlijk experiment in de economie is een gebeurtenis, die een zo groot mogelijke
verwantschap vertoont met een feitelijk experiment, waarbij de invloed
van bepaalde maatregelen of de wer-
king van bepaalde middelen via een
controle-groep geïsoleerd wordt en
waarmee een hypothese op statistisch verantwoorde wijze getoetst
kan worden.
hoging van het wettelijk minimum
werd beïnvloed en dus een geschikte
controlegroep vormt. Opmerkelijkerwijs blijkt een verhoging van het minimumloon niet tot een daling maar
zelfs tot een stijging van werkgelegenheid ten opzichte van de controlegroep te leiden. Tot een dergelijke
conclusie komen de auteurs ook
voor de verhoging van het minimumloon in 1988 in Californië. Het zelfde
geldt wanneer zij de werkgelegenheid van teenagers in verschillende
Amerikaanse Staten tijdens een periode van gedifferentieerde minimumloonverhogingen met elkaar vergelijken. Daarnaast analyseert het boek
meer in het algemeen welke gevolgen deze verhogingen van het minimumloon voor de lonen en prijzen
hebben.
Twee experimenten
De rapportage over de natuurlijke experimenten waarmee de invloed van
het minimumloon op de werkgelegenheid wordt onderzocht, vormt het
eerste deel van het boek van Card en
Krueger. Twee van de onderzochte
natuurlijke experimenten betreffen
de werkgelegenheid in ‘fast food’ restaurants, waar traditioneel veel minimumloners werkzaam zijn en waar
de invloed van een verhoging van
het minimumloon dus goed meetbaar
D. Card en A.B. Krueger,
Myth and measurement; the new
economics of the minimum wage,
Princeton University Press, Princeton,
New Jersey, 1995, ISBN 0 691 04390.
zou behoren te zijn. Zo worden de
gevolgen van de verhoging van het
minimumloon in New Jersey in april
1992 van $ 4,25 naar $ 5,05 per uur
vergeleken met de werkgelegenheidsontwikkeling in de fast food restaurants in Oost-Pennsylvania, waar het
minimumloon niet werd verhoogd.
Deze laatste restaurants vormen dus
de controlegroep.
Het tweede natuurlijke experiment
gaat over de verhoging van het minimumloon van $ 3,80 naar $ 4,25 per
uur in april 1991 in Texas. Hier vergelijken de auteurs restaurants die lage
lonen betaalden met de restaurants
die hogere lonen betaalden. Dit onder de veronderstelling dat deze laatste groep restaurants niet door de ver-
Het feit dat de verhoging van het
minimumloon niet slecht doch misschien wel goed voor de werkgelegenheid is, weerspreekt niet alleen
de eenvoudige klassieke kijk op de
arbeidsmarkt dat een verhoging van
het loon de werkgelegenheid drukt,
maar weerspreekt ook veel eerder
empirisch onderzoek op dit gebied.
In het tweede deel van het boek onderwerpen de auteurs dit eerdere empirische onderzoek aan een kritische
analyse en komen grofweg tot de
conclusie dat de meeste gerapporteerde onderzoeksresultaten
minder hard zijn dan de rapportage doet vermoeden. Een interessant argument hierbij is dat
er sprake zou zijn van een zogenoemde ‘publication bias’. Onderzoeksresultaten waarbij een
significante negatieve invloed
van een verhoging van het minimumloon op de werkgelegenheid
wordt gevonden, zouden een grotere
kans op publikatie maken dan consciëntieus uitgevoerd onderzoek,
1. Zie C. Teulings, Hoger minimumloon:
meer werkgelegenheid,
E5B, 7 december
1994, blz. 1112; C. Breedveld, Minimumloon vernietigt banen, E5B, 4 januari
1995, blz. 15-16.
2. D. Card en A.B. Krueger, Minimum
wages and employment: a case study of
the fast-food industry in New Jersey and
Pennsylvania, American Economie
Review, 1994, blz. 772-793. Voor een zeer
leesbaar verslag over de discussie die dit
artikel in de Verenigde Staten heeft opgeroepen: zie F. Kalshoven in Elsevier, 6 mei
1995, blz. 58-59 en in Elsevier, 8 juli 1995,
blz. 50-52.
waarbij deze relatie niet kan worden
bewezen. In het vervolg van hun
boek gaan de auteurs ook nog na in
welke mate het minimumloon de
loonverdeling, de verdeling van de
gezinsinkomsten en de armoede beïnvloedt, en in welke mate de aankondiging van een verhoging van het minimumloon de beurswaarde van
bedrijven waar veel minimumloners
werken, doet veranderen. De verandering van het minimumloon blijkt
nauwelijks tot geen invloed op de
desbetreffende aandelenkoersen te
hebben.
Bestaat er een verklaring?
Het boek eindigt met opmerkelijk
weinig aandacht voor de hamvraag:
bestaat er een verklaring? Niet alleen
is het curieus dat de poging tot beantwoording van deze vraag slechts 32
van de 413 bladzijden van het boek
beslaat, ook is het eigenaardig dat
deze verklaring pas aan het eind van
het boek wordt gezocht. Nu dient te
worden gezegd dat een dergelijke
volgorde van eerst de empirie en dan
de theorie in de economie vaker
voorkomt (voorbeelden zijn het PhilIips curve-effect en de Wet van Verdoorn).
Monopsonie
De door Card en Krueger aangedragen mogelijke verklaring die het
meest aandacht heeft gekregen en
ook onderwerp van discussie in dit
blad was, betreft de veronderstelling
dat de fast food restaurants monopsonist op de lokale arbeidsmarkt zijn.
Volgens deze theorie kunnen de restaurants tegen het geldende minimumloon niet onbeperkt gekwalificeerde arbeidskrachten aantrekken,
maar geldt voor de werkgever in het
monopsonistische evenwicht een aanbodbeperking. De kosten van het in
dienst nemen van een extra werknemer zijn in dat geval hoger dan de
gemiddelde loonkosten van de zittende werknemers. De marginale produktiviteit van de nieuwe werknemer
dient daarbij niet alleen op te wegen
tegen de loonkosten, maar ook tegen
het feit dat de werkgever nu ook aan
de andere werknemers dit hogere
loon zal moeten betalen. Bij een verhoging van het minimumloon gaat dit
loon van de andere werknemers toch
al omhoog, zodat dit deel van de extra loonkosten bij de afweging bij het
in dienst nemen van een nieuwe
ESB 8-11-1995
werknemer vervalt. Aldus dalen door
de verhoging van het minimumloon
de marginale kosten van de nieuwe
werknemers en kan er vanuit dat perspectief een uitbreiding van de werkgelegenheid plaatsvinden.
Hoger loon, minder verloop
Nu komt deze partiële, micro-economische onderbouwing mij nogal
vergezocht voor en is mijn inlevingsvermogen voor een tweede mogelijkheid die Card en Krueger noemen,
groter. Deze is ontleend aan de moderne werkloosheidsevenwichtbenadering van de arbeidsmarkt en bevat
ook enige elementen van de efficiënte loonhypothese (‘efficiency wages’). Het idee is dat er bij een hoger
minimumloon minder in- en uitstroom van werknemers plaatsvindt
en dat de verhoging van het loon
(meer dan) volledig gecompenseerd
wordt door de verminderde inwerken opleidingskosten. Maar bij deze redenering is het de vraag waarom de
rationele ondernemers dan al niet uit
zich zelf voor hogere lonen hadden
gekozen. Het is immers niet verboden om lonen boven het minimumloon uit te betalen. Wellicht zou men
nog kunnen veronderstellen dat er bij
deze ondernemingen geen sprake is
van een eenduidig en rationeel personeelsbeleid, maar dat er zich een intern coärdinatieprobleem
voordoet.
Hierbij verlangt de personeelsafdeling dat voor eenvoudig werk alleen
het minimumloon mag worden betaald terwijl de produktieafdelingen
onderkennen dat er tussen degenen
die eenvoudig werk verrichten grote
produktiviteitsverschillen
bestaan.
Daarom zouden zij graag de meest
produktieven tegen een hogere beloning willen aantrekken.
Hoe het ook zij, het is teleurstellend dat de auteurs weliswaar aan
het eind van hun boek met dit soort
mogelijke verklaringen op de proppen komen, maar dat zij in hun empirisch onderzoek dergelijke achterliggende verklaringen in het geheel niet
in de beschouwingen hebben betrokken. Op z’n minst had men toch bij
de bedrijfsleidingen kunnen informeren waarom de verhoging van het minimumloon niet met een inkrimping
van de werkgelegenheid maar juist
met uitbreiding gepaard was gegaan.
Meer werk, maar minder scholing
De frappante uitkomsten van Card en
Krueger worden trouwens enigerma-
te in een nieuw licht geplaatst door
een recentelijk gepubliceerd maar al
wat ouder onderzoek van Neumark
en Wascher3. Dit onderzoek bevestigt
weliswaar de positieve werkgelegenheidseffecten van een verhoging van
het minimumloon, maar laat tevens
zien dat het hogere minimumloon
teenagers ertoe verleid heeft een
baantje te nemen in plaats van hun
schoolopleiding te continueren. Zo is
het gevolg van een verhoging van
het minimumloon (en wellicht ook
een verklaring voor de toegenomen
werkgelegenheid)
dat laag opgeleide
teenagers zijn verdrongen door hoger
opgeleide teenagers. In ieder geval
blijkt door de verhoging van het minimumloon de groep teenagers die èn
geen werk hebben èn geen opleiding
volgen, te zijn toegenomen. De
groep teenagers die wel een schoolopleiding volgt, is afgenomen. Het
laat zich aanzien dat vanuit dit perspectief de gevolgen van de verhoging van het minimumloon niet onverdeeld gunstig voor de economie
zijn.
Relevantie voor Nederland
De studie van Card en Krueger heeft
hoofdzakelijk betrekking op de situatie in de Verenigde Staten. Welke lering kan nu uit dit onderzoek worden
getrokken voor de discussie over het
minimumloon in Nederland? Een eerste belangrijk aspect is dat de discussie in Nederland niet gaat over een
verhoging van het minimumloon
maar vooral over een verlaging of
zelfs afschaffing ervan. Het is dan de
vraag in hoeverre de gemeten effecten van een verhoging symmetrisch
zijn ten opzichte van die van een verlaging. De theoretische onderbouwing van het gevonden effect via de
monopsonistische arbeidsmarkt doet
vermoeden dat een dergelijke symmetrie niet vanzelfsprekend is. Wanneer
3. D. Neumark en W. Wascher, Minimum
wage effects on employment and school
enrollment, journalof Business and Economie Statisties, april 1995, blz. 199-206.
Recentelijk hebben deze auteurs overigens
met aanvullende gegevens over het New
Jersey-Pennsylvania
onderzoek resultaten
verkregen die sterk verschillen van die
van Card en Krueger: D. Neumark en W.
Wascher, The effect of New Jersey’s minimum wage increase on fast-food employment: a re-evaluation using payroll records, NBER Working Paper, nr. 5224,
1995.
echter een dergelijke symmetrie ontbreekt heeft dit als consequentie dat
een opeenvolging van een verlaging
en een verhoging van het minimumloon per saldo gunstig voor de werkgelegenheid zou zijn. In dat geval
wordt de mythe van het minimumloon een paradox.
In de tweede plaats blijft een
aspect dat in de Nederlandse discussie rond het minimumloon een cruciale rol speelt, namelijk de relatie tussen minimumloon (en breder:
onderkant van de arbeidsmarkt) en
de sociale zekerheid, in het boek van
Card en Krueger volledig buiten
beeld. In ons land is er waarschijnlijk
op het niveau van het minimumloon
sprake van een aanbodbeperking
vanwege het uitkeringsniveau van de
sociale zekerheid en het daarvan afhankelijke hoge reserveringsloon.
Een bekend fenomeen in ons land is
de flinke kloof die ligt tussen het wettelijke minimumloon en de laagste
cao-schalen. Een verlaging van het
minimumloon lokt uit dien hoofde in
ons land vermoedelijk weinig extra
werkgelegenheid uit en ligt daarom
als beleidsoptie niet zo voor de hand.
Veel effectiever is om aan de onderkant van de arbeidsmarkt de wig tussen het netto-loon en de bruto-loonkosten te verkleinen, en om de
afstand tussen de netto verdiensten
van werkenden en de uitkeringstrek4
kers te vergroten .
Een derde aspect dat in de Nederlandse discussie een belangrijke rol
speelt en dat Card en Krueger volledig verontachtzamen, is de macroeconomische beschouwingswijze .
Zowel het empirisch onderzoek als
de theoretische verklaringen dragen
bij Card en Krueger een sterk microeconomisch en daarmee een monocausaal karakter. De terugkoppelingsmechanismen van een verhoging van
het minimumloon op macro-niveau
blijven vrijwel volledig buiten beeld.
Voor Nederland zij verwezen naar de
berekeningen die Gelauff en Graafland met het MIMIC-model hierover
hebben gemaakt). Volgens dit model
heeft een verlaging van het minimumloon in Nederland wel degelijk het
klassieke effect: de werkgelegenheid
neemt toe, zij het in zeer beperkte
mate. De effectiviteit is mede afhankelijk van de vraag of de verlaging
van het minimumloon ook een verlaging van de loonschalen op minimum niveau met zich meebrengt.
Tegen de achtergrond van de studie
van Card en Krueger zou het interessant zijn om met behulp van een gevoeligheidsanalyse na te gaan welke
veronderstellingen in het MIMICmodel van belang zijn voor de gemeten invloed van een verlaging van het
minimumloon op de werkgelegenheid. Zijn er ook varianten denkbaar
waarin volgens het model een verhoging van het minimumloon tot meer
werkgelegenheid leidt, en zo ja, welke macro-economische mechanismen
spelen daarbij dan een rol? Een dergelijke macro-economische analyse in
de Nederlandse traditie zou een belangrijke aanvulling betekenen op de
empirische gegevensanalyse van
Card en Krueger.
Dit karakteriseert ook de betekenis
van het hier besproken boek. Ofschoon Card en Krueger een grote
inventiviteit in hun onderzoek naar
de empirie van het minimumloon en
de werkgelegenheid aan de dag hebben gelegd, bevat hun studie hierover zeker niet het laatste woord de soms zeer felle reacties bevestigen
dat6 De schrijvers erkennen zelf dat
het niet hun bedoeling is om aan te
tonen dat de verhoging van het minimumloon tot meer werkgelegenheid
leidt. Hun oogmerk is uitsluitend te
tonen dat de consensus onder economen over de ongunstige werkgelegenheiseffecten van een verhoging
van het minimumloon op een mythe
berust. Daarover geeft het boek inderdaad te denken! Bovendien geeft het
te denken over het nut van natuurlijke experimenten in de economische
analyse.
Frank den Butter
De auteur is hoogleraar Algemene Economie aan de Vrije Universiteit, Amsterdam.
4. Zie hierover bijvoorbeeld P.G. van der
Graaff, Inkomen, werk en wettelijk minimumloon, Tijdschrift Vraagstelling, jg. 2,
voorjaar 1995, nr. 1, blz. 27-41.
5. G.M.M. Gelauff en J.J. Graafland, Mode//ing welfare state reform, North-Holland,
Amsterdam, 1994, blz. 205-210.
6. Zie bij voorbeeld G.S. Becker, It’s simple: hike the minimum wage, and you put
people out of work, Business Week, 6
maart 1995, blz. 10; P.e. Roberts, A minimum-wage study with minimum credibility, Business Week, 24 april 1995, blz. 10.