Ga direct naar de content

De levensloop als individueel project

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 2004

De levensloop als individueel project
Aute ur(s ):
Leijnse, F. (auteur)
De auteur is houder van de Drees-leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam, lid van de Eerste Kamer en voorzitter van de hb o-raad, vereniging
van hogescholen. leijnse@hb o-raad.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4427, pagina D33, 26 februari 2004 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Integratie
Tre fw oord(e n):

In de individuele benadering van de levensloop staan keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid centraal. Individuele
arrangementen moeten worden ingebed in de solidariteit die het Nederlandse sociale stelsel kenmerkt.
Individualisering is lange tijd het meest gangbare steekwoord geweest ter verklaring van de ingrijpende maatschappelijke veranderingen
die Nederland sinds de jaren zestig heeft gezien. De teloorgang van vertrouwde sociale verbanden die waren gebaseerd op klasse, buurt,
politieke stroming en kerk, werd vooral gezien als een de-institutionalisering van het maatschappelijk verkeer. Mensen konden niet langer
worden benaderd als onderdeel van homogene collectiviteiten. ‘De arbeider’ bestond niet meer, en ‘de vakbond’ kon dus ook niet meer
namens hem spreken. ‘De huisvrouw’ raakte op haar retour en sleepte ‘de kostwinner’ in haar val mee. In wet- en regelgeving, in
georganiseerd overleg en in de uitvoering van overheidsbeleid kon steeds minder worden aangesloten bij een geïnstitutionaliseerde
ordening. De vrije markt leek het meest voor de hand liggende reguleringsmechanisme voor de verhoudingen tussen zelfstandige,
heterogene individuele subjecten. Een grootscheepse beweging tot individualisering van inkomensbeleid, belastingheffing en sociale
zekerheid werd ingezet. Overheersende ontwikkelingen als de groeiende arbeidsdeelname van vrouwen en hun economische
zelfstandigheid versterkten het individualiseringstheorema. De groei van het aantal alleenstaanden leek het belang van het
samenlevingsverband als ‘rekeneenheid’ voor het beleid definitief te relativeren.
Kanttekeningen
De laatste jaren zijn echter steeds meer kritische noten geplaatst bij de vermeende radicale individualisering. Er vormen zich namelijk
tegelijk nieuwe patronen en collectiviteiten, die minder stabiel en minder bepalend zijn voor het leefpatroon van mensen dan de oude
zuilen. Mensen veranderen vaker van collectiviteit, of behoren in perioden tegelijk tot verschillende collectiviteiten. Met andere
woorden, leefpatronen worden minder gekenmerkt door stabiliteit en meer door transities en combinaties. Dat betekent echter niet dat de
samenleving wordt gereduceerd tot een amorfe massa losstaande individuen.
De accentverschuiving in de benadering van arbeidsparticipatie vormt een belangrijk element in het denken over nieuwe sociale
patronen en flexibele collectiviteiten sinds de eerste helft van de jaren negentig. In de jaren zeventig en tachtig waren economische
zelfstandigheid, gelijke beloning en (drastische) verhoging van de arbeidsdeelname van vrouwen leidende thema’s waarin substantiële
verbeteringen zijn opgetreden. Vanaf het midden van de jaren negentig wordt duidelijk dat deze trend onomkeerbaar is, maar dat de
(vrouwen)emancipatie hiermee nog niet voltooid is. De wijze waarop een vrijwel gelijke arbeidsparticipatie van vrouwen is gerealiseerd en
economische zelfstandigheid naderbij is gebracht, geeft aanleiding tot nieuwe vragen.
De explosieve groei van deeltijdarbeid, met name onder vrouwen, en de realisatie van het ‘anderhalfverdienersmodel’ indiceert dat
Nederland uiteindelijk niet heeft gekozen voor volledige gelijkberechtiging en economische zelfstandigheid, maar een compromis heeft
gezocht. Dit compromis, in de wandeling het ‘combinatiescenario’ genoemd, vermindert de economische afhankelijkheid van vrouwen
enigszins maar legt wel de combinatie van zorg- en arbeidstaken grotendeels op hun schouders. In dit model is niet de verdere
uitbreiding van de arbeidsdeelname het belangrijkste aandachtspunt, dat gaat vanzelf, maar de druk die voortkomt uit de ongemakkelijke
combinatie van arbeid en opvoedingstaken.
Vier trends
Deze keuze voor een gemengd model, waarin opvoedingstaken niet geheel worden uitbesteed maar naast en in combinatie met betaald
werk worden verricht, doet ook de belangstelling voor het gezin herleven. Was het gezin in de hoogtijdagen van de individualisering
vooral een enigszins bespottelijk relict, hoeksteen van een voorbije samenleving, nu stegen de noden van het moderne
anderhalfverdienersgezin op de politieke agenda. Vanuit de Nederlandse Gezinsraad worden met name door Peter Cuyvers begrippen als
het ‘spitsuur van het leven’ en het ‘gezinsdal in het inkomen’ ontwikkeld. In deze termen worden kernachtig de twee problemen van het
moderne gezin samengevat: tijdgebrek en geldgebrek, vooral in de periode tussen het dertigste en 45ste levensjaar wanneer de kinderen
thuis verzorgd moeten worden. Uitbreiding van de kinderopvang en een verhoging van de kinderbijslag lijken niet meer toereikend te zijn
om deze problemen op te vangen.
Een nadere analyse laat zien dat de worsteling van het moderne gezin met tijdsdruk en inkomenstekort niet alleen met de gebrekkige
combineerbaarheid van betaald werk en opvoedingstaken te maken heeft. Naast de last van kinderen zijn er nog minstens drie andere

aandachtsvelden die het betaald werk naar het tweede plan drukken. Veel jonge werknemers blijken niet alleen steeds later aan stabiele
relaties en kinderen te beginnen, maar ook in de aldus verlengde adolescentie tijdrovende vrijetijdspatronen te ontwikkelen. Sporten en
hobby’s die geen vrijblijvend patroon toestaan, komen aanzienlijk vaker voor dan vroeger. Dit type ontspanning blijkt een aanzienlijke
druk te leggen op de beschikbare tijd en speelt vaak een belangrijke rol in het zelfbewustzijn van de betrokkenen. Systematische
vrijetijdsbesteding speelt meer dan in het verleden een rol bij de ontwikkeling en realisatie van de eigen persoonlijkheid.
Daarnaast is in de afgelopen twee decennia de permanente educatie belangrijker geworden. Wat vroeger meer als een individueel streven
werd gezien (‘tweede kans-onderwijs’) wordt langzamerhand een imperatief voor wie in zijn werk bij wil blijven. Het ‘leven lang leren’ krijgt
een essentiële functie bij het op peil houden en verhogen van de kwalificatiestructuur van de beroepsbevolking. Snelle technologische
en kennisontwikkeling en de eruit voortvloeiende snelle veroudering van competenties dwingen hiertoe. Het sabbatsjaar van de
hoogleraar wordt in flexibeler vorm een zinkend cultuurgoed.
Tenslotte is er de groeiende behoefte aan mantelzorg die de tijdsindeling van gezinnen met werkende ouders verder belast. Vergrijzing,
groeiende tekorten en oplopende kosten van de zorg maken de vraag actueel of naastenliefde niet weer eens wat meer gepraktiseerd
moet worden. Zorg aanbieden blijft weliswaar primair een privé-keuze, maar het maatschappelijk belang ervan neemt toe. Om die reden
rijst ook de vraag of een zekere publieke ondersteuning van mantelzorg wellicht aangewezen is. In een samenleving waarin ‘bijna
iedereen’ betaald werk verricht, richt die publieke ondersteuning zich vanzelf ook op de knelpunten in de combinatie van mantelzorg met
werk. Het recht op verlof uit de arbeid en opvang van de inkomensderving worden voorwerp van overheidsbeleid in de vorm van
wettelijke regelingen voor kortdurend en meer langdurig zorgverlof.
Invloed op arbeid
Deze vier genoemde trends, de groeiende hectiek van het moderne gezin, de steeds veeleisender vrijetijdspatronen, de opkomst van het
leven lang leren en de toenemende behoefte aan mantelzorg, relativeren de betekenis van betaalde arbeid als primaire zingever in het
mensenleven. In zekere zin wordt betaalde arbeid een instrument van identiteitsontwikkeling onder vele. Als we kijken naar wat moderne
werknemers belangrijk vinden bij de keuze van betaald werk, dan valt op dat ontwikkelingsmogelijkheden bovenaan staan. Vervolgens
wordt de keuze bepaald door de flexibiliteit in werktijden en de tolerantie ten aanzien van verlangde combinaties met privé-verplichtingen
in de sfeer van zorg en vrije tijd. Pas op de derde plaats komt het loon.
Bij de ontwikkeling en ontplooiing van individuele identiteit wordt arbeid steeds meer een instrument naast andere. Deze constatering
plaatst voor het eerst het begrip ‘levensloop’ centraal. Flexibeler werktijden, bescheiden verloffaciliteiten, een beetje extra kinderopvang
en vooral veel retoriek over een ‘leven lang leren’ blijken volstrekt inadequaat om de wezenlijke omslag te verwerken die zich in onze
tweeverdienerssamenleving heeft voorgedaan.
Levensloopbenadering
In de levensloopbenadering is niet langer de structuur van het betaald werk ijkpunt, maar het keuzepatroon dat een individu volgt bij het
ontwikkelen van zijn eigen identiteit. De levensloop als geheel van keuzen, als individueel project, wordt het kader van waaruit over de
aanpak van knelpunten wordt gedacht. Het speelt zowel een rol in de onderscheidende individuele identiteit (het ‘zelf’) als in de sociale
patronen waarin individuen deelnemen, zoals gezinsvorming. Dynamiek en differentiatie in de keuzepatronen van burgers maken het
steeds minder mogelijk uniforme collectieve oplossingen te bieden. Het groeiende geheel van wettelijke en cao-regelingen op het terrein
van verlof, kinderopvang en studie is niet alleen hoogst inadequaat; het zal ook nooit in staat zijn de bestaande dynamiek in keuzes te
accommoderen. Tijd dus voor een nieuwe benadering, die het individu centraal plaatst, althans de individuele levensloop. Een
benadering die vertrekt bij de individuele keuzes die mensen en recht doet aan zowel de vaste patronen die zich daarin aftekenen als de
onvoorspelbare dynamiek en differentiatie.
Levensloopregeling
In de levensloopbenadering staat de eigen verantwoordelijkheid voor de gemaakte keuzen en de consequenties ervan voorop. Een
levensloopregeling biedt een kader waarin mensen deze verantwoordelijkheid kunnen concretiseren. Enerzijds gebeurt dit door de
opbouw van een inkomenstegoed mogelijk te maken, dat gebruikt kan worden om inkomensderving in de toekomst op te vangen.
Anderzijds wordt de inzet van dit tegoed gekoppeld aan keuzes die voor de levensloop van belang zijn, met daarin zoveel mogelijk
flexibiliteit. Er zijn immers geen afzonderlijke regelingen voor allerlei nieuwe sociale risico’s, maar één tegoed waaruit voor verschillende
keuzes naar eigen inzicht geput kan worden.
Hoewel de eigen verantwoordelijkheid dus het uitgangspunt is van de levensloopregeling, is bij vrijwel alle individuele keuzes tevens
een maatschappelijk belang aan de orde. Dit legitimeert een sturende en ondersteunende rol van de overheid. De overheid zorgt voor
kaderstellende regelgeving voor de collectieve vormgeving van levensloopsparen. Voorts kan de overheid deelname aan de collectieve
spaarregeling faciliteren door toepassing van de fiscale omkeerregel: inleg en vermogensopbouw zijn belastingvrij, opname uit het
tegoed is belast. Tenslotte is het denkbaar dat de overheid de opbouw, dan wel de opname van tegoed voor bepaalde doeleinden,
subsidieert om daarmee bepaalde keuzen te simuleren vanwege het grote maatschappelijke belang dat ermee gemoeid is.
Collectieve regelingen
Het collectieve karakter van levensloopregelingen, bedrijfstak- of cao-gewijs, laat onverlet dat er sprake is van individuele aanspraken.
Collectieve opbouw en kapitaaldekking staan individuele toerekening van aanspraken niet in de weg, zoals wij uit de wereld van de
ouderdomspensioenen weten. Juist in deze overstap van omslag naar kapitaaldekking, van publieke en collectieve rechten naar
individuele aanspraken, zit
het wezenlijk nieuwe van de levensloopbenadering. In plaats van almaar verder te bouwen aan een labyrint van steeds preciezer
afgebakende collectieve rechten, die in permanentie inadequaat zullen blijken voor de veranderende wensen van werknemers, gaat het
levensloopmodel juist uit van de onvoorspelbaarheid van individuele keuzes.

Hoewel levensloop dus mede zijn oorsprong vindt in de herleving van het gezinsdenken, betekent het toch vooral een concretisering
van de individualiseringstrend in samenleving en arbeidsbestel. Mede daardoor legt de levensloopregeling verbanden met enerzijds een
sector die al decennia lang bekend is met individuele aanspraken, de ouderdomspensioenen, en anderzijds een sector die al decennialang
tevergeefs worstelt met de gevolgen van voortgaande individualisering, de sociale zekerheid.
Pensioenen
Bij de ouderdomspensioenen is natuurlijk het driepijlermodel interessant. Veel valt echter ook te leren de snelle ombouw van de vut- naar
prepensioenregelingen die sinds 1995 op gang is gekomen. Ook hier zien we de overstap van omslag naar kapitaaldekking gepaard gaan
aan een individualisering van de aanspraken én een belangrijke flexibilisering in de wijze van opname van de pensioenrechten. Flexibele
prepensioenregelingen zijn daarmee een voorbeeld voor de levensloopregeling en kunnen hiermee worden geintegreerd. Vervroegde
uittreding wordt daarmee één van de (vele) aanwendingsmogelijkheden van een verloftegoed dat de werknemer gedurende zijn hele
werkzame leven opbouwt, maar ook voor andere doeleinden kan inzetten; vroegpensioen wordt één van de (vele)
aanwendingsmogelijkheden van het spaartegoed. Individuele keuzes worden daarmee mogelijk gemaakt, zowel vroeg in de
beroepsloopbaan als op het eind daarvan.
Sociale zekerheid
Dan is er nog het vruchteloze geworstel met de ‘oude’ sociale zekerheid. In het afgelopen decennium is deze ten prooi is gevallen aan vele
opeenvolgende verbouwingen. Er is steeds meer verfijning aangebracht om de meer wisselende arbeidspatronen te accommoderen. Het
laatstverdiende loon en een ongebroken arbeidsverleden, de twee pijlers van het stelsel, blijken steeds minder gangbaar en representatief
te zijn en vragen steeds nieuwe verfijningen. Die noodzaak daarvan wordt ook vergroot door de toename van het morele risico in de oude
sociale risico’s. Langzamerhand wordt duidelijk dat weliswaar in het optreden van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid
overwegend sprake is van extern risico, iets dat je ‘overkomt’, maar dat de duur van calamiteit in aanzienlijke mate door eigen keuze en
inzet wordt bepaald. Daarnaast blijft van het oude sociale zekerheidsstelsel passiviteit induceren. Om voor een uitkering in aanmerking te
komen, moet de cliënt aan steeds meer criteria voldoen die zijn ongeschiktheid tot werken bewijzen. Hoe zieliger, passiever,
gehandicapter, ondynamischer en lamgeslagener men is, hoe groter de kans op een uitkering.
Beter beleid
Er is inmiddels lang genoeg vruchteloos getracht deze feilen op te lossen door een combinatie van strengere toelatingsregels, scherpere
controles en lagere uitkeringen. De regelgeving is daardoor gecompliceerd en intransparant geworden, de uitvoering omslachtig en duur,
en de uitkeringen zijn allang niet meer zo fatsoenlijk als ze in de tijd van Drees waren bedoeld.
Het wordt daarom tijd de eigen verantwoordelijkheid én de flexibele inzetbaarheid gelijktijdig in de oude sociale zekerheid in te bouwen.
Het pensioenstelsel heeft laten zien dat dit goed kan door de publieke eerste pijler (solidariteit door omslag) te completeren met een
tweede pijler (solidariteit door collectieve kapitaaldekking, maar individuele aanspraken).
De levensloopregeling, zeker als deze zich ook uitstrekt tot de prepensionering, biedt een uitstekend instrument om zo’n tweede pijler
voor de oude sociale risico’s te introduceren.
Uitkeringen kunnen dan op peil blijven doordat het stelsel als geheel minder conjunctuurgevoelig wordt. Mensen zullen geactiveerd
worden omdat zij vrijer kunnen beschikken over de rechten die zij hebben opgebouwd, en er dus spaarzamer mee zullen omgaan.
Levensloop zou daarmee een bevredigende oplossing kunnen bieden voor de lang als tegenstrijdig beschouwde wenselijkheden van
individualisering van de verzorgingsstaat en behoud van de broodnodige solidariteit.
Frans Leijnse

Dossier: Handel en transactiekosten
A.J. De Geus en M. Rutte: Europees levensloopbeleid
K.P. Goedswaard en T.D. Tiemens: Levensloopbeleid: hype of noodzaak?
H.J. Groenendijk en M.A.D. Fasol: Het wetsvoorstel levensloopregeling
J.C.M. Sap em J.J. Schippers: Arbeidsmarkt: meer investeren, minder sparen
A. Blokland: Van droom naar werkelijkheid
M.T. van der Veen: Levenshoop
J. Plantenga: Zorgen in en om de levensloop
M. Janssen: Deense mannen nemen geen ouderschapverlof op
M. Janssen: Zweedse verlofregeling: royaal maar dwingend
M. Koning en E. Wierda: Non-participatie verminderen

M. Koning en E. Wierda: Non-participatie verminderen
N. van Nimwegen: Van spitsuur naar sandwich
J.J.M. Theeuwes: Tegen de storm in
R.M.A. Jansweijer: Te mooi om waar te zijn
A. de Grip: Levensloop en personeelsbeleid in zorg en onderwijs
G. Dolsma: Zelf je leven lopen
M.E.J. Schuit: Levensloopbeleid: modegrill of blijvend fenomeen
A.L. Bovenberg en J.P. van der Toren: Pijlers onder het gezin
F. Leijnse: De levensloop als individueel project
S.G. van der Lecq: Levensloopbanen

Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur