De Dutch disease en het verzwegen medicijn
Gewend als we zijn aan economische jobstijdingen, verrast
het recente OECD-rapport over Nederland nauwelijks
meer 1). Het rapport bevestigt bange vermoedens van het
CPB en andere voorspellers; hoogstens worden de problemen hier en daar nog wat scherper gesteld en enkele variabelen (neerwaarts) aangepast. Interessant wordt het rapport
pas als de nationale problemen in een Internationale context
worden geplaatst. De vraagstelling luidt dan waarom de Nederlandse verrichtingen zo matig zijn in vergelijking met die
van de overige lidstaten.
Er zijn enkele factoren aan te wijzen die juist de Nederlandse economic parten hebben gespeeld. De OECD noemt
het snel oplopen van het arbeidsaanbod met 1 ‘/a% per jaar en
de uitzonderlijke openheid van de economic waardoor de gevoeligheid voor fluctuates in de wereldhandel extra groot is.
Maar dit zijn niet de belangrijkste factoren. Doorslaggevend
voor de slechte economische prestaties is, zo stelt de OECD
nuchter vast, de ,,Dutch disease”, of wel het verkeerd aanwenden van natuurlijke rijkdommen.
De nadelige gevolgen van de omvangrijke aardgasvondsten zijn zo talrijk dat andere OECD-leden, zo lijkt het, zich
gelukkig mogen prijzen nooit een gasbel te hebben aangeboord. In de eerste plaats is de produktiestructuur in Nederland er sterk door gewijzigd. De ruime beschikbaarheid van
aardgas stimuleerde energie-intensieve en kapitaalintensieve
produktiepatronen. Maar het probleem was dat de daaruit
voortvloeiende algemene arbeidsproduktiviteitsstijgingen
leidden tot loonstijgingen die zich over alle sectoren voortplantten. Doordat deze loonstijgingen de produktiviteitsstijgingen in de traditionele, arbeidsintensieve sectoren te boven
gingen, brokkelde de werkgelegenheid ook in deze sectoren
af. Ook het exportpakket weerspiegelde de kapitaal- en energie-intensieve produktiewijze. Na 1974, toen de prijzen van
energie sterk toenamen, ondervond de Nederlandse industrie
hiervan de nadelen. De hoge kapitaalintensiteit zorgde ervoor dat, via de werking van de multiplier en de accelerator,
een initiele exportdaling sterk in het binnenland doorwerkte.
De gasbel had bovendien direct invloed op de wisselkoers, en
daardoor op de concurrentiepositie van andere industriele
sectoren. In de periode 1970-1974 apprecieerde de effectieve
wisselkoers met een percentage van 12’/2. Dit resulteerde in
een gevoelig verlies in termen van binnen- en buitenlandse
marktaandelen. Daarna bleef de koers van de gulden stabiel,
onder invloed van het herstel van de dollarkoers, maar het
kwaad was al geschied. Ten slotte werd de structuur van de
overheidsfinancien bei’nvloed. De aardgasmiddelen die de
overheid toevloeiden, maakten het haar mogelijk allerlei
maatschappelijke claims in ruime mate te honoreren. Met
leedwezen constateert de OECD dat de toegenomen middelen vooral aan de uitbouw van het sociale-zekerheidssysteem
zijn besteed. De industriele sector werd onvoldoende versterkt.
Het gevolg van de ,,Dutch disease” was dat de werkgelegenheid in de industrie langzaam afnam. In eerste instantie
kon de overheidssector het verlies aan arbeidsplaatsen nog
opvangen, maar toen de financieringsproblematiek nijpender werd, stagneerde ook deze sector. De gevolgen van de
scheefgroei zijn nu zichtbaar geworden: een hoge werkloosheid in de particuliere sector en een te grote en kostbare
overheidssector.
Om uit de problemen te komen, is een drastische inkrimping van de publieke sector een eerste voorwaarde, zo stelt
de OECD. Het mes snijdt dan aan twee kanten. Door ontkoppeling van uitkeringen en verlaging van overdrachtsinkomens neemt de flexibiliteit op de arbeidsmarkt toe. Inkomensdifferentiatie tussen actieven en niet-actieven, maar
ook vergroting van de loonverschillen tussen bedrijfstakken
ESB 2-3-1983
en branches brengen de ,,prikkels” terug in de economic en
• bespoedigen het herstel (de invloed van de ,,supply siders”
op de OECD lijkt hier duidelijk). Bovendien voorkomt reductie van de collectieve uitgaven dat de rente stijgt en de
particuliere investeringen worden verdrongen. Het ,,crowding-out”-effect werkt volgens de OECD dus nog steeds, ook
al is het beroep van het bedrijfsleven op de kapitaalmarkt erg
gering. Zo staat het OECD-rapport in het teken van een terughoudend budgettair beleid. Ook het tijdelijk oprekken
van het financieringstekort om de industriele activiteit te stimuleren, wordt afgewezen. Immers: „… to start a mediumterm policy of a reduction of the deficit with a temporary increase of the deficit would result in a lack of credibility of
such a policy” (biz. 65).
Wie in het rapport een aanknopingspunt voor een internationaal stimulerend beleid hoopte te vinden, komt bedrogen
uit. Dit wekt wel venvondering, gezien de teneur van een
medio vorig jaar verschenen andere OECD-studie 2). Uit
deze studie sprak een voorzichtig optimisme over de resulta- ,
ten van een expansiever budgettair en monetair beleid. Zo’n
beleid zal, volgens deze OECD-studie, de inkomens verhogen, terwijl het hoogst onwaarschijnlijk is dat de particuliere
investeringen volledig worden weggedrukt door een renteverhoging. Wel verslechtert de lopende rekening. Per saldo
zijn echter, zo indiceren de gepresenteerde uitkomsten van
een ,,ruw macro-economisch model”, de effecten op de inkomens en de particuliere investeringen positief.
Het grote en nog steeds toenemende overschot op de lopende rekening (naar schatting f. 20 mrd.) en de lage inflatie
maken juist Nederland geschikt voor een meer stimulerend
beleid. De resultaten van de OECD-studie lijken echter in
het nu uitgebrachte landenrapport te zijn vergeten; er wordt
snel over de mogelijkheid van een wat expansiever beleid
heengestapt. Het is opmerkelijk dat de OECD de gevaren
van de ingezakte binnenlandse en buitenlandse vraag zo geringschat, want de terugval van de effectieve vraag is aanzienlijk. Tegenover een dating van het reele beschikbare inkomen in 1983 (2,5%) en van de particuliere investeringen
(5%), staat slechts een bescheiden stijging van de export van
goederen en diensten (1,4%). Ook in een notitie van het CPB
aan de Centraal Economische Commissie werd onlangs op
de gevaren hiervan gewezen. Het Planbureau stelt dat met
dit vooruitzicht de nadruk wat minder sterk op verlaging van
het financieringstekort moet liggen. Aan dit beleidsalternatief gaat de OECD voorbij. Bovendien wordt nagelaten de
Nederlandse problemen in internationaal verband te plaatsen. Zo wordt het feit genegeerd dat het grote overschot op
de lopende rekening van Nederland voor een groot deel op
de OECD-markten is ontstaan. Een overschot voor Nederland betekent dus een tekort van de overige lidstaten en remt
daar het economisch herstel.
Misschien is de nationale invalshoek van de OECD niet zo
verwonderlijk. Naar verluid heeft een ,,zware” delegatie, bestaande uit vertegenwoordigers van De Nederlandsche Bank
en de ministeries van Economische Zaken en Financien, het
rapport in belangrijke mate aangepast aan eigen inzichten 3). Dat is jammer. Het beperkt daarmee de bruikbaarheid van het rapport als toetssteen voor het regeringsbeleid
en smoort de discussie in een te vroeg stadium.
H. Kamps
1) OECD, Netherlands, Economic Surveys, Parijs, januari 1983.
2) OECD, Budget financing and monetary control, Parijs, 1982.
3) Zie de Volkskrant, 24 februari 1983.
189