De deeltijdbaan als smeerolie
Aute ur(s ):
Beer, P.T., de (auteur)
Verb onden aan het Sociaal en Cultureel Planb ureau. Dit artikel is grotendeels geb aseerd op hoofdstuk 9 van het Sociaal en Cultureel Rapport
2000 van het Sociaal en Cultureel Planb ureau, Den Haag, september 2000.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4280, pagina 904, 10 november 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
banenmotor
Deeltijdwerk was niet de brandstof van de Nederlandse banenmotor. Wel zorgde het voor een soepele instroom van het gestegen
arbeidsaanbod van vrouwen.
De goede werkgelegenheidsprestaties van Nederland worden vaak toegeschreven aan de combinatie van loonmatiging en deeltijdwerk.
Loonmatiging heeft echter een schaduwzijde in de vorm van een geringe productiviteitsstijging, terwijl de groei van deeltijdwerk in de
jaren negentig een veel beperktere rol heeft gespeeld dan doorgaans wordt aangenomen.
Banengroei
Na Ierland kende Nederland in de jaren negentig de sterkste werkgelegenheidsgroei van de landen van de Europese Unie. In Nederland
groeide de werkgelegenheid (uitgedrukt in werkzame personen) met 14,5 procent terwijl de totale werkgelegenheid in de EU gelijk bleef.
Hiermee steekt Nederland zelfs de alom geroemde ‘jobmachine’ van de Verenigde Staten naar de kroon.
De goede arbeidsmarktprestaties van Nederland worden meestal toegeschreven aan de combinatie van loonmatiging en deeltijdwerk.
Aan de hand van een vergelijking met de overige EU-landen wordt in deze bijdrage nagegaan of deze beide ingrediënten van het
poldermodel inderdaad de brandstof van de Nederlandse banenmotor vormen.
Loonmatiging heeft de werkgelegenheidsgroei in Nederland zowel bevorderd door een versterking van de economische groei als door
het afremmen van de productiviteitsstijging (zie ook de bijdrage van C.A. de Kam aan dit nummer, Op naar de top). De groei van het
Nederlandse bruto binnenlands product was tussen 1990 en 1998 7,5 procentpunten hoger dan het EU-gemiddelde, terwijl de stijging van
de arbeidsproductiviteit juist 8,4 procentpunten onder het gemiddelde lag (tabel 1). Nederland onderscheidde zich overigens minder
door de hoge economische groei dan door de geringe productiviteitsstijging. De Ierse en Luxemburgse economieën groeiden namelijk
nog aanzienlijk sneller, terwijl de groei in Denemarken en Portugal vergelijkbaar was met die in Nederland. Alleen in Griekenland was de
productiviteitsstijging nog iets kleiner dan in Nederland. De economische groei van Nederland is dus zeer arbeidsintensief of, om het
minder positief te formuleren, relatief inefficiënt: de Nederlandse economie verbruikt veel meer extra arbeidskracht om een bepaalde
productiegroei te realiseren dan de andere Europese landen 1.
Tabel 1. Factoren achter de werkgelegenheidsontwikkeling in de EU, cumulatieve procentuele mutaties 1990-1998
Werkgelegenheid
(in personen)
Nederland
België
Denemarken
Duitsland
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië
Luxemburg
Oostenrijk
Portugal
Spanje
VK
Zweden
EU
14,5
6,3
3,9
-4,7
-10,5
0,9
6,6
29,5
-2,8
8,5
4,5
3,5
5,1
-11,3
0,1
bbp
arbeids
productiviteit
22,8
9,2
14,4
11,5
23,8
18,1
17,2
27,3
12,6
24,8
13,5
13,7
16,3
8,6
81,0
45,5
10,0
12,0
47,7
37,1
18,1
15,0
20,9
21,2
18,1
14,7
0,4
17,2
8,3
21,6
15,3
17,6
p/a-ratio a
2,3
3,7
-0,9
3,8
-0,9
1,1
-0,4
4,3
-1,1
0,7
1,9
3,8
2,1
7,7
11,8
12,8
13,6
13,5
9,0
-0,1
23,0
-0,4
13,4
7,4
20,2
5,6
2,9
19,7
a. Mutatie in procentpunten. p/a staat voor personene/arbeidsjaren.
Bron: Europese Commissie, Employment in Europe 1999.
reële
arbeidskosten
-0,4
2,2
11,4
18,1
9,6
Deeltijdwerk niet de brandstof…
De groei van het aantal werkzame personen wordt niet alleen bepaald door de economische groei en de productiviteitsstijging, maar ook
door de groei van deeltijdwerk. Dit effect kan worden uitgedrukt in de toename van de p/a-ratio, dat is het gemiddelde aantal werkzame
personen per arbeidsjaar. Naarmate het aandeel van deeltijdbanen groter is, is de p/a-ratio hoger en levert een gegeven groei van het
arbeidsvolume meer personen werk op.
In hoeverre biedt de groei van deeltijdwerk mede een verklaring voor het Nederlandse banenwonder? Nederland heeft veruit het hoogste
percentage deeltijdbanen van de Europese Unie: 39 procent tegenover zeventien procent gemiddeld. De groei van de werkgelegenheid
met 14,5 procent tussen 1990 en 1998 bestond bovendien voor het overgrote deel (12,7 procent) uit deeltijdbanen. Toch volgt hieruit nog
niet dat deeltijdwerk een groot deel van de Nederlandse banengroei verklaart.
Aangezien het aandeel van deeltijdwerk in Nederland aan het begin van de jaren negentig al hoog was, zou ook bij een constant
deeltijdpercentage een groot deel van de werkgelegenheidsgroei uit deeltijdbanen hebben bestaan. De werkelijke bijdrage van
deeltijdwerk aan de werkgelegenheidsgroei wordt bepaald door de groei van het aandeel deeltijdwerk, of, exacter uitgedrukt, door de
groei van de p/a-ratio.
Uit tabel 1 blijkt dat de stijging van de p/a-ratio in de jaren negentig in Nederland niet uit de pas liep met het Europese gemiddelde: het
aantal personen per honderd arbeidsjaren nam met iets meer dan twee toe. In de meeste eu-landen is het aandeel van deeltijdwerk in de
werkgelegenheid gegroeid, in België, Duitsland, Ierland en Portugal zelfs beduidend sneller dan in Nederland. Zo nam het aantal
deeltijdbanen in Duitsland in de jaren negentig met 26 procent toe, terwijl het aantal voltijdbanen met tien procent kromp, waardoor de
p/a-ratio met bijna vier procentpunten steeg.
Gegeven de sterke groei van het arbeidsvolume in volledige arbeidsjaren, die het resultaat was van de hoge economische groei en de
lage productiviteitsstijging, werd de groei van het aantal werkzame personen in Nederland in de jaren negentig in vergelijking met andere
EU-landen dus niet extra gestimuleerd door de toename van deeltijdwerk. Landen als België en Duitsland hebben verhoudingsgewijs
weliswaar veel minder deeltijdwerk dan Nederland, maar de toename van deeltijdwerk had in deze landen een beduidend groter effect op
de werkgelegenheidsontwikkeling.
…wel de smeerolie
Hoewel de groei van deeltijdwerk dus op zichzelf geen verklaring biedt voor het Nederlandse banenwonder, heeft het grote aandeel
deeltijdbanen wel indirect bijgedragen aan de sterke banengroei. Nederland onderscheidde zich in de jaren negentig namelijk niet alleen
van de meeste andere EU-landen door zijn hoge werkgelegenheidsgroei, maar ook door de forse groei van de beroepsbevolking. Tussen
1990 en 1998 nam deze met twaalf procent toe, tegenover 2,4 procent voor de EU als geheel (tabel 2). Alleen in Griekenland en Ierland
groeide de beroepsbevolking nog sneller. De forse groei van de Nederlandse beroepsbevolking was het resultaat van zowel
demografische factoren (de groei van de bevolking van 15-64 jaar) als van de stijging van de participatiegraad (het aandeel van de 15-64jarigen dat beschikbaar is voor werk). Vooral de groei van de participatiegraad met vijf procentpunten was opmerkelijk, aangezien in veel
EU-landen de participatiegraad in de jaren negentig daalde. Alleen België evenaarde de Nederlandse participatiegroei, zij het bij een veel
lagere bevolkingsgroei.
Tabel 2. Factoren achter de werkloosheidsontwikkeling in de EU, cumulatieve mutaties 1990-1998
Werkloosheids
Percentage a
Nederland
België
Denemarken
Duitsland
Finland
Frankrijk
Griekenland
Ierland
Italië
Luxemburg
Oostenrijk
Portugal
Spanje
VK
Zweden
EU
bevolking
15-64 jaar b
12,0
9,6
1,0
-1,0
-2,3
4,2
12,7
21,7
0,5
9,7
5,9
4,0
8,2
-2,1
2,8
-2,7
3,5
8,1
2,9
5,0
-5,5
2,9
1,1
1,3
0,5
2,4
beroepsbevolking b
4,3
1,1
2,2
2,7
4,1
4,4
5,5
14,5
0,8
6,8
3,9
-0,6
4,0
-0,6
6,6
-0,3
-4,9
2,1
4,9
4,9
-1,0
-2,6
-4,8
-0,1
4,1
3,9
-0,2
1,6
1,4
1,8
4,5
2,4
bruto
participatiegraada
2,8
3,2
2,4
-1,6
-7,6
-0,3
a. In procenten. Bruto-participatiegraad: werkzame en werkloze beroepsbevolking in percentages van de totale bevolking van 15-64
jaar.
b. In procentpunten.
Bron: Europese Commissie, Employment in Europe 1999.
Ondanks de sterke groei van het arbeidsaanbod daalde het werkloosheidspercentage in Nederland tussen 1990 en 1998 met twee
procentpunten, terwijl de werkloosheid in elf van de vijftien EU-landen steeg. Momenteel is negen procent van de Europese
beroepsbevolking werkloos, terwijl de werkloosheid in Nederland slechts drie procent bedraagt. Als gevolg daarvan is Nederland op de
werkloosheidsranglijst van de EU gezakt van een positie in de middenmoot naar de op een na laagste positie, direct boven Luxemburg.
Daar komt bij dat de sterke groei van de beroepsbevolking vooral het gevolg was van de inhaalslag die de Nederlandse vrouwen op de
arbeidsmarkt maakten. Ten aanzien van de arbeidsdeelname van vrouwen bevond Nederland zich in 1990 nog in de Europese
achterhoede, samen met landen als Italië, Spanje en Ierland. Inmiddels begint Nederland echter aansluiting te krijgen bij de kopgroep van
Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, althans als het om de arbeidsdeelname in personen en niet in arbeidsjaren gaat. De
relatieve groei van deeltijdwerk was in Nederland in de jaren negentig weliswaar niet erg groot, maar door het grote aandeel van
deeltijdwerk, kwamen er toch veel deeltijdbanen bij. De voorkeur van de meeste (herintredende) vrouwen in Nederland voor een
deeltijdbaan sloot hier wonderwel bij aan. Zouden in de jaren negentig niet zoveel vrouwen op zoek zijn gegaan naar werk, dan is het nog
maar de vraag of deze deeltijdbanen door werkloze mannen zouden zijn vervuld, voor wie een deeltijdbaan immers vaak geen einde van
de uitkeringsafhankelijkheid betekent. In dat geval zou de werkgelegenheidsgroei in Nederland waarschijnlijk lager zijn geweest.
Deeltijdarbeid mag dan niet de brandstof zijn geweest van de Nederlandse banenmotor, zij heeft er wel als smeerolie toe bijgedragen dat
deze motor zo soepel liep.
Grotere beroepsbevolking, meer werkloosheid?
Het is verleidelijk om te concluderen dat het werkloosheidscijfer van Nederland nog mooier had kunnen zijn als de beroepsbevolking
minder sterk was gegroeid. Die conclusie kan men echter alleen trekken indien de werkgelegenheidsontwikkeling geheel los zou staan
van de groei van de beroepsbevolking. Er is echter reden om aan te nemen dat de sterke werkgelegenheidsgroei in Nederland juist mede
het gevolg was van de sterke groei van het arbeidsaanbod 2. Door de aanwas van de beroepsbevolking bleef de werkloosheid lange tijd
hoog, hetgeen een neerwaartse druk op de lonen uitoefende. Zou dit niet het geval zijn geweest, dan zou de loonmatiging wellicht minder
lang zijn volgehouden.
Toekomst
In het licht van het voorgaande spreekt het zeker niet vanzelf dat Nederland de goede arbeidsmarktprestaties van de jaren negentig in het
komende decennium zal weten te continueren. Met de krapper wordende arbeidsmarkt komt voortzetting van de loonmatiging steeds
meer onder druk te staan. Gezien het reeds zeer hoge percentage deeltijdwerk, is het de vraag of dit nog veel verder zal stijgen.
Bovendien zal de toestroom van vrouwen naar de arbeidsmarkt waarschijnlijk geleidelijk kleiner worden. Alleen als ook mannen veel meer
in deeltijd gaan werken, zou hiervan nog een substantieel effect op de werkgelegenheidsgroei kunnen uitgaan. De ervaringen van het
afgelopen decennium hebben echter geleerd dat de sterke stijging van de arbeidsdeelname van vrouwen, mannen er nauwelijks toe
aanzet hun voltijdbaan om te ruilen voor een deeltijdbaan
1 Vergelijk A.H. Kleinknecht en C.W.M. Naastepad, Subtopper in de ‘Nieuwe Economie?’, ESB, 14 juli 2000, blz. 576-578.
2 Zie ook L. Broersma, J. Koeman en C.N. Teulings, Arbeidsaanbod en werkgelegenheid, ESB, 5 november 1997, blz. 836-839.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)