Het argument dat banken moeten ‘terugkeren’ naar ongewogen kapitaalratio’s van twintig of zelfs dertig procent ontbeert historische fundering, omdat retailbanken in ons land op dat niveau nooit zijn geweest.
188Jaargang 101 (4729) 3 maart 2016
De daling van de
leverage ratio sinds 1900 nader verklaard
MONETAIR
D
e afgelopen jaren woedt wereldwijd een
stevige discussie over de gewenste kapi-
talisering van banken. Daarbij speelt,
dat onder het Baselse toezichtsregime de
nadruk steeds meer is komen te liggen
op de zogeheten risicogewogen activa. Dat houdt in dat de
activa van de banken naar risico worden gewogen en dat de
kapitaaleisen van de toezichthouder worden uitgedrukt in
een percentage van het aldus verkregen naar risico gewogen
balanstotaal. Daarbij is de ongewogen kapitaalratio – het
percentage van het eigen vermogen dat banken aanhouden
ten opzichte van hun ongewogen balanstotaal (aangeduid
als de leverage ratio) wat naar de achtergrond verdwenen.
Tijdens de financiële crisis van 2008 bleek deze ratio bij veel
banken tot historisch lage niveaus te zijn gedaald. Vandaar
de oproep om ook hogere eisen aan deze ratio in te stellen
dan de toezichthouders nu doen. Dit zou de weerbaarheid
van de banken bij tegenslag aanzienlijk vergroten. Ook in ons land lijkt de bancaire leverage ratio in de
afgelopen honderd jaar sterk gedaald (figuur 1). Dit kan
erop duiden dat de leverage ratio’s te laag zijn geworden en
dat dit de stabiliteit van het bankwezen negatief beïnvloedt. De ingenomen standpunten lopen nogal uiteen. Het
Baselse toezichtscomité heeft in 2010 voorgesteld dat ban –
ken minimaal drie procent eigen vermogen moeten aan -houden ten opzichte van hun balanstotaal. Ons land ijvert
op Europees niveau voor een minimum van vier procent.
Anderen stellen dat banken, net als ‘gewone’ ondernemin
–
gen, minimaal twintig tot zelfs dertig procent aan eigen
vermogen zouden moeten aanhouden (Admati en Hel –
lwig , 2013). Dit zou ook meer in lijn zijn met de situatie
van circa honderd jaar geleden. Het is inderdaad zo dat het
beschikbare onderzoek duidt op een forse daling van de le –
verage sinds het begin van de negentiende eeuw (Benink en
Benston, 2005; DNB, 2010). Dergelijke onderzoeken roe –
pen echter direct vragen op. Hoe representatief zijn de be –
schouwde banken in de loop der tijd voor moderne banken?
Zijn de aangehaalde verklaringen voor de gedaalde leverage
ratio, zoals het ‘optimaliseren’ van de balansstructuur door
banken teneinde hun winst te vergroten, marktmacht of de
aanwezigheid van ‘publieke vangnetten’ voor grote banken
wel de enige verklaringen? Of kunnen er andere institutio –
nele of omgevingsfactoren een rol hebben gespeeld? En is
het zinvol om banken met niet-banken te vergelijken? Deze vragen worden in dit artikel behandeld voor de
Nederlandse banken. De studie van DNB uit 2010 is hier –
bij het vertrekpunt. Het gaat vooral om de ontwikkelingen
tussen 1900 en 1980, omdat de gesignaleerde daling van de
leverage ratio zich voor het overgrote deel heeft voltrokken
in deze periode, dus voordat in ons land een depositoga –
rantiestelsel werd ingevoerd (1978). Verder zijn er nadien
veel veranderingen opgetreden in onder meer het bancaire
toezicht, de internationale omgeving waarin banken opere –
ren, de bancaire rapportageregels en de definitie van eigen
vermogen. Daarom verdienen de jaren na 1980 een meer
gedetailleerde aanvullende analyse. Het artikel is daarom geen pleidooi voor een hogere of
lagere leverage ratio. Wij streven naar het herijken van de
discussie, door op basis van een nadere analyse van de cijfers
een beter debat te ontlokken. Onze analyse is, naast door
DNB vergaarde data, mede gebaseerd op balansgegevens
van een reeks individuele Nederlandse banken (bij figuur 3). WIM BOONSTRA
Chief Economist bij
Rabobank en bijzon-
der hoogleraar aan
de Vrije Universiteit
Amsterdam
BJÖRN
GIESBERGEN
Econoom bij Rabo –
bank
JOKE MOOIJ
Bedrijfshistoricus bij
Rabobank
Het beeld dat de leverage ratio in de afgelopen eeuw fors is ge –
daald behoeft bijstelling. Uit onze analyse blijkt dat met name
de banken die zich van meet af aan richtten op het bedienen van
particulieren en kleine ondernemers ruim honderd jaar geleden al
met relatief lage leverage ratio’s opereerden. Deze historische ana –
lyse kan bijdragen aan een beter debat.
ESB Monetair
Monetair ESB
189Jaargang 101 (4729) 3 maart 2016
05
1
0
1
5
2
0
2
5
3
0
3
5
4
0
190 0 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990
Leve ra g e ra tio
In procenten
0
5
1
0
1
5
2
0
2
5
30 35
4
0
1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990
Han dels b an kenL an dbou w kre d ie tb an kenA lg eme ne s p aarb an kenG emi ddeld
In procenten
DE ROL VAN HET KLANTENBEDRIJF
In de discussie wordt vaak gewezen op de drijf veer van be
–
drijven, en dus ook banken, om hun vermogensstructuur te
optimaliseren. Door met veel vreemd vermogen te opereren
kan worden geprofiteerd van de zogeheten ‘hefboomwer –
king’, die gunstig uitpakt voor het rendement op het eigen
vermogen. Het feit dat de overheid in veel landen vreemd
vermogen fiscaal vriendelijk behandelt, werkt daarbij het
aanhouden van relatief weinig eigen vermogen in de hand. Bij banken speelt echter dat bij hen, anders dan bij een
‘gewoon’ bedrijf, een deel van hun klantgerichte activiteiten
neerslaat aan de passiefzijde van de balans. Daarbij gaat het
onder meer om betaal- en spaarrekeningen en zakelijk toe –
vertrouwde middelen. Vanuit de bank bezien is dit vreemd
vermogen. Zeker bij een geldscheppende bank leidt kre –
dietverlening per definitie tot balansverleningen en ceteris
paribus tot een dalende leverage ratio (Boonstra, 2015).
DNB (2010) benoemt dit aspect als een voor de banken
specifieke factor onder de noemer “liquiditeitsvoorkeur
van het publiek” (DNB, 2010), die mede zou verklaren dat
banken in verhouding tot andere bedrijven met weinig ei-
gen vermogen werken. Maar als het zo is dat de liquiditeits-
voorkeur van het publiek een factor is die het niveau van
de leverage ratio kan helpen verklaren, rijst direct de vraag
welke invloed een verandering in die liquiditeitsvoorkeur
dan kan hebben voor het beloop van de leverage ratio.
VERANDERENDE CONTEXT
In het begin van de twintigste eeuw werden vrijwel alle
transacties, zelfs interbancair, nog chartaal afgehandeld en
hield men nog relatief veel vermogen in de vorm van char –
taal geld, effecten of in fysieke vorm aan. Tegenwoordig be –
staat het betalingsverkeer vooral uit girale, door de banken
afgewikkelde transacties en wordt het leeuwendeel van het
spaargeld in girale vorm aangehouden. De opkomst van het
girale geld en spaargeld is derhalve tot op zekere hoogte een
zelfstandig drijvende kracht achter de groeiende bankba –
lansen en het almaar groter wordend aandeel vreemd ver –
mogen daarin.
DE HANDELSBANKEN NADER BEKEKEN
De analyse van DNB is gebaseerd op de categorie ‘handels-
banken’. Deze keuze ligt voor de hand, want het betreft
de oudste, en aan het begin van de twintigste eeuw qua
aantal en gezamenlijk balanstotaal ook de grootste groep
banken. Deze categorie is uiteindelijk opgegaan in de ‘al –
gemene banken’. Toch past hier ook oplettendheid. Ten
eerste vormden de handelsbanken indertijd een weliswaar
grote groep, maar ze waren overwegend klein en hadden
sterk uiteenlopende activiteiten (DNB, 2000). Dit maakte
hen kwetsbaar voor tegenslag , zodat een zware kapitalisatie
vereist was. In het kader van onze analyse is het belangrijker
dat de liquiditeitsfunctie bij veel handelsbanken, met de
middenstandsbanken als uitzondering , weinig ontwikkeld
was en de passiefzijde van de balans relatief weinig toever –
trouwde middelen kende. Verder waren de landbouwkredietinstellingen geen
onderdeel van de categorie handelsbanken. Deze toen nog
zeer kleine instellingen bedienden veel kleine agrarische
en ambachtelijke bedrijven. Het wekt vanwege hun grote nadruk op de liquiditeitsfunctie voor hun klanten geen
verbazing dat deze banken van meet af aan met een veel
lagere leverage ratio werkten dan de gemiddelde handels-
bank (figuur 2). Dit geldt overigens ook voor andere spaar
–
instellingen, zoals de Rijkspostspaarbank en de algemene
spaarbanken. Na de Tweede Wereldoorlog werden enkele handels-
banken via groei, fusies en overname steeds groter, waarbij
zij zich steeds meer ontwikkelden tot algemene bank. In
toenemende mate was er sprake van branchevervaging en
werden banken op elkaars terreinen actief. Figuur 3 illus-
treert dat de grotere handelsbanken, die later opgingen in
de Amro Bank en de ABN, na 1945 al een beduidend la –
gere leverage ratio kenden dan de gemiddelde handelsbank.
Dit vanwege hun groeiende activiteiten in het ‘gewone’
bankieren. De verschillende categorieën banken groeiden
uiteindelijk geleidelijk naar elkaar toe, waarbij zij overwe –
gend convergeerden in de richting van de banken die van
Bron: DNB, 2000; 2010
Het beloop van de leverage ratio van de
Nederlandse handelsbanken sinds 1900FIGUUR 1
Bron: DNB, 2000
Leverage ratio handelsbanken,
spaarbanken en kredietcoöperatiesFIGUUR 2
190Jaargang 101 (4729) 3 maart 2016
02
4
6
8
1
0
1
2
1
4
194 5 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990
Am ste rd am se b an kN M BBoere n le en b an ke nR aif fe is e n b an ke nR ab o ban kH an d els b an ke n t o ta alR otte rd am se B an kA m ro B an kTw en ts ch e B an kN ed erla n d sch e H an d el-M aats ch ap pijA BN
In procenten
meet af aan al een lage leverage ratio hadden als gevolg van
hun belangrijke intermediatiefunctie (figuur 3).
DE DUITSE BEZETTING
Wat in deze discussie tot dusver geen aandacht heeft gekre
–
gen, is dat de daling van de leverage ratio van de Nederland –
se banken zich vooral tussen 1939 en 1945 heeft voltrok –
ken. Deze daling vond plaats als gevolg van een explosieve
groei van het bancaire balanstotaal, die niet door een even –
redige groei van hun eigen vermogen werd geflankeerd. De
achtergrond waartegen deze ontwikkeling zich afspeelde was uiteraard die van de Duitse bezetting. Tijdens de oor
–
log is de geldhoeveelheid in ons land grofweg verviervou –
digd. Dit was het gevolg van monetaire financiering van de
overheidsuitgaven (Klemann, 2008; Van Zanden, 1997).
De balansen van de banken namen hierdoor enorm toe. Op
de actiefzijde van de balans werd deze groei meer dan vol –
ledig verklaard door de vordering op de Nederlandse over –
heid, aan de passiefzijde namen de toevertrouwde midde –
len sterk toe. De na de oorlog doorgevoerde geldzuivering
droeg daar overigens aan bij, omdat hierdoor praktisch elk
huishouden genoodzaakt was een bank- of girorekening te
openen (Mooij en Dongelmans, 2004). Het gevolg was een
implosie van de gemiddelde leverage ratio. Na de oorlog is
met name de leverage ratio van de handelsbanken, die zich
in die decennia steeds meer met retailbankieren zijn gaan
bezighouden, dus verder gedaald in de richting van het ni-
veau dat de landbouwkredietinstellingen al eerder hadden.
ENKELE CONCLUSIES
Een eerste conclusie is dat het beeld dat de leverage ratio in
de afgelopen eeuw fors is gedaald bijstelling behoeft. Met
name de banken die zich van meet af aan richtten op het
bedienen van particulieren en kleine ondernemers ope –
reerden ook ruim honderd jaar geleden al met relatief lage
leverage ratio’s. Omdat veel van deze banken, met name de
landbouwkredietinstellingen, tot in de jaren tachtig geen
onderdeel uitmaakten van de reeks handelsbanken waarop
de analyse van DNB is gebaseerd, bleven zij lang buiten be –
schouwing. Een tweede observatie is dat de meest ingrijpende
daling van de leverage ratio is opgetreden tussen 1939 en
1945, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit beeld kan bij
alle categorieën banken worden waargenomen, maar het
meest in het oog springend bij de groep handelsbanken.
Dit alles had weinig te maken met het ‘optimaliseren’ van
de balansstructuur door banken, het was vooral een direct
gevolg van de hoog-inflatoire omgeving waarin de banken
moesten opereren. Een derde conclusie is dat de voorgangers van de hui-
dige grootbanken in ons land, ING, Rabobank en ABN
Amro, in de decennia na de oorlog probleemloos hebben
gebankierd met een leverage ratio die grofweg tussen de
drie en zeven procent lag. In deze periode hebben zij meer –
dere recessies, jaren met hoge inflatie en internationale
schuldencrises zonder al te grote narigheid doorstaan. Toch kan ook op basis van onze analyse worden
waargenomen dat de huidige in BIS-verband afgesproken
minimale leverage ratio in ons land van drie procent in
historisch perspectief inderdaad aan de lage kant is. Een
geleidelijke verhoging van de traditionele leverage ratio in
de richting van vijf procent is dan ook zeker verdedigbaar.
Maar het argument dat wij moeten ‘terugkeren’ naar on –
gewogen kapitaalratio’s van twintig of zelfs dertig procent
ontbeert historische fundering. Op dat niveau zijn de re –
tailbanken in ons land nooit geweest.
LITERATUUR
Admati, A. en M. Hellwig (2013) The bankers’ new clothes. Princeton, NJ: Princeton University
Press.
Basel Committee on Banking Supervision (2010) Basel III: A global regulatory framework for
more resilient banks and banking systems . Basel: Bank for International Settlements.
Benink, H.A. en G.J. Benston (2005) The future of banking regulation i
n developed countries:
lessons from and for Europe. Financial Markets, Institutions & Instruments , 14(5), 289–328.
Boonstra, W.W. (2015) De geldfabriek nader bekeken. ESB, 100(4721), 646–648.
Boonstra, W.W., B.C.J. Giesbergen en J. Mooij (2016) Honderd jaar financiële leverage in Ne-
derland: een nadere beschouwing. Rabobank Special 2016XX, te verschijnen.
DNB (2000) Nederlandse financiële instellingen in de twintigste eeuw: balansreeksen en naamlijst
van handelsbanken. DNB Statistische Cahiers , 3.
DNB (2010) Een eeuw financiële leverage van Nederlandse banken. DNB kwartaalbericht,
juni, 39–43.
Klemann, H.A.M. (2008) De financiering van de oorlog en bezetting in West-Europa. In:
W.W. Boonstra en S.C.W. Eijffinger (red.), Een klassiek econoom met een brede blik. Opstellen
aangeboden aan Hans Visser , hoofdstuk 18. Den Haag: Sdu.
Mooij, J. en T. Dongelmans (2004) Mogen wij even afrekenen? Twee eeuwen betalen in Neder-
land. Amsterdam: Boom.
Zanden, J.L. van (1997) Een klein land in de 20e eeuw . Utrecht: Het Spectrum.
Bron: diverse jaarverslagen van de betreffende banken sinds 1900; DNB, 2
010
Naoorlogse ontwikkeling leverage ratio
grote handelsbanken en kredietcoöperatiesFIGUUR 3