De arbeidsmarkt in 1999 en 2000
Aute ur(s ):
Centraal Planbureau (auteur)
Deze b ijdrage is ontleend aan Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1999, Sdu, Den Haag, april 1999.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4200, pagina 316, 23 april 1999 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
De groei van het arbeidsaanbod is in 1999 iets kleiner dan de groei van de werkgelegenheid, waardoor de werkloosheid verder
daalt ten opzichte van het – historisch gezien lage – niveau in 1998. In 2000 zal de werkloosheid echter iets oplopen.
In de tweede helft van vorig jaar is een vertraging van de bedrijvigheid ingezet. Dit vond zijn weerslag in enkele
arbeidsmarktindicatoren. Het aantal openstaande vacatures, dat in het tweede kwartaal van 1998 nog het record-niveau van 139.000
bereikte, liep in het derde kwartaal terug tot 118.000. Verder vertraagde de groei van het aantal uitzenduren in het tweede en derde
kwartaal vrij sterk.
In de jaren 1999 en 2000 valt de economische groei verder terug tot ongeveer 2% per jaar. Omdat werkgevers doorgaans liever even
afwachten alvorens personeel te ontslaan, reageert de werkgelegenheid hier met enige vertraging op. Dit vertaalt zich dit jaar in een
tijdelijk wat lagere groei van de arbeidsproductiviteit. Bij bedrijven daalt de arbeidsproductiviteitsgroei van 1% in 1998 tot ½% in 1999 om
vervolgens weer aan te trekken tot 1¼% in het jaar 2000. De werkgelegenheidsgroei in arbeidsjaren, die in 1998 nog 2¾% bedroeg,
vermindert in 1999 en 2000 tot respectievelijk 1½% en ¾%. In personen die meer dan twaalf uur per week werken komt dit neer op een
toename van 1¾%, of ongeveer 105.000 personen, dit jaar en 1% (ruim 65 000 personen) volgend jaar. Vorig jaar was deze groei nog 3%
(circa 180.000 personen).
Arbeidsvraag naar bedrijfstak
Conjunctuurgevoelige bedrijfstakken zoals de bouwnijverheid en de uitzendbranche worden relatief sterk getroffen door de teruglopende
werkgelegenheidsgroei. De instroom/doorstroom-banen uit het regeerakkoord worden in de werkgelegenheidsstatistieken tot de
uitzendbedrijven gerekend. Het gaat daarbij om jaarlijks 5.000 banen extra. Dit betekent dat de teruggang bij de uitzendarbeid in de
gangbare betekenis van het woord groter is dan uit de cijfers voor de bedrijfstak uitzendbedrijven blijkt. Er is daar sprake van
werkgelegenheidsverlies.
Door het inzakken van de wereldhandel zal de werkgelegenheid in de industrie nauwelijks meer toenemen. De meer op het binnenland
gerichte bedrijfstakken handel en reparatie, vervoer en communicatie, banken en verzekeringen en overige tertiaire diensten geven nog
wel een groei van de werkgelegenheid te zien. Ten opzichte van vorig jaar zwakt de groei in deze sectoren echter wel af. De
werkgelegenheid bij de overheid neemt in 1999 en 2000 toe. Als uitvloeisel van het regeerakkoord vindt een uitbreiding plaats bij de
rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie. Daar komt in 2000 nog een effect van de klassenverkleining in het onderwijs bij.
Arbeidsaanbod
Het arbeidsaanbod groeit in 1999 en 2000 met 1¼%, of met ongeveer 90.000 personen (zie tabel 1). De demografische ontwikkeling
draagt hieraan slechts 10.000 personen bij. De trendmatige stijging in de participatie, die zich vooral bij vrouwen voordoet, vertaalt zich in
een groei van circa 35.000 personen. Effecten van beleid vergroten het arbeidsaanbod met ongeveer 40.000 personen. Hierbij gaat het met
name om arbeidsongeschiktheid (PEMBA, rea, plan-Hoogervorst) en effecten van de nieuwe Algemene Bijstandswet, die enkele jaren
geleden van kracht is geworden. In beide gevallen wordt beoogd meer ontvangers van een uitkering aan de slag te brengen. Zowel in
1999 als in 2000 wordt gerekend met een gering positief conjunctureel effect op het arbeidsaanbod.
Tabel 1. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, 1993-2000
1993
1994
niveau, x 1.000
werkgelegenheid
arbeidsjaren
personen totaal
personen vanaf 12 uur
beroepsbevolking
5323
6464
5760
6241
-0,3
0,7
0,1
1,1
1995
1996
1997
1998
1999
2000
1½
1¾
1¾
1¼
¾
1
1
1¼
mutatie per jaar in %
1,4
1,5
2,3
1,9
2,0
2,2
2,3
1,5
2,6
2,7
2,8
1,8
2,7
2,9
2,9
1,4
niveau, x 1.000
werkloze beroepsbevolking 481
547
533
werkloosheidsuitkeringen
664
777
792
765
494
701
438
608
percentage van de beroepsbevolking
werkloze beroepsbevolking 7,7
8,7
8,3
7,6
6,6
werkloosheidsuitkeringen 10,6
12,3
12,3
11,7
10,6
349
595
330
625
355
5,2
9,0
4¾
8¾
5¼
9
Werkloosheid
Uit de geschetste ontwikkelingen van arbeidsvraag en arbeidsaanbod resulteert in 2000 een oplopende werkloosheid. In procenten van
de beroepsbevolking komt deze neer op 5¼%. Deze ontwikkeling betekent dat de dreiging van ernstige knelpunten op de arbeidsmarkt
en de inflatoire werking die daarvan kan uitgaan, iets minder urgent is geworden. Dit neemt niet weg dat nu reeds voor bepaalde
beroepsgroepen, zoals informatici, sprake is van knelpunten in de personeelsvoorziening. Ook gemeenten ondervinden problemen. Zij
hebben moeite met het vinden van voldoende kandidaten voor Melkert-banen en WIW-dienstbetrekkingen (in deze Wet inschakeling
werkzoekenden is een aantal voormalige regelingen, zoals de Banenpool en de Jeugdwerkgarantiewet, opgenomen).
Deze problemen zijn niet zonder meer vergelijkbaar met knelpunten in de personeelsvoorziening elders. In aantallen gemeten zijn er
voldoende langdurig werklozen om de aangeboden banen te bezetten. Echter, de best-plaatsbaren en meest gemotiveerden werden al
eerder ingeschakeld. Het kost dan ook steeds meer moeite om kandidaten te vinden die over voldoende vaardigheden beschikken.
Bovendien zijn de financiële prikkels vaak niet sterk genoeg om hen te bewegen zich beschikbaar te stellen. Een ander gevolg van de
huidige krappe arbeidsmarkt zou kunnen zijn dat werkgevers relatief meer laag opgeleiden in dienst nemen. Dit zou zich voordoen als in
voorgaande jaren, met minder werkgelegenheidsgroei, laag opgeleiden ‘verdrongen’ werden door hoog opgeleiden. Dit lijkt echter
nauwelijks het geval te zijn (zie kader).
Verdringing?
Net als in de meeste westerse landen is de werkloosheid onder laag opgeleiden in Nederland relatief hoog. Bovendien neemt
deze relatief sterk toe in perioden van economische neergang. Een mogelijke verklaring is dat laag opgeleiden ‘verdrongen’
worden door hoog opgeleiden. Dit houdt in dat hoog opgeleiden eenvoudige banen bezetten, zodat laag opgeleiden werkloos
worden of blijven.
Het is niet eenvoudig om vast te stellen of sprake is van verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt 1. Het opleidingsniveau
van iemand is immers slechts een beperkte maatstaf voor zijn of haar werkelijke productiviteit, bijvoorbeeld wanneer een hoge
opleiding juist een gebrek aan andere vaardigheden compenseert. Door 1993, een conjunctureel ongunstig jaar, te vergelijken
met het conjunctureel gunstige jaar 1996, is het bestaan van verdringing onderzocht [2]>840316_n2. Als sprake was van
verdringing, zouden werkgevers vooral in 1993 het gemiddelde opleidingsniveau van hun personeel hebben opgeschroefd. Via
de instroom van nieuwe werknemers blijkt dit niet het geval te zijn; via de uitstroom daarentegen wel, zij het in geringe mate.
Gezien de geringe omvang van het effect, moet de hoge werkloosheid onder laag opgeleiden toch vooral worden verklaard uit
andere factoren dan verdringing, bijvoorbeeld de lage productiviteit in vergelijking tot het loonniveau aan de onderkant van de
arbeidsmarkt en aanbodfactoren (werklozen die pas bij een relatief hoog loon werk willen aanvaarden, of onvoldoende
vaardigheden hebben). Hierbij past een beleid dat in de eerste plaats gericht is op de vaardigheden en loonkosten in het
onderste segment van de arbeidsmarkt.
Lonen
Contractlonen
De contractloonmutatie in de marktsector is in 1998 uitgekomen op 3%. In de loop van 1998 is de versnelling van de
contractloonontwikkeling tot een eind gekomen. Recent afgesloten cao’s laten minder sterke loonstijgingen zien. Voor bijna de helft van
de werknemers is al een contract gesloten voor heel 1999 met een gemiddelde mutatie van 2,7% op jaarbasis (zie tabel 2).
Tabel 2. Opbouw loonvoetmutatie marktsector, 1992-2000
19921995
mutaties per jaar in %
contractloon (incl. overloop)
incidenteel
brutoloon
sociale lasten werkgevers
loonvoet marktsector
1996
1997
1998
1999
2000
2,7
-0,2
2,4
0,3
2,7
1,7
1,1
2,7
-0,8
2,0
2,2
0,2
2,4
-0,1
2,3
3,0
0,2
3,2
-0,3
2,8
2¾
½
3¼
½
3¾
1½
¼
1¾
0
1¾
figuur 1 geeft een beeld van de trend in afgesloten cao’s, aan de hand van de contractloonmutatie op twaalf-maandsbasis, gerangschikt
naar afsluitdatum. Na een oploop van de contractloonontwikkeling begin 1998 lijkt zich een lichte daling af te tekenen. Doordat aan het
eind van het jaar beduidend minder cao-afspraken worden gemaakt dan aan het begin van het jaar, moet enige voorzichtigheid in acht
worden genomen met betrekking tot de interpretatie van de grafiek. De drie-maands voortschrijdende gemiddelden aan het eind van het
jaar hebben op minder cao’s betrekking dan aan het begin van het jaar.
Figuur 1. Effectieve jaarlijkse contractloonmutatie per cao naar afsluitingsdatum, marktsector
De verwachte daling van de inflatie van 2% in 1998 naar 1¼% in 1999 heeft een matigend effect op de contracten die dit jaar worden
afgesloten. Daarnaast neemt de arbeidsproductiviteit in vergelijking met 1998 minder toe waardoor er minder ruimte is voor
loonstijgingen. Ook de werkloosheid zal in 1999 nauwelijks verder dalen, zodat opwaartse effecten op de loonontwikkeling vanuit
arbeidsmarktontwikkelingen kleiner worden. Gegeven de cao’s die (gedeeltelijk) al vastliggen, komt de contractloonstijging dit jaar toch
nog op 2¾% uit. Reëel betekent dit een duidelijke versnelling in de loonstijging. Bij een vertraging in de arbeidsproductiviteitsstijging
loopt hierdoor de arbeidsinkomensquote sterk op. Voor volgend jaar wordt een verdere daling van de contractloonmutatie geraamd naar
1½%. De inflatie komt met 1% nog iets lager uit dan dit jaar en daarnaast neemt de werkloosheid voor het eerst sinds jaren weer licht toe.
Dit heeft een matigend effect op de loonmutatie. Toch loopt de arbeidsinkomensquote bij deze cijfers nog verder op.
Incidenteel
De incidentele loonstijging over 1998 komt ¼% lager uit dan eerder geraamd. Gedeeltelijk komt dit door het statistische effect van
ziekteverzuim. Een toename van het ziekteverzuim leidt tot een daling van het incidenteel, omdat uitkeringen in het kader van de ziektewet
niet tot de loonsom worden gerekend en de zieke werknemers wel in de werkgelegenheid mee blijven tellen. Naar verwachting zal deze
factor in 1999 geen rol spelen. Voor dit jaar wordt het incidenteel op ½% geraamd. In 2000 zal de toename van de incidentele
looncomponent naar verwachting vertragen tot ¼%. De minder gunstige conjuncturele situatie zorgt hierbij voor een licht negatieve
loondrift. Daarbij is de invloed van individuele extra beloningselementen, zoals winstdelingsregelingen, gratificaties en loon in natura, in
tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, overigens relatief gering.
Sociale lasten
Hadden de sociale lasten voor werkgevers in 1998 nog een matigend effect op de loonvoet, dit jaar is sprake van een opwaarts effect van
½%. Vanwege de vermogensinhaal bij de sociale fondsen stijgen met name de premies van het ziekenfonds en de WAO-premie. De forse
stijging van de premies van particulier tegen ziektekosten verzekerde werknemers leidt via de stijging van de werkgeversbijdrage aan
deze premies eveneens tot hogere lasten. Daarnaast zorgt de stijging van de overhevelingstoeslag nog voor lastenverzwaring.
In de projectie nemen de sociale lasten voor werkgevers volgend jaar niet toe. Tegenover hogere werkgeverspremies WAO en ZFW
staat bij de gehanteerde beleidsuitgangspunten een daling van de overhevelingstoeslag, waardoor de mutatie van de sociale lasten op
nul uitkomt.
Tot besluit
Het geschetste beeld van de arbeidsmarkt in 1999 en 2000 wordt beheerst door de conjuncturele situatie, die op zijn beurt weer in het
teken staat van een vertraging van de groei. Deze vindt zijn weerslag in een afnemende werkgelegenheidsgroei en een omslag van een
dalende in een iets oplopende werkloosheid, waarvan enig matigend effect uitgaat op de loonmutatie. Op middellange termijn echter is
een gelijkblijvende dan wel dalende werkloosheid nog steeds aannemelijk
1 Voor een breed overzicht van het Nederlandse verdringingsonderzoek, zie H.D. Webbink en A.H. Paape, Neerwaartse verdringing
nader bezien, ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1999.
2 G.J. van den Berg et al., Worker turnover at the firm level and crowding out of lower educated workers, CPB
Onderzoeksmemorandum, nr 144, Den Haag, 1998.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (
www.economie.nl )