Ga direct naar de content

Jury-economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 7 1999

Jury-economie
Aute ur(s ):
Butter, F.A.G. den (auteur)
WRR en Vrije Universiteit
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4200, pagina 303, 23 april 1999 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
verkeer, vervoer, infrastructuur

In de afgelopen periode is in de media en de politiek veel rumoer ontstaan over studies naar de kosten en baten van grote projecten. Of
het nu gaat over de hogesnelheidslijn, de Tweede Maasvlakte, de Betuwelijn, rekeningrijden of de uitbreiding van Schiphol, steeds
vaker worden de uitkomsten van studies in twijfel getrokken. Soms wordt daarbij zelfs de suggestie gewekt dat men maar beter niet
kan kwantificeren omdat cijfers toch altijd de waarheid verdraaien.
Natuurlijk is dat onzin. De kwantificering van kosten en baten, al is deze gebaseerd op allerhande modelveronderstellingen, levert altijd
meer informatie op voor beleidsbeslissingen dan uitsluitend een kwalitatieve analyse. Toch dreigt deze onzin in het publieke debat nogal
wat afbreuk te doen aan de reputatie van planbureaus en andere instellingen die dergelijke kosten-batenanalyses uitvoeren. Dat
belemmert een efficiënte besluitvorming over de grote projecten. Immers, in de besluitvorming door professionele gremia worden de
modeluitkomsten veel beter benut dan in de publieke discussie. Zo leert een analyse van de besluitvorming in het ‘Federal Open Market
Committee’, waar onder voorzitterschap van Greenspan het Amerikaanse monetaire beleid wordt vastgesteld, dat de modeluitkomsten
juist tot een gedisciplineerde discussie over de modelveronderstellingen leiden. Door deze beleidsmakers worden de modeluitkomsten
helemaal niet voor zoete koek aangenomen 1.
Toch kan de evaluatie en kwantificering van grote projecten beter dan nu gebeurt. We moeten af van de gedachte dat iedere kostenbatenanalyse een objectief beeld moet geven van de haalbaarheid van een project. Waardevrijheid is een ideaal dat economisch
onderzoek niet kan waarmaken en dus ook niet moet nastreven. Ieder onderzoeksinstituut heeft zijn eigen methodologische achtergrond.
Dat is op zich zelf geen probleem, maar in de huidige praktijk bestaat het gevaar dat door de opdrachtgever een strategische keuze van
het onderzoeksinstituut wordt gemaakt, al naar gelang de gewenste uitkomsten 2.
Aangezien kosten-batenstudies toch niet waardevrij zijn, is het maar beter om daar ook niet naar te streven en expliciet meerdere studies
vanuit verschillende gezichtspunten te laten verrichten. Waarom doen we niet wat in de rechtspraak gebruikelijk is? Laat bij een groot
project in eerste instantie twee studies verrichten. Voor de eerste studie is de lobbygroep – de voorstander van het project – de
opdrachtgever. Oogmerk is om zo creatief mogelijk de voordelen en baten van het project voor het voetlicht te brengen, waarbij de
argumenten niet op drijfzand mogen berusten en ook de kosten op redelijke wijze in kaart moeten worden gebracht. Kortom, deze studie
wordt gemaakt door de advocaten van het project. Het voordeel van deze werkwijze is dat het tot een grotere creativiteit in de
vormgeving van het project kan leiden. Zo zou, indien deze werkwijze bij de Betuwelijn was gevolgd, deze lijn niet zijn ontworpen als een
directe spoorrails voor uitsluitend goederenvervoer van de Rotterdamse haven naar de Duitse grens, maar zouden onderweg ook andere
benuttings- en aansluitingsmogelijkheden zijn ingebouwd. Naast deze studie in opdracht van de lobby moet door een ander instituut een
tweede studie plaatsvinden waarbij de opdrachtgever een sceptische houding ten aanzien van het project inneemt. Deze studie wordt
dus opgesteld door de advocaat van de tegenpartij, of zo men wil, door de openbare aanklager. De opdrachtgever kan hier de overheid
zijn, als representant van de belastingbetaler of een belangengroep die de negatieve externe effecten van het project benadrukt
(bijvoorbeeld de milieubeweging).
Het idee is dat een onafhankelijke jury van deskundigen (en dus niet leken, zoals in het Amerikaanse rechtsysteem) de
veronderstellingen in beide studies op hun waarde beoordeelt en aan de hand daarvan tot een afgewogen advies komt. Wellicht kan
daarbij worden bedongen dat de jury voor een kwantitatieve afweging gebruik mag maken van de diensten van de planbureaus. De
uiteindelijke beslissing ligt bij regering en parlement.
In deze constellatie worden beide partijen gedwongen om valide argumenten aan te voeren en daar zoveel mogelijk creativiteit in te
leggen. De niet-valide argumenten zullen immers bij de jurering door de mand vallen. Dezelfde soort disciplinerende werking doet zich
voor in de discussies in de ser waar de aanwezigheid van onafhankelijke deskundigen de woordvoerders van de belangengroepen
(werknemers en werkgevers) er toe dwingt om met steekhoudende argumenten te komen. Hopelijk heeft deze manier om de kosten en
baten van grote projecten te bepalen tot gevolg dat het publieke debat er een meer inhoudelijk karakter door krijgt, en tevens dat de
vóór- en tegenstanders van de projecten gedwongen worden tot een grotere creativiteit in hun argumentatie

1 Zie H.J. Edison en J. Marquez, US monetary policy and econometric modelling: tales from the FOMC transcripts, 1984-1991, Economic
Modelling, 1998, blz. 411-428.

2 Van Dalen c.s. geven hiervan een mooi voorbeeld bij de beleidsadvisering over nut en noodzaak van de Betuwelijn: H. van Dalen, W.
Letterie en O. Swank, Economisch advies op de binnenhof: een ragfijn spel?, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1998, nr. 1, blz. 58-75.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur