Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt in 1997 en 1998

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1997

De arbeidsmarkt in 1997 en 1998
Aute ur(s ):
Centraal Planbureau
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4120, pagina 708, 17 september 1997 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, nederlandse, economie

Arbeidsmarktprognoses ontleend aan de Macro Economische Verkenning 1998 van het Centraal Planbureau.
Werkgelegenheid
De arbeidsmarkt ontwikkelt zich voorspoedig. De werkgelegenheidsgroei, die in 1995 weer goed op gang was gekomen, ging in 1996
versterkt door. Ook de overige arbeidsmarktindicatoren vertonen een gunstig beeld (tabel 1). Vacatures, uitzenduren en
ontslagaanvragen ontwikkelen zich nog steeds in de goede richting, zij het minder sterk dan een a anderhalf jaar geleden. Een
afvlakkende groei van het uitzendvolume is overigens in deze fase van de conjunctuur niet ongewoon, omdat bedrijven naarmate de
werkgelegenheidsgroei langer aanhoudt meer vast personeel in dienst nemen.

Tabel 1. Arbeidsmarktindicatoren per kwartaal in duizenden
1995
1996
II
III
IV
I
II
III
IV
niveau jaarmutaties
Banen a
5.719
117 133
150
Vacatures
55
16
19
17
Uitzendur.
59,0 13,7 13,9 12,8
Ontslagaanvr.
17,0 -3,8 -4,6 -3,8

146 134
16
6
14,2 13,4
-1,6 -2,2

9
10,4
-0,3

1997
I

7
9,4
-1,4

a. Volgens kwartaalstatistiek werkzame personen.

De verwachtingen voor 1997 en 1998 staan in het teken van verder aantrekkende groei van de bedrijvigheid die vooral verband houdt
met de gunstige vooruitzichten voor de uitvoer. Dit heeft met enige vertraging een positief effect op de werk-gelegenheid. Een andere
factor van belang wordt gevormd door de reële arbeidskosten. Weliswaar stijgt de loonvoet in de marktsector met name in 1997 sterker
dan in 1996, maar een grotere prijsstijging van de productie leidt per saldo toch tot enige daling van de reële arbeidskosten.
Gemeten in arbeidsjaren komt de totale groei van de werkgelegenheid op 2%, zowel in 1997 als in 1998. De afgeschermde sector, vooral
dienstverlening in de marktsector, groeit zoals gewoonlijk het sterkst, maar ook in de open sector – voornamelijk industrie en vervoer neemt de werkgelegenheid toe, terwijl in voorgaande jaren sprake was van teruggang (tabel 2). De werkgelegenheid in de kwartaire
sector, die conform een nieuwe definitie nu samenvalt met de zorg-sector, groeit rond het gemiddelde. Bij de overheid daarentegen is
slechts een bescheiden groei van het arbeidsvolume voorzien. Tegenover een verdere inkrimping bij de krijgsmacht staat enige toename
bij het openbaar bestuur en in het onderwijs.

Tabel 2
Tabel 2. Werkgelegenheid naar sector 1990-1998
1996

in dzd
Loontrekkers
bedrijven
4.138
w.v.
open sector
1.249
afgeschermde
sector
1.993
bouwnijverheid 351
kwartaire
diensten
494

19901993

1994

1995

1996

1997

1998

2,5

2,5

mutaties per jaar
0,9

-0,7

1,9

2,3

-0,6

-1,3

-1,3

-0,3

0,75

1,5

2,1
-0,3

2,0
-2,3

4,4
1,2

4,7
1,2

3,75
1,25

3,75
,25

1,9

0,0

1,7

0,8

1,75

2,25

Zelfstandigen
686
Overheid
653
Totaal
5.477

1,3
-0,8
0,8

3,0
-1,3
-0,3

1,2
-1,5
1,4

2,4
-2,1
1,8

1,25
0,5
2,0

1,0
,25
2,0

Bij de werkgelegenheidsontwikkeling in arbeidsjaren moet worden aangetekend dat als gevolg van arbeidsduurverkorting het aantal
gewerkte uren minder sterk toeneemt dan het aantal arbeidsjaren. Recente cao-afspraken op dit punt werken in beide jaren door. In 1997
en 1998 geldt voor de gehele economie gemiddeld een arbeidsduurverkorting van 0,8 respectievelijk 0,7%. Deze komt voor het overgrote
deel voor rekening van de collectieve sector (overheid en kwartair). Over vrijwel de gehele linie wordt in deze sector de 36-urige
werkweek gerealiseerd of een anders ingevulde verkorting met dezelfde omvang. In de marktsector is de arbeidsduurverkorting
daarentegen gering.
De geschetste ontwikkeling van het arbeidsvolume resulteert in 1997 en 1998 in een groei van het aantal werkzame personen (met een
baan van minstens twaalf uur per week) van rond de 130.000 per jaar. Als ook de kleine baantjes worden meegeteld komt de groei
gemiddeld uit op ruim 150.000 werkzame personen per jaar. De groei over de gehele kabinetsperiode (1995-1998) komt dan uit op
ongeveer 570.000 personen.
Van de openvallende arbeidsplaatsen profiteren niet alle groepen die buiten het arbeidsproces staan in gelijke mate. Zo bestaan er grote
verschillen tussen groepen ingedeeld op basis van hun inkomensbron van herkomst. Vooral het percentage WW-ers dat aan de slag
komt neemt toe bij een gunstige arbeidsmarkt. Bij ontvangers van een bijstandsuitkering is dat in veel mindere mate het geval.
Arbeidsaanbod en werkloosheid
De groei van het structurele arbeidsaanbod wordt bepaald door de demografische ontwikkeling (omvang en samenstelling van de
bevolking), de trendmatige ontwikkeling van de arbeidsparticipatie (vooral van vrouwen) en beleidseffecten, met name participatieeffecten van veranderingen in de sociale zekerheid. Het feitelijke arbeidsaanbod kan afwijken van het structurele arbeidsaanbod. Het
verschil tussen beide wordt aangeduid als de conjuncturele component in het arbeidsaanbod. Als het slecht gaat op de arbeidsmarkt
trekt een deel van het aanbod zich terug en gaat het beter dan lokt dit vaak extra aanbod uit.
Demografie en arbeidsparticipatie
De demografische ontwikkeling zorgt in 1997 en 1998 voor een groei van het arbeidsaanbod met een kleine 15.000 personen per jaar. Dit
is het resultaat van twee ontwikkelingen. Ten eerste een toename van de bevolking in de actieve leeftijdsgroepen die een positieve
bijdrage aan het arbeidaanbod levert. En ten tweede de veroudering van de bevolking waardoor een steeds groter deel van de 20-64
jarigen gaat behoren tot de oudere, minder actieve bevolkingsgroepen. figuur 1 laat zien dat rond het vijftigste jaar de participatie sterk
terug gaat lopen. De verwachting is dat dit de komende jaren zo blijft, ondanks beleidsmaatregelen op het gebied van WAO en VUT.

Figuur 1. Arbeidsparticipatie
Deze verwachting is gebaseerd op een tweetal overwegingen. Sinds de beleidswijzigingen inzake de WAO die in het midden van de jaren
negentig zijn doorgevoerd is deze uittreedroute minder gemakkelijk begaanbaar, maar het is mogelijk dat de WW als alternatieve

uittreedroute is gaan fungeren (figuur 2). Dit zou kunnen verklaren waarom in 1995 het aandeel van de WW in de uittreding van 45plussers aanzienlijk hoger was dan in 1991, terwijl de arbeidsmarktsituatie in beide jaren vergelijkbaar was.

Figuur 2. Uittreedroutes
Een tweede overweging is dat de tendens om de VUT om te zetten in flexibele pensionering vooralsnog slechts in beperkte mate een
remmend effect zal hebben op de uittredingen. Dat remmende effect is er wel: de uittredende werknemer wordt bij flexibele pensionering
immers geconfronteerd met de kosten van de individuele uittredingsbeslissing, terwijl dit bij de VUT niet of nauwelijks het geval is. Maar
op korte termijn zal hiervan nog niet zoveel te merken zijn, omdat de omzetting geleidelijk verloopt en door overgangsregelingen pas met
vertraging zal doorwerken.
Op termijn kunnen ook effecten worden verwacht van een nieuwe fiscale maatregel gericht op scholing van oudere werknemers. Vanaf
1998 mogen bedrijven een groter deel van de kosten van scholing van werknemers ouder dan veertig jaar aftrekken van de fiscale winst.
Scholing van oudere werknemers kan een bijdrage leveren aan de ’employability’ van de betrokkenen en aan het voorkomen van tekorten
aan gekwalificeerd personeel op deelmarkten.
Naast de demografische component draagt de trendmatige groei van de participatie, die zich vooral bij vrouwen voordoet, met 25 à 30.000
personen per jaar bij aan de groei van het arbeidsaanbod.
Effecten van beleid
De effecten van beleidsmaatregelen, met name inzake de WAO en de Bijstand, zorgen voor de rest van de groei van het structurele
arbeidsaanbod. Hierbij gaat het voor een deel om maatregelen met een tijdelijk effect, en voor een deel om structurele maatregelen die ook
op lange termijn bijdragen aan de toename van het arbeidsaanbod. De belangrijkste recente maatregelen met een tijdelijk effect zijn de
herkeuringsoperaties in de WAO en de activering van bijstand-ontvangers die in het kader van de nieuwe Bijstandswet verplicht worden
naar werk te zoeken. Over de voortgang van deze activering bestaat overigens weinig zekerheid. Gerekend is met een geleidelijke doorvoering, verdeeld over enkele jaren te beginnen in 1997.
Maatregelen die gedurende langere tijd belangrijk bijdragen aan de toe-name van het arbeidsaanbod zijn de strengere toetredingseisen
bij de WAO, de introductie van marktwerking in de WAO (de zogenaamde PEMBA-operatie), en de nieuwe Bijstandwet die
alleenstaande ouders met kinderen van vijf tot twaalf jaar en partners van bijstandsontvangers verplicht naar werk te zoeken. Het totale
effect van het beleid op de groei van het arbeidsaanbod bedraagt ongeveer 30.000 personen in 1996, 26.000 in 1997 en 22.000 in 1998.
Tegenover de teruglopende beleidseffecten staat een positief conjunctureel effect op het aanbod in 1997 en in 1998. Dit is in lijn met
zowel de werkgelegenheidsgroei als het teruglopen van de werkloosheid. Een en ander betekent dat, ondanks de ondertoon van een
afvlakkende groei van het structurele arbeidsaanbod, het totale arbeidsaanbod tot en met 1998 in ongeveer hetzelfde tempo blijft groeien
als in de afgelopen jaren. Doordat echter de werkgelegenheid een groeiversnelling vertoont kan de werkloosheid toch sneller dalen dan
in de afgelopen jaren. De werkloze beroepsbevolking komt in 1998 uit op 400.000 personen. Dit komt overeen met 6% van de
beroepsbevolking, het laagste cijfer sinds het begin van de jaren tachtig.
Loonvoet
De contractloonstijging laat sinds enkele jaren een lichte versnelling zien. Was de stijging in 1995 nog geen 1,5%, vorig jaar werd een
verhoging met 1,75% genoteerd, terwijl voor dit jaar 2,5% kan worden berekend. De verwachting voor volgend jaar is een stijging met

3%. De versnelling wordt door verschillende omstandigheden veroorzaakt. Ten eerste heeft de productiviteitsstijging zich redelijk
hersteld, na de magere resultaten in 1995 en 1996. Bovendien is sprake van een versnelling in de producentenprijzen. Beide
ontwikkelingen leiden tot een grotere ruimte voor contractloonstijging. Daarnaast gaat van de daling in de werkloosheid, vanwege de
grotere spanning op de arbeidsmarkt, een opwaarts effect uit op de loonstijging. Ook is de inflatie sinds 1995 iets opgelopen. Tegenover
deze factoren staat in 1998 het effect van de daling in de lastendruk voor gezinnen, waardoor de loonstijging beperkt kan blijven.
Voor tweederde van de werknemers in de marktsector is op dit moment voor geheel 1997 een cao afgesloten, met een gemiddelde mutatie
van ruim 2%. Voor de rest van de werknemers ligt bovendien al 2%-punt vast, vanwege overloop uit loonmutaties in 1996 of vanwege
contracten waarvan de looptijd slechts een deel van 1997 beslaat. Indien per de verwachte ingangsdatum van de nieuwe contracten een
niveaustijging geldt van 2,5%, in lijn met de recente trend, dan komt de contractloonstijging dit jaar uit op 2,5%. Voor 1998 is al voor 30%
van de werknemers een cao voor geheel 1998 afgesloten, met een gemiddelde loonstijging op jaarbasis van 3%. Voor nieuwe contracten
wordt een soortgelijke mutatie op jaarbasis geraamd.
Zowel in 1997 als in 1998 wordt een incidentele loonstijging verwacht van 0,5% tabel 3. De raming is ten opzichte van het CEP 1997
opwaarts bijgesteld, mede naar aanleiding van de Nationale Rekeningen 1996, waaruit blijkt dat de incidentele loonstijging in recente
jaren hoger is geweest dan uit eerdere cijfers viel af te lezen. De cijfers voor het incidenteel in 1995 en 1996 worden overigens sterk
beïnvloed door fluctuaties in de ziekte- uitkeringen. Wordt hiervoor gecorrigeerd dan blijken structuureffect en loondrift tezamen circa
0,5% per jaar te bedragen. Vanwege de aanhoudende economische groei zal naar verwachting de incidentele loonontwikkeling in 1997 en
1998 ook in deze orde van grootte liggen.

Tabel 3. Opbouw loonvoetmutatie 1990-1998 mutaties per jaar in %
19901993
Contractlonen
(incl. overloop) 3,5
Incidenteel
-0,3
Brutoloon
3,2
Sociale lasten
werkgevers
0,4
Loonvoet
marktsector
3,6

1994

1995

1996

1997

1998

1,8
0,5
2,3

1,4
0,0
1,4

1,7
1,2
2,9

2,5
0,5
3,0

3,0
0,5
3,5

0,1

0,2

-0,9

2,4

1,6

1,9

0
3,25

-0,75
3,0

In hoeverre is sprake van een opwaartse trend in de loonafspraken? figuur 3 geeft de effectieve loonmutatie per twaalf maanden weer
voor alle contracten die sinds januari 1996 zijn afgesloten, gerangschikt op afsluitdatum. Effectief betekent hier dat is gecorrigeerd voor
overlopen uit de periode voor de ingangsdatum. Tevens is het gewogen voortschrijdend gemiddelde over driemaands- perioden
ingetekend.

Figuur 3. Effectieve contractloon-mutatie
Uit de figuur blijkt dat tot ongeveer september 1996 de effectieve contractloonstijging minder dan 2% bedroeg per twaalf maanden.

Daarna is een stijging opgetreden naar circa 2,5%. De contracten die in de eerste helft van 1997 zijn afgesloten laten vooralsnog geen
verdere versnelling zien. Bij een stijging naar 2,75 à 3% komt de raming voor het kalenderjaar 1998 uit op 3%

Afkalving van de wig
De sociale lasten van werkgevers ontwikkelen zich in 1997 gemiddeld in lijn met de bruto lonen. De afdrachtskorting lage
lonen (SPAK), een loonkostensubsidie voor werknemers op of net boven het wettelijk minimumloonniveau, is in 1997 verhoogd
van f. 1.185 naar f. 1.830. In navolging van het CBS wordt de SPAK niet langer meegenomen in de berekening van de
loonvoet, maar geboekt als kostprijsverlagende subsidie. De SPAK heeft wel een neerwaarts effect op de gemiddelde wig, dat
is het verschil tussen de loonkosten die relevant zijn voor de werkgever en het nominaal beschikbare inkomen van de
werknemer, als aandeel in de loonkosten.
In 1998 heeft de ontwikkeling van de sociale lasten voor werkgevers een neerwaarts effect op de loonvoet, met name door een
(los van de PEMBA-operatie) iets lagere overhevelingstoeslag en een lichte daling van werkgeverspremies. De verdere
verhoging van de SPAK van 1997 op 1998 naar f. 3.660 (voor volwassenen) verlaagt de gemiddelde (werkgevers-)wig nog
verder. De maatregelen rond de arbeidsongeschiktheidsverzekering (PEMBA) zijn voor de marktsector loonkostenneutraal
vormgegeven. figuur 4 geeft een overzicht van het niveau van gemiddelde wig in de jaren 1995 tot en met 1998 op diverse
loonniveaus. Op minimumloonniveau is de werkgeverswig nu ten opzichte van 1995 meer dan gehalveerd.

Figuur 4. Afkalving van de wig

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur