Ga direct naar de content

Das Gesetz der fallenden Profitrate

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 17 1980

Au Courant

Das Gesetz der
fallenden Profitrate
A. F. VAN ZWEEDEN
Ook de ijzersterke Westduitse economie wordt nu meegezogen in de wereldwijde economische inzinking die het gevolg is van de tweede olieprijsschok en de
daarmee gepaard gaande terugval in de
wereldhandel. De raad van economische
deskundigen – de Sachverstandigenrat
– voorspelt in zijn rapport aan de
bondsregering voor 1981 een groei van
het bruto nationale produkt van een half
procent en een stijging van de werkloosheid tot I, I mln. De vijf wijzen, die als de
belangrijkste economische adviseurs van
de regering gelden, vermijden het woord
,,recessiew en spreken van een ,,groeipauze”. Dat is weer eens een ander eufemisme om onrustbarende termen als recessie of crisis te vermijden.
Hun prognose is aan de optimistische
kant, want voor het eerste halfjaar wordt
nog een verdere daling van de produktie
verwacht en in het tweede halfjaar
moet worden gerekend op een ommekeer, een verwachting die alleen in vervulling kan gaan als de olieprijzen niet
verder worden verhoogd. Met hun advies om het sociaaleconomisch en financieel beleid in de Bondsrepubliek af te
stemmen op een aanpassing aan de verminderde groei en herstel van het evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans prioriteit te geven, zitten
de deskundigen op de lijn die de ministeries van Economische Zaken en Financiën en de Deutsche Bundesbank willen
volgen. Stabilisatie is nu het trefwoord
voor de Duitse economische politiek.
Het’ internationale vertrouwen in de soliditeit van de Westduitse economie
moet vóór alles worden hersteld. Het
grote tekort op de lopende rekening van
de betalingsbalans – 29 mrd. DM in
1980 – en de zwakke positie van de DMark tegenover de dollar zijn voor de
Duitsers een nieuwe ervaring die hen
meer aangrijpt dan de vertraging in de
groei van het bruto nationale produkt.
Aangezien de last van het stabilisatiebeleid niet alleen op de schouders van de
centrale bank kan worden gelegd, bepleiten de deskundigen een flankerende politiek van matiging met de lonen en met
overheidsuitgaven. ,,We leven onder een
aanpassingsdwang”, zo zei de minister
van Economische Zaken, Graf Lambsdorff, in zijn commentaar op het advies.

Toch is het maar de vraag of er kan
worden gesproken van een algemene
overeenstemming over het beleid. De
S P D en de vakbeweging voelen zich
op zijn minst verlegen met een regeringscoalitie van sociaal-democraten
en liberalen die zich neerlegt bij de stijging van de werkloosheid. De Deutsche
Gewerkschaftsbund (DGB) pleit niet
voor een conjunctuurpolitiek, maar voor
een expansief uitgavenbeleid dat op
lange termijn weer tot volledige werkgelegenheid kan leiden. In dit verband
spreekt de DGB van ,,kwalitatieve
groei”, waarbij het accent van stimuleringsmaatregelen wordt gelegd op bevordering van energiebesparing, technisch hoogwaardige produktie, woningbouw en stadsvernieuwing. Aan stabilisatie zou de Duitse economie volgens de
grote vakcentrale niet zoveel behoefte
hebben, vanwege de internationaal gezien toch nog altijd matige prijsstijging.
De financieringsplanning van de regering, die gericht is op consolidatie van
het begrotingstekort en die de overheidsuitgaven in 1981 met niet meer dan 4%
wil laten stijgen, is in de ogenvande DGB
eerder contractief dan expansief. De
hoge-rentepolitiek van de centrale bank
werkt de contractie nog verder in de
hand.
De oorzaak van de Duitse valutaproblemen ligt echter in de Verenigde Staten
waar de inflatie drie maal zo hoog is als
in Duitsland en waarmee een hoge rentestand is verbonden. De Deutsche Bundesbank heeft in feite geen keuze. Ze kan
het disconto niet verlagen, wil ze voorkomen dat nog meer kapitaal uit de
Bondsrepubliek wordt weggezogen door
de hoge rente in Amerika.
In hun analyse van de economische
problemen zijn de deskundigen tot de
conclusie gekomen dat de oplossing eerder moet worden gevonden bij de aanbod- dan bij de vraagfactoren. Dit betekent dat stimulering van de consumptieve bestedingen nu niet aan de orde is.
Een hoopvol teken zien de deskundigen
in de stijging van de particuliere investeringen. Ze bepleiten een matige groei van
het geldvolume door de centrale bank met 5,5% – die in overeenstemming
wordt geacht met de produktiemogelijkheden.

Wanneer de oorzaak van de problemen uitsluitend moet worden gezocht bij
de stijging van de olieprijzen waardoor
zoveel inkomen wordt afgeroomd dat de
bedrijvigheid gaat stagneren, heeft het
niet veel zin de binnenlandse koopkracht
op peil te houden door het begrotingstekort te laten oplopen. Er zijn onderzoekers in de Bondsrepubliek die een andere
diagnose stellen.
De eerste olieprijsschok is grotendeels
ongedaan gemaakt door de waardestijging van de D-Mark en door wijzigingen
in de produktiestructuur. De vijf onafhankelijke onderzoeksinstituten bepleiten in hun rapport depreciatie van de
D-Mark en een ruimer monetair beleid.
Het is nog maar de vraag of de vertraging
van het Duitse groeitempo uitsluitend
wordt veroorzaakt door de olieprijsstijging. Een onderzoeker van een van de
onderzoeksinstituten, in Essen, wijst erop dat in de meeste bedrijfstakken de
energieprijs nog geen 5% uitmaakt van
de totale kosten. Er is in de Duitse economie al lange lijd een ander proces aan
het werk dat al door Marx werd gesignaleerd en vastgelegd in zijn ,,Gesetz der
fallenden Profitrate”. De stijgende arbeidsproduktiviteit, die gepaard gaat
met een steeds hogere kapitaalintensiteit, leidt niet tot evenredig toenemende
winsten, maar juist tot een daling van de
winstvoet. De ondernemers worden
daardoor genoodzaakt hun investeringsactiviteiten te concentreren op kapitaalbesparende produktiemiddelen.
Dat heeft ingrijpende structuurveranderingen tot gevolg. De vraag naar investeringsgoederen richt zich immers niet
meer op de zware industrie en de bouw,
maar op de producenten van elektronische besturingsapparatuur die de produktiviteit van het kapitaal kan vergroten. Zolang de loonkostenstijging blijft
uitgaan boven de produktiviteitsstijging
zal dit proces gepaard gaan met uitstoot
van arbeid. De bekende schaarbeweging
wordt in werking gezet waarbij de arbeidsproduktiviteit meer toeneemt dan
de werkgelegenheid.
De DGB ziet de werkloosheid in de
Bondsrepubliek dan ook meer als een
structureel dan als een conjunctureel
probleem. De vakcentrale meent dat de
overheid de sleutel tot een oplossing in
handen heeft. De overheid moet door
een actief uitgavenbeleid, gericht op
kwalitatieve (selectieve) groei, de werkgelegenheid op langere termijn uitbreiden. De ,,Staatsverschuldung”, d.w.z.
de omvangrijke begrotingstekorten die
zo krachtig werden gekritiseerd door
CDU/CSU gedurende de verkiezingscampagne, loopt naar de mening van de
DGB helemaal niet uit de hand, zoals
blijkt uit de internationale vergelijking.
De vakcentrale verwijt de regering dat
ze sinds 1975 meer geld heeft uitgegeven aan belastingverlaging dan dat ze
door ,,deficit spending” middelen heeft
vrijgemaakt die produktief hadden kunnen worden gebruikt.

De discussie over het sociaaleconomisch en financieel beleid in de Bondsrepubliek is vooral voor ons land interessant, omdat de manier waarop de Duitsers hun problemen analyseren en oplossen van doorslaggevend belang is voor
onze eigen economie. De Duitsers beschikken over een ultramodern produk-

tieapparaat dat zijn grote kracht juist
vindt in produkten en produktiemiddelen van hoge technische kwaliteit waarmee de Duitse industrie een ijzersterke
positie in de internationale concurrentie
heeft opgebouwd. Bovendien staat het
stelsel van arbeidsverhoudingen, dat nog
steeds gebaseerd is op consensus, het

vinden van rationele oplossingen niet in
de weg. Dat Duitse harmoniemodel zal
wel op de proef worden gesteld wanneer
het niet lukt een oplossing te vinden voor
de toenemende werkloosheid.

A. F. van Zweeden

Auteur