Ga direct naar de content

Achtergronden van de stijging van de woonsubsidies

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 17 1980

Achtergronden van de stijging
van de woonsubsidies
DRS. ‘J. B. S. CONIJN*

Een inzakkende markt voor koopwoningen en sterk stijgende woonsubsidies zijn de
achtergronden van het beleid van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
om het huurniveau te verhogen. Met de vermindering van de subsidie-uitgaven die hiervan
een gevolg is, krijgt het Ministerie enige mogelijkheden de woningbouw te stimuleren.
In onderstaand artikel wordt een overzicht gegeven van de groei van de woonsubsidies vanaf de
tweede wereldoorlog. In het bijzonder wordt ingegaan op de stijging van de
subsidies voor huurwoningen. De sterke nadruk die hel Ministerie legt
op een verhoging van het huurniveau wordt gerelativeerd.
Inleiding
Door verschillende oorzaken is gedurende de jaren zeventig het aandeel van de koopsector in de woningbouw sterk
toegenomen. In 1969was 35% van de voltooide woningen een
koopwoning, in 1979 was dit 64%. Naar produktie in geld
gemeten had de koopsector in 1979 zelfs een aandeel van
meer dan 70%. De vermindering van de huursector in deze
periode is voor een belangrijk deel het gevolg geweest van
overheidsbeleid. Sinds in 1966 de woningwetleningen meegerekend werden in het structurele begrotingsbeleid, is het
aandeel van de woningwetsector teruggelopen I). De premiehuursector is vooral na 1975afgenomen toen het systeem van
de dynamische kostprijs werd ingevoerd. De grote nadruk op
de koopsector in de jaren zeventig heeft het woningbouwprogramma kwetsbaar gemaakt voor ongunstige economische ontwikkelingen. Nu de inkomensverwachtingen somber zijn en de rente op de kapitaalmarkt is gestegen, zien we
dan ook een daling in de bouw van koopwoningen. De werkloosheid in de bouwen aanverwante bedrijfstakken is hierdoor sterk toegenomen.
Het rijk en in het bijzonder het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) staan nu voor grote
problemen. Er is alle reden om de investeringen in woningen
op peil te houden. Het tekort aan woningen is omvangrijk
en voor de jaren tachtig is de vraag naar nieuwbouw geraamd op minimaal 103.700 woningen en maximaal 125.700
woningen per jaar 2). Bovendien is er in de woningvoorraad
een kwalitatieve achterstand, die tot uiting komt in een grote
behoefte aan renovaties 3). Echter, de mogelijkheden voor het
Ministerie van VRO om de’ terugval in de koopsector ongedaan te maken dan wel te compenseren door een vergroting
van het aanbod in de huursector zijn beperkt. Allereerst is er
de algemene budgettaire problematiek waardoor de uitgaven
van het Ministerie van VRO slechts in beperkte mate kunnen
stijgen. Voorts dreigen de woonsubsidies, die door het
Ministerie worden verstrekt, reeds bij ongewijzigd beleid
bijzonder sterk te stijgen 4). Alleen indien er drastische beleidswijzigingen worden doorgevoerd, is het Ministerie van
VRO in staat de woningbouw voldoende te stimuleren.
De recente beleidsvoorstellen van het Ministerie dienen
tegen deze achtergrond te worden bezien 5). De maatregelen
zijn vooral gericht op de huursector en beogen de stijging van
de stichtingskosten (bouw- en grondkosten) van woningwetwoningen te beperken en het huurniveau te verhogen in de
1376

hoop dat daardoor de huursubsidies minder sterk zullen stijgen. Om het laatste te bereiken is onder meer voorgesteld:
• de jaarlijkse wettelijke huurverhoging op een hoger percentage te stellen dan in het verleden het geval was;
• de huurharmonisatie, waarmee de scheefgegroeide verhouding tussen kwaliteit en huur wordt gecorrigeerd,
versneld door te voeren;
• het systeem van vergelijkings- en garantiehuren, waarmee
de vraaghuur van de nieuwbouw in stadsvernieuwingsgebieden wordt vastgesteld, af te schaffen;
• de normhuurquoten, waarmee de maximale huur voor de
lagere inkomens wordt bepaald, te verhogen;
• de afschaffing van de huurgewenningsbijdragen bij vrijwillige doorstroming niet ongedaan te maken.
Aangezien een belangrijk knelpunt voor een stimuleringsbeleid van het Ministerie van VRO is gelegen in de huidige
omvang en groeisnelheid van de woonsubsidies, zal in het
navolgende een beeld worden gegeven van de ontwikkeling
van de woonsubsidies na de tweede wereldoorlog, mede in
samenhang met het gevoerde huur- en subsidiebeleid. Hierbij zal in het bijzonder worden ingegaan op de factoren die
bepalend zijn geweest voor de groei van de subsidies op
huurwoningen. Deze maken thans meer dan 75% van de totale woonsubsidies uit.
Woonsubsidies
Na de tweede wereldoorlog werden alle huren bevroren
op het peil van 19406). Mede door de stagnatie in de woning-

* De

auteur is medewerker van het Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid te Amsterdam.
I) Zie hierover EIB, Definanciering van de investeringen in bouwwerken. 1980, blz. 168 e.v.
2) EIB, De markt van nieuwbouw van woningen. 1979, blz. 75.
3) EIB, De ontwikkeling van de woningkwaliteit, 1979.
4) Zie hierover EIB, Definanciering van de investeringen in bouwwerken, hfst. 7 en 8 en Financiering van de volkshuisvesting in dejaren
’80. kamerstuk 16417.
5) De voorstellen staan gepubliceerd in, Huur- en subsidiebeleid.
kamerstuk 16410.
6) Een historisch overzicht is onder meer te vinden in J. Nycolaas,
Volkshuisvesting. Een bijdrage tot de geschiedenis van woningbouw
en woningbouwbeleid, Nijmegen, 1974.

bouwen de verwoestingen tijdens de oorlog was er een groot
tekort aan woonruimte, zodat een vrije huurprijsvorming tot
excessen zou leiden. De eerste huurverhoging kwam pas in
1951. De nieuwbouw had evenwel te maken met hogere
materiaal prijzen dan vóór de oorlog. Bij de woningwetbouw
werd daarom het verschil tussen de exploitatiekosten en het
gefixeerde huurniveau door het rijk gesubsidieerd. De subsidie was derhalve de sluitpost. Aangezien een dergelijke
bijdrageregeling de bouwkostenstijging niet beperkte, werd
vanaf 1950 de bijdrage afgestemd op de grootte van de woning en op de hoogte van de bouwkosten. Goedkopere plannen kregen voorrang. De vraaghuur werd nu sluitpost in de
exploitatie. Tegelijkertijd werd een premieregeling voor de
particuliere bouw van kracht, die de vorm kreeg van een bijdrage ineens.
Figuur I geeft een beeld van het beloop van de woonsubsidies – waaronder allerlei uiteenlopende subsidieregelingen vallen – vanaf 1950. Hierbij zijn de huursubsidies
afzonderlijk weergegeven. Er kunnen drie perioden worden onderscheiden:
I. de periode tot en met 1960. Deze periode wordt gekenmerkt door sterk stijgende woonsubsidies, oplopend tot 4,2%
van de rijksuitgaven. De huursubsidies nemen de eerste jaren
toe door de stijging van het aantal woningwetwoningen dat
wordt gesubsidieerd. De stijging van de woningbouwpremies
is echter nog groter omdat het aandeel van de particuliere
bouw toeneemt. In 1960 bestaat 63% van de woonsubsidies
uit woningbouwpremies;
2. de periode tot en met 1969. De daling van de woonsubsidies in deze periode heeft twee oorzaken. De woningbouwpremies dalen in drie jaar tijds tot een derde van het
niveau in 1960 als gevolg van een verandering in de bijdrageregeling. In plaats van een bijdrage ineens wordt de nadruk
gelegd op een premie die over meer jaren wordt uitgesmeerd.
De huursubsidies blijven nominaal constant en dalen dus in
procenten van de rijksuitgaven. Van belang hierbij is te
weten dat de rente waartegen de woningwetleningen werden
verstrekt tot 1968 op 4% was gesteld. De marktrente was
echter opgelopen tot boven de 6%, zodat er een niet in de
cijfers verwerkte rentesubsidie plaatsvond;
3. de periode vanaf 1970. Wederom nemen de woonsubsidies sterk toe; in 1970-1979 met gemiddeld 30% per jaar. De
huursubsidies hebben in weerwil van de teruggang van de
huursector hierin een belangrijk aandeel gehad. De stabilisering van de omvang van de woonsubsidies na 1977 is het
gevolg van het systeem van de dynamische kostprijs. Een aanmerkelijk deel van de subsidies op huurwoningen wordt nu in
de vorm van aanvullende leningen verstrekt, die niet in de
woonsubsidies zijn begrepen.
Figuur I. De woonsubsidies en de huursubsidies in procenten van de rijksuitgaven. 1950-1979

“‘”

,…

’96’

19′”

’97’

‘9,.

Bron: CBS. NalionD/~ R~keningen.en Miljoenennota’s.

De huursubsidies worden langs twee kanalen verstrekt.
Twee derden van de huursubsidies, in 1979 f. 1,6 mrd., bestaan uit objectsubsidies, waarmee het verschil tussen exploitatiekosten en vraaghuur wordt overbrugd. Een derde beESB 10-12-1980

staat uit individuele huursubsidies, waaronder de huurgewenningsbijdrage. De individuele huursubsidie is in 1970
ingevoerd voor woningen die na 1960 waren gebouwd, en
in 1975 voor alle huurwoningen. Met deze subsidie wordt
aan de hand van normhuurquoten de vraaghuur verminderd
om te voorkomen dat de huur een te groot beslag op het inkomen gaat leggen. Aangezien de beleidsvoornemens zich
vooral richten tegen de omvang en groei van deze twee
huursubsidies zal in twee paragrafen dieper op de achtergronden van de stijgingen worden ingegaan. Daarbij spelen de
hoge rente en de geringe doorstroming een belangrijke rol.

De rente
Vanwege de lange levensduur van de woning heeft de
hoogte van de rente een grote invloed op de omvang van de
exploitatiekosten van een woning. Een rentestijging van
8,5% naar 11.5% leidt tot een toename van de totale exploitatiekosten in het eerste jaar met maar liefst 29%. Overigens
leidt de fiscale aftrekbaarheid van de rente-uitgaven ertoe
dat de eigenaar van een nieuwe koopwoning een aanmerkelijk deel van de extra rentelasten kan afwentelen op de fiscus.
In de huursector is de invloed van de rente enerzijds groter
dan in de koopsector, anderzijds minder direct. Hij is groter
omdat er in de huursector geen sprake is van een vergelijkbare, fiscale aftrekbaarheid. De rente belast de exploitatie
van de huurwoning ten volle. De invloed van de rente is daarentegen minder direct als gevolg van de wijze waarop de
vraaghuur wordt vastgesteld. Een verandering van de rente
komt niet tot uiting in de vraaghuur, maar in de door het rijk
verstrekte objectsubsidie. Hierdoor beïnvloedt de rentestand
de vraag naar nieuwe huurwoningen niet rechtstreeks, maar
via de omweg van het rijksbudget.
In het voorafgaande is uiteengezet dat de objectsubsidies
van het rijk sterk zijn gestegen. Het is onjuist de bouwkostenstijging als oorzaak van deze ontwikkeling aan te geven.
Structureel gezien is de stijging van de bouwkosten lager
dan de stijging van de lonen. De vraaghuur van nieuwe
woningen, die toch zoveel mogelijk in de pas dient te blijven
met de Ãoonontwikkeling, heeft het stijgingstempo van de
stichtingskosten ruimschoots kunnen bijhouden. Bezien over
een lange periode is de stijging van de rente de belangrijkste
oorzaak van de toenemende exploitatietekorten op nieuwe
huurwoningen. Figuur 2 laat een en ander zien. Enerzijds
blijkt de vraaghuur van woningwetwoningen in procenten
van de stichtingskosten in de periode 1953-1979 te zijn gestegen. Anderzijds is de rente voor woningwetwoningen toegenomen van 4% tot 10,5%, waardoor de exploitatiekosten
nog meer toenamen. Als resultante van beide ontwikkelingen zien we toenemende exploitatietekorten en stijgende
objectsubsidies van het rijk. In de periode 1958-1968komt de
rentestijging niet tot uiting in de huursubsidies, omdat toen
alle woningwetleningen tegen een vaste rente van 4% werden
verstrekt. Sinds 1968 brengt het rijk de marktrente in rekening. De berekeningen in de figuur zijn evenwel voor de gehele periode gebaseerd op de marktrente. Behalve bij nieuwe
woningen werkt de huidige hoge rente ook door bij vroeger
gebouwde huurwoningen. Periodiek wordt de rente, waarmee bij de exploitatie van deze woningen wordt gecalculeerd,
namelijk aangepast aan de marktsituatie waardoor de subsidie op deze woningen weer toeneemt. Hierdoor stijgen echter ook de rente-inkomsten van het rijk. In de figuur is tevens
te zien welke consequentie het systeem van de dynamische
kostprijs heeft voor de omvang van de objectsubsidie. Het
liquiditeitstekort, dat voorheen ook objectsubsidie was,
wordt nu met een aanvullende lening gefinancierd.
Kan de oorzaak van de stijgende objectsubsidies dus voor
een niet onbelangrijk deel worden gelegd bij de aanhoudend
stijgende rentestand, een oplossing is daarmee nog niet aangegeven. Bovendien moet bij deze samenhang nog een aantal
kanttekeningen worden geplaatst.
1377

Figuur 2. De exploitatiekosten en de vraaghuur van woningwetwoningen in het eerstejaar in procenten van de stichtingskosten. 1953-1980

I;

Objectsubsidie

” “
“,’

~bjectsubsidic

.breekt in Nederland niet aan goedkope huurwoningen.
Volgens de huurenquête van het CBS bedroeg injuli 1979het
gemiddelde huumiveau f. 244 per maand. Figuur 3 geeft de
relatieve frequentieverdeling van de huren weer. Het blijkt
dat 42% van de in totaal 2,7 mln. huurwoningen op I juli
1979 een huur had van maximaal f. 200 per maand. Slechts
9% van de huurwoningen had een huur van f. 400 of meer.
Ter illustratie kan hieraan worden toegevoegd dat de in het
kader van de individuele huursubsidie geldende huurhoogte
voor het minimuminkomen toen gemiddeld f. 200 bedroeg
en voor het modale inkomen gemiddeld f. 375.
Figuur 3. De relatieve frequentieverdeling
1juli 1979. in guldens per maand

van de huren op

28%

24

1955

1960

‘965

1975

1980a)
20%

a) De eerste helft van 1980.
Bron: Berekend uit gegevens van het Ministerie van VRO.
16%

In de eerste plaats had tot voor enkele jaren de hoge
rentestand zijn pendant in een sterke algemene prijsstijging.
Hierdoor stegen ook de huren. Als gevolg daarvan kregen
woningen die weliswaar de eerste jaren exploitatietekorten
hadden, later compenserende overschotten. Zoals dikwijls
vanwege een beperkte tijdshorizon bij een investeringsbeslissing onvoldoende rekening wordt gehouden met ver
in de toekomst liggende opbrengststijgingen, zo gebeurde dat
ook bij woningen, waarvan de bouw onnodig werd geremd
door de hoge rente, aangezien de met de algemene prijsstijging samengaande huurverhogingen buiten beschouwing
bleven. Het systeem van de dynamische-kostprijshuur was
een antwoord op deze problematiek 7). Zoals onlangs is
uiteengezet kleven er echter aan de toepassing van dit systeem
allerlei bezwaren en heeft het bij woningwetwoningen zelfs
averechts gewerkt 8). Het is evenwel te hopen dat bij een door
staatssecretaris Brokx toegezegde evaluatie van het systeem
van de dynamische kostprijs het kind niet met het badwater
wordt weggegooid: wanneer de rente wel volledig wordt
doorberekend, kunnen toekomstige huurverhogingen niet
worden genegeerd.
De laatste jaren echter zijn de hoogte van de rente en het
tempo van de prijsstijgingen uit elkaar gaan lopen. De reële
rente is toegenomen. Een systeem als dat van de dynamische
kostprijs biedt hiertegen geen uitkomst. Onder de huidige
omstandigheden zal de hoge reële rente ten laste komen van
de huurder via een verhoging van het huumiveau, Of ten laste
van de belastingbetaier via sterk stijgende objectsubsidies,
Of ten laste van de woningzoekende wanneer een vermindering van het aantal nieuwbouwwoningen optreedt. Men kan
zich echter ook de vraag stellen of de door de hoge reële rente
afgedwongen inkomensherverdeling als een natuurverschijnsel moet worden geaccepteerd. Is het reëel dat inde huursector
de rente volledig dient te worden opgebracht, deels door de
huurder, deels door het Ministerie van VRO en dat sommigen de huurder zelfs de kostprijs willen laten betalen, terwijl
in de koopsector de rente voor een gedeelte via de fiscale aftrekbaarheid wordt afgewenteld? Doordat de subsidiëring
van huurwoningen zichtbaar op de begroting van het Ministerie van VRO staat en de “fiscale subsidiëring” van koopwoningen onzichtbaar is, “zit de huurwoning subsidietechnisch in het verdomhoekje” 9). Wellicht dat ook voor huurwoningen een vergelijkbare rente-aftrek tot stand kan worden gebracht.
Doorstroming
Naast de rente speelt ook de doorstroming een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de huursubsidies. Het ont1378

‘2

8%

4%

~

100

I~

~

~

~

~

~

m

~

~

Bron: CBS. MQandsIQlis,;~k van de prüzen. mei 1980.

De hoogte van de huur is in hoge mate afhankelijk van het
bouwjaar van de woning. Oudere woningen hebben over het
algemeen een lagere huur als gevolg van de lagere historische
kostprijs. Bij sommige woningen is de huur zo laag dat de
exploitant onvoldoende ontvangt voor het verrichten van
goed onderhoud aan de woning hetgeen ten nadele gaat van
de woningkwaliteit. Uit dien hoofde is een grotere huurverhoging zeker gewenst, al zal deze gepaard dienen te gaan met
een actiever aanschrijvingsbeleid van gemeenten zodat het
onderhoud ook daadwerkelijk plaatsvindt 10). Voorts is de
verhouding tussen huur en kwaliteit niet voor alle woningen
dezelfde 11). Door middel van huurharmonisatie, waarbij gedifferentieerde huurverhogingen op basis van kwaliteitskenmerken worden toegepast, kan hierin verbetering worden
gebracht.
De totale omvang van de individuele huursubsidie staat
in nauwe relatie tot de woonruimteverdeling over de inkomensgroepen. Deze verdeling is scheef. In een recente publikatie is uiteengezet dat enerzijds ongeveer een derde van de
huurders van een goedkope woning een modaal of bovenmodaal inkomen verdient, maar dat anderzijds de helft van
de huurders met een lager inkomen een middeldure of dure
woning bewoont 12). Een groot deel van deze laatste groep,
7) Zie J. W. G. F100r Beschouwingen over de bevordering van de
volkshuisvesting. Leiden, 1971.
8) Zie J. B. S. Conijn, De budgettaire consequenties van het dynamische huur- en subsidiebeleid voor woningwetwoningen, ESB,
27 augustus 1980.
9) D. Hamersma, Over de omvang van de jaarlijkse subsidies voor
huur- en koopwoningen, Woningraad, apnl 1974, blz. 152.
10) Over de mogelijke rol van de gemeenten hierbij, P. J. van den
Broek, Onbewoonbaarverklaring als beleidsinstrument, Vastgoedmarkt, 28 december 1979, blz. 23.
11) Ministerie van VRO, Huuraanpassing en woningkwa/iteit.
deel 2, 1976, blz. 21.
12) Cebeon, Woningbehoeftenonderzoek 1975. Facetstudie eigendoms- en huurverhouding. deel 2, 1980, blz. 208 e.v. Over de relatie
tussen woonruimteverdelingen betaaibaarheidsproblemen ook J. van
der Schaar, Betaaibaarheid van het wonen een steeds knellender
probleem, Bouw, 21 juni 1980, blz. 33-38.

!

in totaal 490.000 huurders, ontvangt individuele huursubsidie. Voorts is uit het onderzoek geconcludeerd dat als gevolg
van een stagnerend doorstromingsproces de groep huurders,
die op individuele huursubsidie is aangewezen, zal toenemen. De beste remedie tegen een stijgende subsidielast uit
hoofde van de individuele-huursubsidieregeling is een betere
verdeling van huurwoningen over de inkomens door middel
van een doelgericht doorstromingsgebied.
Onderwijl blijft de vraag actueel aan wie de rekening wordt
gepresenteerd van de scheve woonruimteverdeling. Tot op
heden kwam deze terecht bij de belastingbetaler. Via de regeling van de individuele huursubsidie hoefden mensen met een
modaal inkomen of lager niet méér te betalen dan een genormeerde huurquote. De overheid paste het verschil met de
vraaghuur bij. In de begroting voor 1981 is evenwel aangekondigd dat de normhuurquoten moeten worden verhoogd
met I procentpunt voor de mensen met een minimuminkomen, oplopend tot 2 procentpunt voor de mensen met een
modaal inkomen. Een en ander zou in vier jaar zijn beslag
moeten krijgen. Aldus ontstaat een verschuiving van de lasten van de slechte woonruimteverdeling naar de mensen met
de lagere inkomens. Want 70% van de individuele huursubsidie gaat naar mensen met een minimuminkomen (de
helft van de ontvangers van deze subsidie zijn bejaarden).
Er is evenwel nog een andere mogelijkheid, namelijk dat de
rekening wordt gepresenteerd aan de huurders met hoge
inkomens en goedkope woningen. Al in 1966 stelde Bogaers,
de toenmalige minister van Volkshuisvesting, een heffing
voor ten laste van financieel draagkrachtige huurders 13).

De motieven van de heffing waren enerzijds het vermijden
van onnodige subsidiëring en anderzijds het bevorderen van
de doorstroming. De Kamer kon er niet mee akkoord gaan.
Ook het huidige kabinet heeft overwogen een doorstromingsheffing in te voeren. Zo snel als het was met verhoging
van de normhuurquoten, zo langzaam is het echter met deze
heffing: er moet kennelijk nog veel gestudeerd worden.
“De daarmee verbonden werkzaamheden bevinden zich nog
in een zodanig beginstadium, dat het nauwelijks mogelijk en
daarom weinig zinvol is daarover reeds nadere mededelingen te doen” 14).
Samenvatting en conclusies
Er is sprake van een kwantitatief tekort aan woningen dat
verder dreigt toe te nemen. Daarenboven stelt ook de noodzaak van omvangrijke stadsvernieuwing een aanzienlijke
bouwopgave voor de komende jaren. Aan de aanbodzijde
van de bouwmarkt worden we geconfronteerd met toenemende werkloosheid en bedrijfssluitingen. Ten slotte heeft
de overheid te kampen met budgettaire problemen en hebben
de woonsubsidies de neiging sterk te stijgen, waardoor een
stimuleringsbeleid ernstig wordt bemoeilijkt. Het Ministerie
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening tracht deze
problemen het hoofd te bieden via een beleid dat primair gericht is op een verhoging van het huurniveau. Hiermee
tracht het de subsidie-uitgaven voor reeds gebouwde woningen te verminderen ten einde de bouw van een groter
aantal woningen te kunnen subsidiëren.
Zonder de noodzaak van een hoger huurniveau te bestrijden is in dit artikel een poging ondernomen de huidige problematiek in een ruimer kader te plaatsen. Hiertoe is allereerst een analyse gemaakt van de omvang en de stijging van
de door het Ministerie verstrekte woonsubsidies. Vooral de
objectsubsidies voor huurwoningen en de individuele huursubsidies zijn sterk toegenomen in de jaren zeventig. De
oorzaak van de toegenomen objectsubsidies is niet gelegen
in de verhouding tussen vraaghuur en stichtingskosten.
De vraaghuur is in de loop der tijd sterker gestegen dan de
stichtingskosten. De stijging van de objectsubsidies is vooral
veroorzaakt door de stijging van de rente, van 4% in 1953tot
10,5%in 1980.Vervolgens isde toename van individuele huursubsidies in verband gebracht met de scheve woonruimteverdeling. Als gevolg van een stagnerend doorstromingsproces zijn mensen met een laag inkomen aangewezen op
woningen, waarvan de huur te hoog is in verhouding tot
hun inkomen.
Dat de sterke stijging van de huursubsidies blijkt te zijn
veroorzaakt door de ontwikkeling van de rente en door de
gebrekkige doorstroming in de woningvoorraad, maakt de
problematiek voor het Ministerie van VRO niet minder knellend. Wèl laat het zien dat de groei van de huursubsidies
niet primair is veroorzaakt, doordat de huurontwikkeling
ondergeschikt zou zijn geweest aan het algemene loon- en
prijsbeleid of doordat de stijging van de bouwkosten niet
voldoende zou zijn gevolgd. Dit geeft wellicht aanleiding de
oplossing niet uitsluitend te zoeken in een verhoging van het
huurniveau, maar ook in andere maatregelen, die nauwer
bij de oorzaken van de woonsubsidiestijging aansluiten.
Hierbij kan worden gedacht aan een rente-aftrek bij huurwoningen, zoals die in de koopsector bestaat. Daarnaast zijn
huurbelasting en doorstroompremies, of andere maatregelen
om de doorstroming te bevorderen, te verkiezen boven een
verhoging van de normhuurquoten.
J. B. S. Conijn

13) Zie W. Drees en F. Th. Gubbi, Overheidsuitgaven in theorie en
praktijk, Groningen, 1968, blz. 202 en 203.
14) Huur- en subsidiebeleid, op. cit., blz. 19.

ESB 10-12-1980

J

1379

Auteur