Ga direct naar de content

Cultuurbeleid in Belgie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 27 1981

prof. De Grauwf •

Cultuurbeleid
in Belgie
De behoeften aan cultuur zijn onmetelijk. De middelen die een gemeenschap
aan de bevrediging van deze culturele be:ften wil besteden zijn noodzakelijijze beperkt. Vandaar dat het economische probleem ontstaat: hoeveel,
hoe en voor wie cultuur produceren. De
manier waarop cultuur voortgebracht en
verdeeld wordt kan en moet aan een economische analyse onderworpen worden.
In deze column zal ik het hebben over
een onderdeel van het cultuurbeleid in
Belgie, nl. het toneelbeleid.
De Belgische overheid subsidieert
theaters. Twee aspecten van dit subsidiebeleid, sinds 1975 vastgelegd in het theaterdecreet, vallen op. Ten eerste is het niveau van de subsidising substantieel. In
1979 moesten overheidssubsidies 80%
van de uitgaven van de theaters dekken,
m.a.w. slechts 20% van de kosten van het
produceren van toneelstukken werd
gedekt door het entreegeld betaald door
de toeschouwers. Ten tweede, deze overheidssubsidies worden in overwegende
mate uitbetaald aan de producent. Subsidies aan de theaterconsument spelen
slechts een minieme rol.
Over de omvang van de subsidies wil
ik het hier niet hebben. Het zal immers
moeilijk, zo niet onmogelijk zijn, tot
overeenstemming te komen over dit probleem. Volgens sommigen is de subsidie
overdreven, volgens anderen nog te laag.
Veel zal hier afhangen van het belang dat
men hecht aan de externe effecten van
theater en van de mate waarin het als collectief goed wordt beschouwd. Ook wil ik
het hier niet hebben over het inkomensherverdelend effect van deze politick (die
overigens in grote mate ten goede komt
aan de midden- en bovenklasse van de
maatschappij). Het probleem dat mij hier
interesseert betreft de manier waarop
deze subsidies worden uitgekeerd. Het
feit dat deze direct aan de producent
worden uitbetaald leidt tot een aantal
problemen.
Ten eerste zullen in een systeem van
producentensubsidies de producenten
voor de gunst van de politic! en ambtenaren moeten wedijveren om centen los te
krijgen. Dit heeft als belangrijke implicatie dat uiteindelijk een kleine elite van
mensen zal beslissen over wat goed (en
dus subsidieerbaar) en wat geen goed (en
dus niet subsidieerbaar) theater is. In een
alternatief subsidieringssysteem waar de
consumptie gesubsidieerd wordt (b.v.
ESB 3-6-1981

door een staatstoelage per verkochte entreekaart), zullen de producenten moeten wedijveren om de gunst van de toeschouwers. Hier zullen uiteindelijk de
toeschouwers zelf beslissen wat goed en
wat geen goed theater is. Kortom, een
produktiesubsidie (zoals in Belgie wordt
toegepast) leidt tot een theater waarvan
inhoud en vorm sterk be’invloed zullen
worden door het cultuurpatroon van een
kleine elite. Een situatie die analoog is
aan wat bestond in het ,,Ancien R6gime”
waar de koning of de prins uiteindelijk
het cultuurpatroon bepaalde door de
directe aanwerving van kunstenaars.
Een consumentensubsidie daarentegen
dwingt de theaterproducenten in veel
grotere mate rekening te houden met de
wensen van het theaterpubliek in zijn
geheel. Deze subsidievorm is dan ook
democratischer en heeft meer kans om
populaire cultuur voort te brengen.
Het ultieme argument voor behoud
van producentensubsidies is dat de elite
beter weet dan de theaterbezoeker wat
goed theater is, en dat dus de beslissing
welk theater te steunen liefst aan deze
elite moet worden overgelaten. Indien
dit principe juist is kan men zich afvragen waarom dit ook niet in andere domeinen zou moeten worden toegepast,
b.v. de film (hetgeen in Belgie reeds gebeurt voor nationale produkties), de literatuur, de schilderkunst enz ….
Een tweede belangrijk effect van directe producentensubsidies heeft te maken
met de kostenontwikkeling in deze sector. In een systeem waarin de theaterproducenten direct onderhandelen met een
staatsbureaucratie over de financiele
steun is het waarschijnlijk dat de producenten zullen pogen de budgetten te maximaliseren. Dit zullen ze trachten te
doen door de kosten op te blazen. De
ambtenaar die in principe controle moet
uitoefenen op deze kosten zal echter weinig kunnen controleren omdat hij aangewezen is op de informatie verstrekt door
de theaterproducent en omdat hij geen
vergelijkingspunt heeft. Dit wordt op
treffende wijze gelllustreerd door de Belgische situatie 1). Van 1976-1977 tot
1978-1979 (laatste seizoen waarvoor cij-

fers bestaan) zijn de kosten in de toneelsector met 33% toegenomen (in een periode waarin het BNP met 15%toenam).
Opvallend hierin is dat de personeelskosten nog sneller zijn gestegen, nl. met 37%.
Gedurende dezelfde periode nam het inkomen uit bezoldigde arbeid in de hele
Belgische economie toe met 17%. Dus de
personeelskosten in de toneelsector stegen tweemaal zo snel als in de rest van de
Belgische economie. Merkwaardig is het
ook vast te stellen dat de artistieke uitgaven in de toneelsector aanzienlijk minder
snel toenamen (24%) dan de personeelsuitgaven.
Heeft dit systeem van directe subsidies
geleid tot beter en meer toneel? Het antwoord is niet duidelijk te geven. Vast
staat dat het aantal produkties gedurende 1976-1979 globaal niet is toegenomen.
Het aantal toeschouwers steeg met 7% en
heeft nauwelijks gelijke tred gehouden
met de stijging van het potentiele (jonge)
publiek. Het is twijfelachtig of een van de
belangrijkste doeleinden van de Belgische toneelpolitiek, nl. een ruimere
participatie, bereikt wordt.
Ook hier zou een groter gebruik van
consumptiesubsidies voordelen bieden.
Het zou de theaterproducenten dwingen
meer oog te hebben voor de kostenontwikkeling, omdat hun inkomsten uiteindelijk zouden afhangen van de vraag
van de consument, in plaats van een
functie te zijn van de produktiekosten.
Het zou ook voor de theaterproducent
oncomfortabeler zijn omdat het veel
moeilijker is de gunst van een breed publiek te veroveren dan de gunst van een
klein aantal overheidsambtenaren. Dit is
misschien ook de reden waarom directe
produktiesubsidies de grote voorkeur
genieten van de theaterproducenten.

1) Een interessante recente studie is Bienstman en De Pauw, Een economische benadering van het cultuurbeleid met een concreet
onderzoek van de toneelsector, 15de Vlaams
Wetenschappelijk Economisch Congres, Leuven, mei 1981. De cijfers over het Belgische
toneel die hier vermeld worden zijn gebaseerd
op deze studie.

523

Auteurs