Coordinate van
loonvorming in Nederland
B. van Kiel en M. Wilke*
D
e loonstijging binnen een sector heeft niet alleen gevolgen voor de betreffende
werkgevers en werknemers, maar voor de gehele economie. Om die reden is bet
gewenst dat de loonvorming centraal gecoordineerd wordt. Daarbij mogen de
looneisen niet zo boog zijn, dat bet rendement van de ‘open’ sectoren wordt
aangetast. Ten einde dit euvel van de huidige loonruimteformule te ondervangen,
wordt in dit artikel een alternatieve formule gepresenteerd.
De conjuncturele inzinking in de Europese economieen, waaronder ook de Nederlandse, heeft de discussies over loonmatiging en loonmaatregelen een
nieuwe impuls gegeven. Dit is frappant te noemen,
aangezien een grote meerderheid van economen en
politici al jarenlang pleit voor decentralisatie van arbeidsverhoudingen, met als hoofdkenmerk een loonontwikkeling die door marktbewegingen wordt gestuurd. Deze meerderheid heeft overigens recent
haar gelijk gekregen: het centraal akkoord dat begin
november tussen de sociale partners is afgesloten,
bevestigt het belang van een loonbeweging die door
marktoverwegingen beheerst wordt en heeft de loonmaatregel van het kabinet afgewend.
In het kader van het debat over decentralisatie
van loonvorming en arbeidsverhoudingen, vindt binnen FNV-bonden een discussie plaats over de wijze
waarop deze de loonontwikkeling pogen te coordineren. Een van de centrale thema’s van deze discussie
is de wijze waarop de loonruimte als basis voor de
onderhandelingen wordt vastgesteld. Hierbij is het de
vraag in hoeverre de tot op heden gehanteerde loonruimteformule nog toekomst heeft.
Met dit artikel willen we deze discussie toelichten
en becommentarieren. Eerst gaan we in op de noodzaak van effectieve looncoordinatie in de Nederlandse economie. Vervolgens wordt de functie van de
FNV-loonruimteformule besproken en kritisch becommentarieerd. Aangezien we menen dat coordinate
van loonvorming in Nederland een goede zaak is,
sluiten we af met een alternatieve loonruimteformule
die bonden in Nederland kunnen hanteren bij de
looncoordinatie.
De noodzaak van looncoordinatie
Voordat ingegaan wordt op een alternatieve formule
voor de berekening van de loonruimte, willen we stilstaan bij de noodzaak van looncoordinatie als zodanig. Naar onze mening is deze noodzaak, ondanks
de tendens tot decentralisatie van de onderhandelingsstructuur in Nederland, alleen nog maar toegenomen .
Een standaard argument ten gunste van looncoordinatie is het bestaan van negatieve externe effecten
van sterke loonstijgingen. Dit argument is reeds terug
te vinden bij Beveridge en ligt ook ten grondslag aan
het invloedrijke model van Calmfors en Driffill . Een
negatief extern prijseffect is er bij voorbeeld wanneer
looneisen in laag-produktieve sectoren die boven de
sectorale produktiviteitgroei uitgaan, aanleiding geven tot prijsverhogingen in deze sector die de koopkracht van andere werknemers bedreigen en welke
tot verdere loon-en prijsstijgingen (of tot rendementsverlies) aanleiding kunnen geven. Wanneer bonden
het van te voren eens worden over de verdeling van
de produktiviteitsgroei in de economie, kunnen
loon- en prijsverhogingen uit hoofde van inhaalbewegingen vermeden worden. Een dergelijke inhaalbeweging is met name de laatste jaren in Nederland niet
geheel uitgebleven en het huidige mechanisme van
coordinate is dan ook voor verbetering vatbaar.
Wij vermoeden echter dat het geheel loslaten van
looncoordinatie leidt tot hogere inflatie en rendementsverlies. De reden hiervan is dat in Nederland
de bonden in de meeste sectoren van de economie
vertegenwoordigd zijn. Daarom zullen grote sectorale loonverschillen inhaalbewegingen tot gevolg hebben en is een looncoordinatie welke alle sectoren
* Bart van Kiel is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Technische Hochschule Darmstadt (BRD). Marco Wilke is hoofd van de beleidsafdeling van AbvaKabo.
1. Zie bij voorbeeld L. Calmfors en J. Driffil, Centralization
of wage bargaining, Economic Policy, 1988, biz. 13-61; D.
Soskice, Wage determination: the changing role of institutions in advanced industrialized countries, Oxford Review of
Economic Policy, nr. 4, 1990, biz. 36-61.
2. W. Beveridge, Full employment in a free society, Londen,
1944, biz. 199 ev.; L. Calmfors en J. Driffill, op.cit., 1988.
van de economic omvat eerder noodzakelijk. Dit is
een duidelijk verschil met bij voorbeeld Japan waar
de segmentatie van de arbeidsmarkt een hoge sprei-
Wanneer deze tegentendens zich dus niet of in
onvoldoende mate doorzet, kan geconcludeerd worden dat decentralisatie van de onderhandelingsstructuur tot het domineren van negatieve externe effec-
ding van de lonen toelaat, welke de laatste jaren zelfs
nog verder is toegenomen . In Japan is de coordinatie van de loonvorming beperkt tot de hoogproduktieve sectoren waar vakbonden voet aan de grond
gezet hebben (zie verderop). De onderhandelingspositie van werknemers in laag-produktieve sectoren
is vaak te zwak om aansluiting te vinden bij de looneisen in de vakbondssector .
ten kan leiden, met overeenkomstige gevolgen voor
inflatie en rendementen. Dat deze in Nederland in de
tachtiger jaren niet of in beperkte mate zijn opgetreden, heeft naar onze mening te maken met de nog
steeds bestaande coordinatie van de loonvorming en
met de werkloosheid, welke laatste de looneisen
wel heeft afgeremd.
Mogelijkheden voor looncodrdinatie
De loonruimteformule
Coordinate van de loonvorming kan bereikt worden
In Nederland coordineren FNV-bonden nun arbeids-
door centralisatie van de onderhandelingsstructuur
voorwaardeneisen met een loonruimteformule. Deze
van bij voorbeeld bedrijfs- naar sectoraal naar nationaal niveau. In het model van Calmfors en Driffill is
dit zelfs de enige manier om tot een coordinate van
de loonvorming te komen welke de negatieve externe effecten van loononderhandelingen internaliseert5.
Maar ook zonder vergaande centralisatie is een
coordinatie van de loonvorming mogelijk. De vakbondssector in Japan is hiervan een voorbeeld. Hier
wordt jaarlijks in het z.g. ‘Shunto’ (lente)-offensief in
onderhandelingen tussen werkgevers en bonden uit
de exportsector een voorbeeld voor de loongroei
vastgelegd dat als referentiepunt dient in verdere onderhandelingen op bedrijfsniveau . Deze coordinatie
van de loonvorming, die oorspronkelijk bedoeld was
om de zwakte van de bonden op bedrijfsniveau te
compenseren, heeft ook geleid tot een verdere coordinatie tussen de werkgevers. Zo geeft de Japanse
werkgeversorganisatie jaarlijks richtlijnen uit aan
haar leden over de te volgen loonpolitiek.
Decentralisatie van de onderhandelingstructuur
(zoals die in de jaren tachtig in Nederland waar te
nemen is) leidt in het model van Calmfors en Driffill
ceteris paribus tot een vergroting van de negatieve
externe effecten en daardoor tot hogere lonen. Calmfors en Driffill wijzen center ook op een tegentendens: door decentralisatie wordt de onderhandelingsmacht van de vakbonden verminderd waardoor
lagere lonen tot stand komen. Als gevolg van de gekozen model-parameters domineert deze tegentendens het externalisatie effect. Vanuit deze achter-
formule stelt dat de beschikbare ruimte om arbeidsvoorwaarden te verbeteren, gelijk staat aan de som
van de geraamde procentuele prijsstijging van consumptiegoederen en de per sector geraamde procentuele stijging van de arbeidsproduktiviteit . De uitkomst van deze formule fungeert als norm voor de
inzet bij onderhandelingen. De definitie van deze
loonruimteformule heeft daarmee grote gevolgen
voor de loonvorming, die het resultaat is van de looncoordinatie.
Het effect op de loonvorming moet center niet
worden overschat. In de onderhandelingspraktijk per
cao heeft de loonruimteformule geen of nauwelijks
directe invloed. Daar waar de raming voor de prijsontwikkeling nog een centraal en min of meer controleerbaar gegeven is, geldt dit absoluut niet voor de
raming van de produktiviteitsontwikkeling voor de
bedrijfstak of onderneming waarvoor een cao wordt
grond bepleiten zij voor landen met sectorgewijze
onderhandelingen (zoals Nederland) een verdere
decentralisatie van de onderhandelingsstructuur.
In de verdere discussie is crop gewezen dat de
tegentendens maar in beperkte mate op zal treden in
een open economic7. Immers, in een open economic
zullen de afwentelingsmogelijkheden van bedrijven
in de exportsectoren beperkt zijn, ongeacht de mate
waarin de onderhandelingsstructuur gecentraliseerd
is. Op een meer empirisch niveau kan verwezen wor- ‘
den naar de Britse ervaring, waar duidelijk wordt dat
een decentrale onderhandelingsstructuur op zich niet
tot een zwakke positie van vakbonden en lagere lonen hoeft te leiden. Er zijn naar onze mening voldoende redenen om de veronderstelling dat decentralisatie van de onderhandelingsstructuur tot lagere
lonen voert, in twijfel te trekken.
ESB 8-12-1993
3. B. Rowthorn, Corporatism and labour market performance, in: J. Pekkarinen, M. Pohjola, B. Rowthorn (red.), Social
corporatism: a superior economic system, Oxford, 1992.
4. Zo valt voor Japan uit de National Accounts van de
OESO te berekenen dat in de sectoren “community, social
and personal services” (waaronder ook de horeca valt), de
lonen in 1977 76% van het gemiddelde in de verwerkende
industrie bedroegen en in 1989 nog maar 72%. Dit terwijl
het aandeel van deze sektor in de totale werkgelegenheid
over dezelfde periode van 14% naar 20% steeg.
5. Zie L. Calmfors en J. Driffill, op.cit., biz. 17, 34. Ook in
R. Berndsen, Loonvorming en prijsstabiliteit, ESB, 27 oktober 1993, biz. 980-984, wordt bepleit om dat deel van de
loonmutatie dat externe effecten met zich meebrengt, op
centraal niveau vast te leggen. Hoewel analytisch een interessante optie, denken wij niet dat een dergelijke suggestie
in het huidige stelsel van de Nederlandse arbeidsverhoudingen enige kans maakt. Bovendien verwachten we dat ook
van de reele component van de loonmutatie, die volgens
Berndsen op decentraal niveau moet worden vastgelegd,
externe effecten uit kunnen gaan.
6. Zie verder K. Kshiro, Development of collective bargaining in postwar Japan, in: T. Shirai (red.), Contemporary industrial relations in Japan, Wisconsin, 1983; A. Takanashi
et. al. (red.), Shunto wage offensive, The Japan Institute of
Labour, Tokio, 1989. Eigen berekeningen laten een nauwe
correlatie (R2 = 0,86) tussen de groei van de lonen in de verwerkende sector en de Shunto loonsverhogingen zien.
7. Zie R. Layard, S. Nickell, R. Jackman, Unemployment, Oxford, 1991, biz. 134-137.
8. Het betreft het ‘geschoonde’ cijfer prijsindex gezinsconsumptie, zoals gepubliceerd door het CPB.
afgesloten. Bovendien tellen in de onderhandelingspraktijk zoveel andere factoren mee, dat de uitkomsten van de formule niet direct gebruikt worden .
Onderschatting van het effect van de loonruimteformule zou echter ook niet juist zijn. De formule als
legitimatie gebruikend, stellen FNV-bonden dat er
een ‘x-percentage ruimte is voor verbetering van de
arbeidsvoorwaarden’; of dat er een ‘y-percentage
looneis is die als alleszins redelijk mag worden gehouden gezien de x-percent ruimte’. Dit heeft minstens drie effecten:
• Als een FNV-bond een dergelijke ruimte of een
daarvan afgeleide loonontwikkeling opeist, gaat
deze eis voor alle sectoren waar de bond opereert
als een norm gelden, waarvan nauwelijks
afgeweken kan worden;
• Voor een belangrijk deel communiceert een bond
met de (niet kader)leden en met de niet-leden via
de media. Loonruimtepercentages of looneisen
spelen daarbij een grote rol. Bonden kunnen een
zeer afgewogen discussie hebben gehad over een
totaal pakket van arbeidsvoorwaarden ligt, vaak
zijn de media enkel gemteresseerd in ‘de looneis’;
• De ruimte die een FNV-bond stelt, heeft ook doorwerking naar concurrerende bonden in het eigen
werkveld en naar bonden in andere sectoren. Met
name het laatste punt is van groot belang. Verbetering van arbeidsvoorwaarden wordt immers voor
een belangrijk deel relationeel beleefd.
Concluderend kan gesteld worden dat de loonruimteformule van belang is bij ‘het percentage’ (ruimte
dan wel looneis) dat voor enig jaar gaat gelden als
referenu’ekader, waaraan het presteren van bonden
wordt afgemeten. In de onderhandelingspraktijk
speelt het die rol, en verder ook niet meer.
Kritiek op de FNV-loonruimteformule
De huidige loonruimteformule is gebaseerd op de
gedachtengang dat realisatie van eisen die eruit volgen niet leidt tot aantasting van het winstaandeel (en
daarmee ruwweg het rendement) van de Nederlandse economic. Dit wordt door FNV-bonden van belang geacht vanwege de werkgelegenheidsontwikkeling.
De formule is regelmatig bekritiseerd10. Als argumenten worden ondermeer genoemd:
• Incidentele loonontwikkeling wordt niet meegenomen, maar betekent wel een loonkostenstijging;
• Mutaties werkgeverspremies (althans in opwaartse
zin) worden niet meegenomen en zijn eveneens
kostenstijgingen;
• Er wordt niet gecorrigeerd voor prijsontwikkelingen die veroorzaakt worden door buitenlandse
invloeden en wisselkoersbewegingen; ondernemingen hebben hiermee wel te maken;
• De loonruimteformule is te grof en differentieert
onvoldoende naar de bedrijfstak- of ondernemingsspecifieke positie.
Het laatste punt is ongetwijfeld waar, maar is minder
relevant gezien de rol die de formule vervult (zie eerder). Mutaties van werkgeverspremies zijn de afgelo-
1122
pen jaren structured positief noch negatief (wellicht
met uitzondering van de vut-premie). Bovendien valt
er een tendens waar te nemen dat werkgeverspremies verdwijnen11. Het punt van de incidentele loonontwikkeling is vanuit economisch perspectief juist.
Men zou echter kunnen betogen dat de loonruimteformule alleen een eis weergeeft. Vanzelfsprekend is
dit nog geen onderhandelingsuitkomst. De kostenontwikkeling als gevolg van incidentele loonontwikkeling zal ongetwijfeld een van de elementen zijn die
de werkgeversvertegenwoordiging bij de onderhandelingen in zal brengen. In het door ons gepresenteerde alternatief zullen we ingaan op de effecten
van ‘buitenlandse ontwikkelingen’.
Een fundamenteler probleem van de huidige FNVformule is dat hoog-produktieve sectoren zichzelf
een structured hogere ruimte kunnen aanmeten dan
laagproduktieve sectoren. Zoals hierboven al beweerd is, beleven mensen verbetering van arbeidsvoorwaarden relationeel. Zeker in een klein land als
Nederland met een relatief overzichtelijke arbeidsmarkt hebben loonmutaties de neiging te convergeren naar het hoogste niveau . De resulterende norm
zal derhalve vaak rond het niveau van de som van de
consumptieprijsstijging en de produktiviteitsmutatie
in de ‘open sector’ van de Nederlandse economic
liggen.
Een alternatieve formule
Uitgaande van enerzijds het belang van gecoordineerde loonvorming en anderzijds de kritiek op de huidige formule, stellen we een alternatief voor. Dit alternatief is gebaseerd op de gedachtengang dat de
‘open sectoren’ in de Nederlandse economic het
meest kwetsbaar zijn voor prijsontwikkelingen op
de wereldmarkt en voor wisselkoersaanpassingen.
De loonruimte in de alternatieve formule wordt gedefinieerd als:
afzetprijsstijging in de open sectoren +
produktiviteitsstijging in de open sectoren
Deze ruimte gaat als norm dienen voor alle sectoren
in de economic, hetzij open, hetzij afgeschermd.
Met behulp van een zeer beknopt model hebben we de effecten van het hanteren van deze formu9. In die zin denken wij dat Den Butter in zijn artikel De
loonruimte: mythe of baken, ESB, 1991, biz. 272-275, het belang van de loonruimteformule op sectorniveau overschat.
10. Zie bij voorbeeld G. Zalm, Mythen, paradoxen en taboes in de economische politick, ESB, 1990, biz. 512-517.
11. Dit volgt ondermeer uit het wetsvoorstel rond afschaffing van de overhevelingstoeslag door middel van een brutering van de lonen, en in de gedachtengang rond de stelselherziening ziektekostenverzekering.
12. Zie voor empirische onderbouwing de bijzonder interessante studie van Hofman, Compaijen en van Ours, Sectorale
Loondifferentiatie en werkgelegenheid in internationaal
perspectief, OSA-werkdocument 105, 1992.
13. Het model kan bij de auteurs worden opgevraagd. Het
is gebaseerd op een artikel van A. Lindbeck, Imported and
structural inflation and aggregate demand: the Scandinavian model reconstructed, in: A. Lindbeck (red.), Inflation
and employment in open economies, Amsterdam, 1979.
Piguur 1. Het verscbil tussen de buidtge FNV-loonrutmteformule en bet alternatief, 1988 – 1994,
% loonstijging
3,8
2,2
2,1
0,8
0,5
Kritiek op dit alternatief zou kunnen zijn, dat het
een nogal centralistische gedachtengang herbergt: de
loonruimte wordt immers voor alle sectoren op dezelfde cijfers gebaseerd. In de eerste plaats stellen we
dat we een bepaalde mate van centralisme in dit verband ook juist beogen. Het centralistische karakter
van de looncoordinatie moet de bovengenoemde
negatieve effecten voorkomen. Ook op andere plaatsen hebben we betoogd dat een bepaalde wijze van
centralistisch, of gecoordineerd loonbeleid gunstig
kan uitpakken voor variabelen als de werkgelegenheidsontwikkeling .
-03 -1,!
88
89
90
91
92
93
94
le vergeleken met de huidige formule zoals deze in
de praktijk werkt (ruimte = consumptieprijsstijging +
produktiviteitsstijging open sector). In het model is
de moglijkheid van een afzetprijsstijging in de open
sectoren begrensd door de prijsbeweging op de
wereldmarkt, gecorrigeerd voor wisselkoersmutaties.
producenten in deze sectoren hebben niet of nauwelijks de mogelijkheid om loonkostenstijgingen in hun
prijzen door te berekenen. In het model berekenen
producenten op de afgeschermde markt (loon)kostenstijgingen wel volledig in de prijzen door: de prijsvorming wordt hier bepaald door ‘mark-up pricing’.
Voor zover we aannemen dat de geeiste ruimte
inderdaad wordt geeffectueerd in loonkostenmutaties, leidt de uitwerking van de huidige formule tot
rendementsaantasting in de open sector. Producenten in de afgeschermde sector (met een in het model
veronderstelde lage produktiviteitsontwikkeling)
kunnen de relatief hoge lasten van de effectuering
van de loonruimte alleen financieren door deze in de
prijzen door te berekenen. Als gevolg hiervan zal de
consumptieprijsmutatie boven de afzetprijsontwikkeling in de open sector liggen. Het effect van het
opschroeven van de consumptieprijsontwikkeling
wordt vermeden door het hanteren van het door ons
voorgestelde alternatief.
Betoogd zou kunnen worden dat de afgeschermde sector een eigen ‘ruimtenorm’ zou moeten hanteren, gebaseerd op de prijsontwikkeling in de eigen
sector. Een belangrijk nadeel hiervan is dat bij het
hanteren van verschillende ruimtenormen, er waarschijnlijk toch weer een opwaartse convergentie
plaatsvindt, met alle gevolgen voor de rendementsontwikkeling in de open sectorfen van dien .
In figuur 1 wordt, op basis van CPB-gegevens uit
het Centraal Economisch Plan 1993, het verschil in
loonruimte weergegeven voor de periode 1988-1994,
dat voortvloeit uit hantering van de huidige respectievelijk alternatieve formule. Zeker in de periode
1990-1992 zou er volgens ons alternatief een veel
lagere loonruimte moeten zijn vastgesteld dan de
door ons geinterpreteerde versie van de huidige
formule impliceert.
ESB 8-12-1993
Daarnaast willen we nogmaals wijzen op de rol
van een loonruimteformule en de hieruit voortvloeiende ‘norm’. Deze norm is niets meer of minder dan
een algemeen richtsnoer voor het decentrale caooverleg. Zoals al gesteld heeft de loonruimtenorm
alleen indirecte betekenis bij de daadwerkelijke caoonderhandelingen, die vervolgens sector-of ondernemingsspecifieke zaken kunnen regelen.
Conclusie
Indien arbeidsvoorwaardenvorming decentraal plaatsvindt, kan de loonvorming negatieve externe effecten met zich meebrengen. Dit heeft in eerste instantie
gevolgen voor de rendementen van ondernemingen
of bedrijfstakken, maar op termijn natuurlijk ook
voor de werkgelegenheid. Om die reden bepleiten
we een effectieve coordinate van de loonvorming.
De inzet van de bonden in de onderhandelingen
moet gebaseerd zijn op een loonruimteformule die
de rendementen van de ‘open’ sectoren niet aantast.
De formule die de FNV-bonden op dit moment hanteren, doet dat in de praktijk wel en heeft dus, zeker in
een kleine open economic als Nederland, duidelijk
nadelen.
Daarom stellen we een alternatieve formule voor,
waarin een soort centraal geldende loonruimte gebaseerd is op de som van de gemiddelde afzetprijsstijging in de open sectoren en de produktiviteitsstijging
in deze sectoren. Het hanteren van een dergelijke formule draagt bij aan het totstandkomen van een structured verantwoorde loonkostenontwikkeling.
Bart van Kiel
Marco Wilke
14. Volgens de gedachtengang van ‘mark-up pricing’ is de
afzetprijsontwikkeling van een producent de resultante van
andere variabelen. In deze situatie ligt het dan ook voor de
hand dat de afgeschermde sector de consumptieprijsstijging
als (nominaal) uitgangspunt voor de ruimtenorm zal nemen.
15. Zie bij voorbeeld M. Wilke, Corporatism and the stability of capitalist democracies, Frankfurt am Main, 1991; M.
Wilke, Recentralisatie van arbeidsverhoudingen, Zeggenscbap, 1992/2, biz. 42-45; B. v. Kiel, Coordinated systems of
industrial relations and unemployment performance, (nog
te verschijnen).