Terwijl gangbare handelstheorieën uitgaan van specialisatie tussen landen die met elkaar handelen, exporteren Nederland en Duitsland steeds meer van hetzelfde.
ESB Internationaal
in ternationaal
Toenemende convergentie
van de Nederlandse en
Duitse goederenhandel
Duitsland is gespecialiseerd in de productie van hoogwaardige
machines, apparaten en auto’s; Nederland in landbouwproducten,
fossiele brandstoffen en halffabricaten. Dat traditionele beeld is
aan bijstelling toe. De laatste decennia is het verschil in ‘productiepakket’ kleiner geworden. Dit roept vragen op over de geldigheid van gangbare handelstheorieën. De theorie van economische
complexiteit kan deze ontwikkeling beter verklaren.
beeld, gebaseerd op traditionele handelstheorie, tekortschiet
in het verkennen van nieuwe mogelijkheden om de handel
met Duitsland vorm te geven. De theorie van economische
complexiteit (EC-theorie) kan de recente ontwikkelingen
beter beschrijven. Deze theorie benadrukt dat geografische
nabijheid spillovers en het delen van tacit knowledge mogelijk
maakt. Dit artikel beperkt zich tot de handel in goederen, en
laat de relatief grote dienstenexport naar Duitsland buiten
beschouwing.
Theorieën over internationale handel
Hein Vrolijk
Partner bij Frisse
Blik
Geert Vissers
Partner bij InnoTeP
622
V
olgens een WRR-rapport uit 1982 (Van
Paridon et al., 1982) was de handel van Nederland met de toenmalige Bondsrepubliek
uitzonderlijk eenzijdig. Een groot deel van
de Nederlandse export was afkomstig uit
de landbouw en uit sectoren als voeding en genotmiddelen,
brandstoffen en grondstoffen, en slechts een klein deel betrof
industriële producten. Het rapport vergeleek de positie van
Nederland tegenover Duitsland met die van een ontwikkelingsland: “De eerste partij levert de grondstoffen, de tweede
partij brengt de eindproducten inâ€.
Dit beeld lijkt nog steeds te bestaan. Op haar website
noemt de Nederlandse ambassade in Duitsland raffinageproducten, aardolieproducten, chemische producten en agrarische producten als de belangrijkste Nederlandse exportproducten. Dit is niet onjuist, maar het beeld wordt bevestigd
van Nederland als grondstoffenleverancier. Dat gaat voorbij
aan het feit dat de handel tussen Nederland en Duitsland de
laatste decennia sterk is veranderd. Het verschil in samenstelling van in- en uitvoerpakketten is kleiner geworden. Dat is
belangrijk omdat Duitsland nog steeds de belangrijkste handelspartner van Nederland is, maar ook omdat het gangbare
In de economische theorie wordt internationale handel vaak
in verband gebracht met specialisatie-voordelen. Volgens
Ricardo heeft internationale handel niet alleen voordelen in
geval van absolute maar ook in geval van relatieve kostenverschillen. Die verschillen zijn het gevolg van specialisatie, en
de voordelen gelden voor alle betrokken landen (en dat is een
belangrijk argument voor vrijhandel). Heckscher en Ohlin
brengen de specialisatie van een land in verband met beschikbare productiemiddelen: arbeid, kapitaal, en grondstoffen.
Zo komen arbeidsintensieve bedrijfstakken veel voor in landen waar arbeid relatief goedkoop is. Die redenering impliceert dat vrijhandel zal leiden tot convergentie – verschillen
tussen landen worden kleiner – omdat de stijgende vraag naar
arbeid in landen waar die arbeid goedkoop is ten slotte zal
leiden tot loonsverhoging. Dit wordt voor arbeidsproductiviteit en kapitaal/arbeid-ratio bevestigd door Dollar en Wolff
(1993). Maar de hypothese dat landen ook convergeren in
termen van productiestructuur wordt niet bevestigd, althans
niet voor OESO-landen. Wolff (2000) toont aan dat tussen
1970 en 1993 het internationale specialisatiepatroon nauwelijks is veranderd. Convergentie in arbeidsproductiviteit leidt
dus niet noodzakelijk tot convergentie in productiestructuur.
Deze continuïteit in internationale handelspatronen is
een kernpunt van de recente New Trade Theory, die wijst op
de rol van toenemende schaalvoordelen, learning by doing,
en netwerkeffecten. Vanwege hoge aanloopkosten kiezen be-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4670) 11 oktober 2013
Internationaal ESB
drijven voor specialisatie, en omdat hun kosten steeds lager
worden hebben ze een blijvende voorsprong op potentiële
toetreders, wat leidt tot monopolistische marktstructuren in
de internationale handel. Een heel andere benadering wordt
voorgesteld door Hausmann et al. (2011). Hun theorie van
economische complexiteit neemt als vertrekpunt niet de input (productiefactoren) van een land, maar de output (export). Een land heeft een hoge graad van economische complexiteit als het producten exporteert die relatief veel kennis
vereisen. De indicator hiervoor is dat de betreffende producten door relatief weinig landen worden geëxporteerd. Landen
met een lage graad van economische complexiteit exporteren
vrijwel uitsluitend producten die ook door veel andere landen
worden geëxporteerd.
De EC-theorie stelt dat diversificatie, meer dan specialisatie, leidt tot economische groei. Diversificatie is mogelijk
door de competenties waarover bedrijven beschikken op basis
van hun huidige producten en de bijbehorende kennisbasis.
De theorie benadrukt dat veel technologie niet kan worden
vastgelegd in een gemakkelijk toepasbare blauwdruk, maar
deels het karakter heeft van tacit knowledge. Afstand is bij
overdracht van deze kennis van groot belang. De uitwisseling
van tacit knowledge verloopt beter als betrokkenen face-toface kunnen communiceren (Gertler, 2007). Geografische
afstand vormt dus een belemmering voor kennisuitwisseling.
Bedrijven die innoveren en daarbij kennis van andere organisaties nodig hebben, zullen om die reden eerder in zee gaan
met nabijgelegen instellingen en bedrijven.
Een bedrijf kan op diverse manieren toegang krijgen tot
de tacit knowledge van andere organisaties, bijvoorbeeld door
bedrijfsovername, handel, toelevering, O&O-samenwerking
of migratie. Zo ontstaan technology spillovers, waarvan de intensiteit toeneemt naarmate de geografische afstand kleiner
is. Dat geldt ook grensoverschrijdend – zeker als er tussen
landen weinig economische barrières bestaan – wat tot uiting
komt in internationale handelspatronen (Keller, 2002).
In aansluiting op deze gedachtegang onderzoeken Bahar
et al. (2012) of het exportpakket van landen meer gelijkenis
vertoont naarmate die landen dichter bij elkaar gelegen zijn.
Zo’n overeenkomstig exportpakket blijkt inderdaad op buurlanden van toepassing. Dit geldt niet alleen in statisch maar
ook in dynamisch opzicht. De kans dat een land een nieuw
product toevoegt aan zijn bestaande exportpakket blijkt 65
procent hoger als naburige landen hetzelfde product al exporteren. Deze bevinding druist in tegen de gangbare theorie over internationale handel, die uitgaat van comparatieve
voordelen als gevolg van specialisatie, en die daarom voorspelt dat buurlanden juist handel drijven met uiteenlopende
producten.
Bahar et al. (2012) laten zien dat buurlanden meer overeenkomsten hebben in de samenstelling van hun export naar
de rest van de wereld dan in de producten die ze onderling
verhandelen. Vergelijkbare consumentenpreferenties vormen
dus geen verklaring voor de vergelijkbare exportpakketten,
zoals Helpman en Krugman (1985) beweren. Ook andere
mogelijke verklaringen voor overeenkomsten in de exportstructuur van buurlanden, zoals een gemeenschappelijke
historie en overeenkomsten in cultuur, inkomensniveaus en
factor endowments, verwerpen zij op basis van een studie die
99 procent van de wereldhandel omvat.
Jaargang 98 (4670) 11 oktober 2013
Veranderingen in de handel met Duitsland
Veranderingen in de samenstelling van de handel kunnen
zichtbaar worden gemaakt met een dynamische specialisatiematrix (Vrolijk, 2013). Tabel 1 toont de specialisatiematrix
voor de Nederlandse handel met Duitsland. Omdat de cijfers
voor 2012 een voorlopig karakter hebben is het gemiddelde
van 2011 en 2012 genomen. Vermeld wordt de dekkingsgraad
in 1996 en 2011/12, en tussen haakjes het aandeel in de totale
export naar Duitsland in 2011/12. Linksboven staan de twee
productgroepen die in 1996 een positieve dekkingsgraad hadden (uitvoer groter dan invoer) en die daarna hun dekkingsgraad nog zagen stijgen. Rechtsboven in tabel 1 staan de productgroepen waarvan de positieve dekkingsgraad sinds 1996
een dalende tendens vertoont. Dat betreft de productgroepen
die in het WRR-rapport werden genoemd: agroproducten,
niet-agrarische grondstoffen en minerale brandstoffen. Deze
laatste categorie had in 1996 een zeer hoge dekkingsgraad van
vijftien procent die sindsdien gedaald is naar ruim vijf procent.
Ook de veel kleinere categorie ‘dranken en tabak’ laat een sterke daling zien, en hier is nu zelfs een handelstekort. Eveneens
gedaald is de dekkingsgraad van de categorie ‘agroproducten’,
alleen al het vermelden waard omdat het twee topsectoren betreft: tuinbouw en uitgangsmateriaal, en agrofood.
De productgroepen linksonder geven een omgekeerd
beeld te zien: een negatieve dekkingsgraad in 1996 en daarna
een stijging. Die stijging is zelfs zo groot dat in alle gevallen de
uitvoer groter is geworden dan de invoer. Dit is opmerkelijk
omdat het producten betreft waarvoor geldt dat Duitsland
werd (en wordt) gezien als relatief sterk en Nederland als relatief zwak.
Wederuitvoer
Het is denkbaar dat de geconstateerde verschuivingen grotendeels toe te schrijven zijn aan wederuitvoer. In 2010 maakte
wederuitvoer ongeveer 50 procent uit van de Nederlandse
Veranderingen in de dekkingsgraad, 1996-2012
DekkingsÂ
graad in
1996
Gestegen
>1
Agrarische oliën en vetten:
1,1 1,5 (1,0 procent)
Chemische producten: 1,2 1,4
(19 procent)
<1
Tabel 1
Gedaald
Fabricaten: 0,9 1,2 (11 procent)
Machines en vervoermaterieel:
0,9 1,2 (23 procent)
Diverse gefabriceerde goederen:
1,0 1,3 (9 procent)
Overige goederen: 0,9 1,1
(1 procent)
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Agroproducten: 2,7 1,9
(14 procent)
Dranken en tabak: 2,1 0,9
(0,4 procent)
Grondstoffen: 3,0 2,1
(5 procent)
Minerale brandstoffen: 15,0 5,1
(16 procent)
Bron: CBS
623
ESB Internationaal
goederenexport terwijl dat in 1990 nog maar 25 procent was,
en van de totale wederuitvoer had ruim een kwart Duitsland
als bestemming (Kuypers et al., 2012). Gelet op deze percentages moet een analyse van de samenstelling van de handel
tussen Nederland en Duitsland rekening houden met wederuitvoer. Daarom is niet de bruto-export (de som van wederuitvoer en uitvoer van producten van Nederlandse makelij)
maar de dekkingsgraad als indicator genomen. Op die manier
is gecorrigeerd voor veranderingen in het aandeel wederuitvoer. Tabel 2 laat voor een aantal belangrijke productgroepen
de veranderingen zien in de wederuitvoer naar Duitsland.
We kunnen de data in tabel 1 en tabel 2 met elkaar vergelijken, zij het met enige reserve omdat de perioden niet identiek zijn. De vergelijking leert dat veranderingen in de dekkingsgraad van de Nederlandse handel met Duitsland slechts
gedeeltelijk corresponderen met veranderingen in de wederuitvoer. Voor chemische producten is de dekkingsgraad gestegen, en dat is mede dankzij toegenomen wederuitvoer. Dat
geldt ook, maar in minder sterke mate, voor oliën en vetten en
voor fabricaten. Voor agroproducten, dranken en tabak geldt
echter dat de dekkingsgraad is gedaald terwijl de wederuitvoer is gestegen. En de dekkingsgraad van machines en vervoermaterieel is gestegen terwijl het percentage wederuitvoer
nagenoeg constant (en zeer hoog) is. De dekkingsgraad van
de Nederlandse uitvoer naar Duitsland hangt dus niet systematisch samen met wederuitvoer. De conclusie moet zijn dat
veranderingen in de wederuitvoer geen afdoende verklaring
bieden voor convergentie in de structuur van de handel tussen
Nederland en Duitsland.
Geografische nabijheid
Zowel de theorie van Ricardo als de New Trade Theory
voorspelt divergentie in de handelspatronen van landen die
op de wereldmarkt met elkaar concurreren. Zo’n proces van
divergentie heeft echter niet plaatsgevonden. Integendeel, er
is sprake van convergentie. Zo blijkt uit tabel 1 dat de aanvankelijk hoge Nederlandse dekkingsgraad in de handel met
Duitsland is afgenomen voor agro-producten, en gestegen
voor machines en vervoermaterieel.
Zowel de theorie van Heckscher en Ohlin als die van
Helpman en Krugman (1985) voorspelt convergentie in de
productie- en de exportstructuur naarmate verschillen in kostenstructuur, respectievelijk consumentenpreferenties, kleiner worden door specialisatieprocessen. Ook de EC-theorie
voorspelt convergentie, maar schrijft die toe aan een proces
van diversificatie. Bedrijven hebben competenties verworven
met hun bestaande en vroegere productenpakket, en die kunnen ze gebruiken om hun activiteiten uit te breiden, met aangepaste of nieuwe producten, in eigen land of (gedeeltelijk)
in het buitenland. Volgens de EC-theorie zal er meer convergentie zijn tussen gebieden die dicht bij elkaar zijn gelegen
(Bahar et al., 2012). Daarom is de Nederlandse handel met
Duitsland als geheel vergeleken met die tussen Nederland en
Noordrijn-Westfalen (NRW), de meest nabijgelegen deelstaat die ruim veertig procent van de Nederlandse export naar
Duitsland ontvangt. De analyse beperkt zich tot de tien voor
Nederland meest competitieve productgroepen, uitgaande
van de gemiddelde dekkingsgraad over 2008–2010.
Volgens de EC-theorie is te verwachten dat de dekkingsgraad van Nederland ten opzichte van NRW lager is
dan ten opzichte van Duitsland als geheel. Immers, naarmate
de geografische afstand tussen twee handelspartners kleiner
is, zullen de productie- en exportstructuur van die partners
meer overeenkomst vertonen, wat tot uiting komt in een kleiner verschil tussen invoer en uitvoer. Figuur 1 laat zien dat
de dekkingsgraad voor de handel naar NRW inderdaad een
gelijkmatiger patroon vertoont dan die voor de handel naar
Duitsland als geheel.
Geografische nabijheid zou volgens de EC-theorie ook
een belangrijke rol moeten spelen bij de diverse vormen van
grensoverschrijdende economische interactie waarmee tacit
knowledge kan worden overgedragen en tot spillovers kan
leiden. En inderdaad nemen de naburige deelstaten NRW
en Nedersaksen een groter deel van het grensoverschrijdende
verkeer met Nederland voor hun rekening dan verwacht zou
mogen worden op grond van hun aandeel in de Duitse bevolking, respectievelijk 22 en 10 procent. Zowel bij de Duitse
invoer (= Nederlandse export) als bij de export is het aandeel
van Nederland in deze deelstaten veel hoger dan in de rest van
Duitsland. Dat geldt grosso modo ook voor investeringen en
migratie (NBSO, 2012; Vrolijk en Vissers, 2012). Dit geografische patroon wordt niet voorspeld door de andere theorieën
die de convergentie in internationale handelspatronen proberen te verklaren.
Beleidsimplicaties
Aandeel van wederuitvoer in de export,
in procenten
Export naar:
productgroepen
Duitsland
Tabel 2
Overige landen
2002/’03
2009/’10
2002/’03
2009/’10
Chemische producten
31
53
30
40
Grondstoffen, oliën en vetten
27
32
24
28
Machines en vervoermaterieel
72
74
63
63
Minerale brandstoffen
23
23
24
27
Overige gefabriceerde producten
47
57
43
54
Voeding, dranken en tabak
22
30
18
22
Bron: CBS
624
Op twee manieren kan Nederland profiteren van de sterke
Duitse economie. Goederen die Duitse bedrijven exporteren
of importeren moeten gedistribueerd, opgeslagen en (opnieuw) verpakt worden, en Nederlandse bedrijven beschikken mede vanwege de geografische ligging over goede mogelijkheden om deze activiteiten voor hun rekening te nemen.
Bij deze wederuitvoer en doorvoer gaat het meestal om relatief laagwaardige activiteiten. De tweede manier verloopt via
toeleveringsrelaties. Nederlandse bedrijven kunnen als toeleverancier optreden voor Duitse bedrijven en sterker worden
door gebruik te maken van Duitse toeleveranciers. Het gaat
hier in de regel om hooginnovatieve activiteiten. Gezien het
belang daarbij van tacit knowledge en van geografische nabijheid mag verwacht worden dat de oostelijke provincies eerder
zullen profiteren van toeleveringsrelaties tussen Nederlandse
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4670) 11 oktober 2013
Internationaal ESB
en Duitse bedrijven dan de Randstad, temeer omdat de metaal- en elektrotechnische industrie vooral sterk vertegenwoordigd is in Oost- en Zuidoost-Nederland (CPB, 2010).
De wederuitvoerbedrijven zijn vooral geconcentreerd in de
Randstad (CBS, 2012).
Vanwege dit verschil tussen het oosten en het westen van
Nederland zou het goed zijn om aan het topsectorenbeleid
een regionale differentiatie toe te voegen, zoals eerder ook het
geval was in Pieken in de Delta. Maar in ieder geval zouden
de oostelijke provincies zich rekenschap moeten geven van de
voordelen waarover ‘hun’ bedrijven beschikken in relatie tot
de Duitse economie. Dat voordeel wordt steeds belangrijker
omdat van toeleveranciers in de hightechindustrie in toenemende mate wordt verlangd dat ze effectief kunnen bijdragen
aan het ontwikkelproces van de klant, de zogeheten grey-boxbenadering (Smals, 2012). De vereiste leveranciersbetrokkenheid verloopt waarschijnlijk beter naarmate de geografische
(en culturele) afstand kleiner is (Schoevers, 2012).
Vaak wordt gesteld dat Nederlandse bedrijven zich
meer op Zuid-Duitsland moeten richten omdat daar de
econo ische groei het sterkst is binnen Duitsland. Volgens
m
de theorie van de economische complexiteit speelt echter
geografische nabijheid een sleutelrol in de diffusie van tacit
knowledge. Daarom is het naar alle waarschijnlijkheid gunstiger voor Nederlandse bedrijven om zich te (blijven) richten
op marktpartijen in Nedersaksen en NRW. De Nederlandse
overheid zou haar exportbevorderingsbeleid daarop moeten
afstemmen.
Dekkingsgraad van Nederlands meest
competitieve producten
14
figuur 1
In procenten
12
10
8
6
4
2
0
Bloemen Groenten
en planten
e.d.
(II-1)
(II-3)
Minerale
brandstoffen
(V-9)
Cacao en
cacaoproducten
(IV-9)
Melk en Kleding en Levende
Zeep,
Instruzuivelpro- kledingstoe- dieren wasmiddelen menten
(I-1)
ducten
e.d.
behoren
(XVIII-1)
(I-27)
((VI-47)
(XI-44)
Duitsland totaal
Nordrhein Westfalen
Dierlijke
en plantaardige
vetten
(III-1)
Bron: Vrolijk en Vissers, 2013
Literatuur
Bahar, D., R. Hausmann en C.A. Hidalgo (2012) International knowledge diffusion and the
comparative advantage of nations. CID Working Paper, 235.
CBS (2012) Internationalisation Monitor 2012. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CPB (2010) Stad en Land. Den Haag: Centraal Planbureau.
Dollar, D. en E.N. Wolff (1993) Competitiveness, convergence, and international specialization.
Cambridge, Mass.: MIT Press.
Gertler, M.S. (2007) Tacit knowledge in production systems: how important is geography?
In: Polenske, K.R. (red.) The economic geography of innovation, Cambridge: Cambridge University Press, 87–111.
Hausmann, R., C.A. Hidalgo, S. Bustos, M. Coscia, S. Chung, J. Jimenez, A. Simoes en M.A.
Yıldırım (2011) The atlas of economic complexity: mapping paths to prosperity. Boston: Center for
International Development, Harvard University.
Helpman, E. en P. Krugman (1985) Market structure and foreign trade. Cambridge, Mass.: MIT
Press.
Keller, W. (2002) Geographic localization of international technology diffusion. American
Economic Review, 92(1), 120–142.
Kuypers, F., A. Lejour, O. Lemmens en P. Ramaekers (2012) Kenmerken van wederuitvoerbedrijven. Den Haag/Heerlen: Centraal Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek.
NBSO (2012) Duitsland in cijfers – analyse van de economische betrekkingen tussen Nederland en
Duitsland. Frankfurt: Netherlands Business Support Office.
Paridon, C.W.A.M. van, E.K. Greup en A. Ketting (1982) De handelsbetrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, V30.
Schoevers, M. (2012) The role of proximity in collaborating with suppliers in new product development research in the Netherlands and Japan. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen.
Smals, R.G.M. (2012) Collaborative development of complex products – ten cases of collaborative
product development in high tech industries. Nijmegen: Radboud Universiteit.
Vrolijk, H. (2013) Smart Specialisation gebaat bij verstandig gebruik locatiequotiënt. Geografie, april, 28–31.
Vrolijk, H. en G. Vissers (2012) Economisch verkeer tussen Nederland en Duitsland; was de nationale grens slechts een historisch intermezzo? Zwolle: Trendbureau Overijssel.
Wolff, E.N. (2000) How persistent is industry specialization over time in industrialized countries? International Journal of Technology Management, 19(1), 194–205.
Jaargang 98 (4670) 11 oktober 2013
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
625