Contract is contract
B.M.S. van Praag
Enige maanden geleden schreef ik in
een bekende kwaliteitskrant1, dat ik
vraagtekens zette bij de mogelijkheid
tot realisering van de manhafte belofte
om de lonen in de publieke sector aan
de lonen in de particuliere sector te
koppelen en de uitkeringen op nun
beurt aan de lonen in de publieke sector. Ik kon toen echter niet bevroeden
dat de duurzaamheid van de koppeling
die ik toen op circa een jaar stelde al
zoveel eerder onder druk zou komen te
staan.
Er is een verschil tussen een politieke
belofte en lets dat economisch realiseerbaar is. De koppelingsgedachte is
daarvan een perfect voorbeeld. Politiek
is de koppeling natuurlijk een geniale
gedachte. Men verschaft daardoor een
inkomensgarantie aan alle werknemers
in de publieke sector en trendvolgers en
aan de miljoenen uitkeringstrekkers in
onze samenleving. Met is echter meer
dan zomaar een inkomensgarantie. De
koppeling heefteen belangrijke psychologische dimensie. De inkomensverhoudingen worden gestabiliseerd en
daarmee min of meer ieders ‘plaats’ in
de samenleving. En dat geeft vele kiezers rust en vertrouwen. De werkers in
de winstmakende bedrijven krijgen van
zo’n koppelingsbelofte geen rode oortjes. Ook worden zij niet geplaagd door
zware gevoelens van maatschappelijke
verantwoordelijkheid. Zij incasseren
waarzij ‘ruimte’ zien.
Maar een politieke belofte moet ook
realiseerbaar zijn. Het arbeidsloon is
een prijs. Particuliere bedrijven betalen
die prijs in principe zolang de marginale
werker niet minder opbrengt dan zijn
beloning. In de praktijk kan hiervan worden afgeweken, bij voorbeeld wanneer
jongeren niet hun hele bijdrage opeisen
waardoor er ruimte komt om minder produktieven meer te geven dan hun bijdrage aan de produktie. Deze inkomenstransfer binnen het bedrijf is voor
jongeren slechts acceptabel, zolang zij
mogenaannemen dat ditimpliciete contract ook voor henzelf zal gelden wanneer ze minder produktief worden.
De overheid kunnen we zien als een
clubbestuur dat voor zijn leden (zeg
staatsburgers) bepaalde diensten uitvoert. Daarvoor neemt het bestuur personeel in dienst. Wanneer de prijs van
de arbeid stijgt, stijgen ook de kosten
voor de club en dus de contributie (zeg
belasting). Is dit niet in overeenstemming met de preferenties van
de leden, dan dient men de clubfaciliteiten te verminderen (kleiner clubhuis).
ESB 2-5-1990
Bij de overheid is er natuurlijk een zekere vertraging mogelijk bij het de tering
naar de nering zetten. Oudere ambtenaren lopen niet zo gemakkelijk weg
wanneer hun loon achterblijft en arbeidscontracten kunnen niet gemakkelijk ontbonden worden. Ditimpliceertdat
de overheid op de korte termijn zeker
niet de arbeidsmarkt en de particuliere
sector behoeft te volgen. Op lange termijn moet dit echter wel, of men moet
rekening houden met een vermindering
van de kwaliteit van het ambtenarenapparaat. Het volgen van het particuliere
loonniveau bij gelijkblijvende uitgaven
lukt slechts indien men ofwel het overheidsaanbod reduceert bij gelijkblijvende kwaliteit ofwel het aanbod nominaal
in stand laat maar de kwaliteit vermindert. Verder zijn er nog de fameuze
efficiency-verbeteringen, die slechts op
papier gemakkelijk te realiseren zijn.
Men dient daarvoor te werken met ‘incentives’ voor individuele ambtenaren
binnen het overheidspersoneel. Goede
en schaarse ambtenaren dienen extra
beloond te worden. (Goede) wijkagenten en (goede) accountants dienen
meerte krijgen; bureau-agenten, bodes
en dorknopers dienen niet mee te profiteren. Kortom, een gedifferentieerd
loonbeleid binnen de overheid.
De conclusie is, dat niet koppelen
leidt tot een kwaliteitsvermindering van
het ambtenarenapparaat en dat wel
koppelen bij gelijkblijvend uitgavenniveau niet valt te realiseren zonder een
agressief, gedifferentieerd (noem het
‘zakelijk’) personeelsbeleid in de publieke sector. Indien dat niet wordt gerealiseerd, leidt koppeling slechts tot uitgavenstijging. Indien de staatsburgers de
bijbehorende belastingverhoging niet
accepteren, komen er inflatoire looneisen.
Ten slotte de koppeling van uitkeringen. In principe is dit best mogelijk indien er een uniforme loonstijging is van
x% waaruit iedere werker dan ook een
sociale-premieverhoging van x% kan financieren. In de praktijk is de loonstijging niet uniform; de werknemers in de
zwakke bedrijfstakken krijgen verhoudingsgewijs een zwaarder premie-accres op de boterham dan de werkers in
de sterke bedrijfstakken waar een
mooie loonsverhoging (gedeeltelijk ‘incidenteel’) kan worden getoucheerd.
De koppeling stelt zwakke bedrijfstakken onder zware druk. Hier is dus een
directe bijdrage uitde rijkskas verdedigbaar. Er is echter geen economische
noodzaak voor koppeling van de uitkeringen; het is een kwestie van beschaving.
Al met al lijkt een complete koppeling
slechts mogelijk onder zoveel mitsen en
maren, dat de gedachte in de praktijk
een idee fixe is. Het legt een hypotheek
op de politiek; de politici gijzelen zichzelf. Niets lijkt dan ook redelijkerdan de
koppeling af te schaffen en de Wet aanpassingsmechanismen (WAM) weer
rustig verder te laten slapen. “Tot het
onmogelijke is immers niemand gehouden”. Blijft de vraag waarom men dan
luchthartig (?) iets onmogelijks belooft.
Daarvoor past wel degelijk politieke verantwoordelijkheid.
1. NRC Handelsblad, 6 januari 1990.
395