Concurrentie is nog geen efficiëntie
Aute ur(s ):
Ven, P.L.M. van de (auteur)
Werkzaam b ij de strafgroep Economisch Onderzoek van Rab ob ank Nederland.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4208, pagina 450, 11 juni 1999 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
bank-, verzekeringsw ezen
Macro-cijfers over de concentratie in het bankwezen zeggen weining over feitelijke marktmacht. Bovendien zegt de mate van
concurrentie niets over efficiëntie en innovativiteit.
In een recent artikel in ESB schrijft J.A. Bikker, dat “de bancaire sector in de EU wordt gekenmerkt door monopolistische
concurrentie. Ondanks deregulering en liberalisatie is de mate van concurrentie sinds 1989 niet toegenomen. De toenemende
concentratie van de kredietinstellingen binnen de landsgrenzen heeft voor de eu als geheel waarschijnlijk een negatieve invloed1.”
Dit artikel verleidde de ESB-redactie er toe om op de voorpagina te noteren ‘Nederlandse banken minst concurrerend’. Naar mijn
mening valt op de inhoud en de suggestie van het artikel het een en ander aan te merken.
Begripsverwarring
In Bikkers artikel is sprake van woordgebruik dat kan leiden tot begripsverwarring. Concurrentie zoals die in het artikel van Bikker wordt
beschreven, heeft alles te maken met de verschillen die zich kunnen voordoen in de marktstructuur (monopolie, volledige mededinging
en monopolistische concurrentie). Het door Bikker gehanteerde begrip concurrentie heeft evenwel niets te maken met het al of niet
concurrerend zijn van de banken zelf (de concurrentiekracht of -positie) of met de efficiëntie, productiviteit of innovativiteit van het
bankwezen. Overigens erkent Bikker dit ook.
Maatstaven onvoldoende onderscheidend
Op de tweede plaats zijn de gekozen maatstaven onvoldoende onderscheidend, zoals de maatstaf voor de concentratiegraad (aandeel
activa van de vijf grootste banken als percentage van het landelijke totaal). Bikker erkent dat deze concentratiegraad sterk varieert op de
diverse segmenten van de bankenmarkt en dat de financiële intermediatie van niet-bancaire instellingen wordt verwaarloosd, waardoor
dit begrip steeds meer aan betekenis verliest. Een ander, door Bikker niet genoemd bezwaar tegen dit macro-begrip is dat het geen recht
doet aan de mogelijk grote verschillen op regionaal niveau. In Duitsland bijvoorbeeld hebben de vele kleinere (spaar)banken een gering
landelijk marktaandeel, maar is hun marktmacht lokaal gezien vaak zeer hoog. Vergelijking van de macro-concentratiegraad met de (macro)
concurrentiemaatstaf van Bikker is in zo’n geval discutabel, omdat de feitelijke concurrentie juist op lokaal niveau wordt bepaald.
Uitkomsten discutabel
Op de derde plaats zijn de door Bikker gevonden uitkomsten discutabel. De concurrentiemaatstaf van Bikker is een maatstaf om de
marktstructuur weer te geven. Zo vindt hij voor Frankrijk een waarde, die aangeeft dat de marktstructuur in dat land niet significant
afwijkt van volledige mededinging. Deze uitkomst lijkt evenwel moeilijk verenigbaar met het feit, dat de Franse overheid grote belangen
heeft in een groot aantal Franse banken en ook niet schroomt om deze met omvangrijke financiële middelen overeind te houden (Crédit
Lyonnais). Verder wordt een groot deel van de ‘retail’ markt gedomineerd door spaarbanken en postkantoren, die juridische en
belastingprivileges hebben waardoor ze bijvoorbeeld gunstige spaarrekeningen kunnen aanbieden. Ook voor Duitsland vindt Bikker een
zeer hoge graad van ‘concurrentie’, die volgens hem nauwelijks afwijkt van volledige mededinging. Bekend is evenwel, dat de
marktverhoudingen in dat land sterk worden verstoord. Een voorbeeld hiervan is de bevoorrechte positie van de vele spaarbanken, die
onder overheidsgarantie goedkoop middelen kunnen verkrijgen. De algemene banken in dat land hebben zelfs een procedure
aangespannen bij de Europese Commissie in verband met de hieruit voortvloeiende concurrentieverstoring.
Een verder punt van kritiek betreft Bikkers interpretatie van de uitkomsten. Hij vindt voor Nederland (en de meeste andere Europese
landen en voor de eu als geheel) een marktstructuur van monopolistische concurrentie, waarbij de scores (0,7-1) overigens veel dichter
bij volledige mededinging uitkomen (1) dan bij monopolie (0). Dat betekent dat het Nederlandse bankwezen door productdifferentiatie
wordt gekenmerkt en variatie tracht aan te brengen in de vorm en kwaliteit van zijn diensten, zodat klanten de producten als heterogeen
zien. “Deze uitkomst is in overeenstemming met de talrijke theoretische en empirische studies, die concluderen dat schaal- en
combinatievoordelen op den duur leiden tot beperking van volledige concurrentie op de bankenmarkt”, schrijft Bikker. Vele onderzoeken
laten evenwel zien, dat juist de schaal- en combinatievoordelen financiële instellingen ertoe zullen aanzetten om hun schaal en breedte te
vergroten om daarmee de efficiëntie, productiviteit en kwaliteit van de dienstverlening te vergroten.
Dit verklaart ook waarom de door Bikker gevonden uitkomsten voor de marktstructuur in de verschillende EU-landen weinig zeggen over
de efficiëntie, productiviteit en concurrentiekracht van het bankwezen in die landen. De Bikker-scores voor de marktstructuur blijken
bijvoorbeeld het hoogst voor Duitsland, Griekenland, België, Frankrijk en Italië, terwijl juist in die landen het bankwezen als minder
efficiënt en minder concurrerend (in termen van concurrentiekracht) moet worden beschouwd. Ook hieruit blijkt dat een model van vrijwel
‘volledige mededinging’, dat gekenmerkt wordt door een zeer groot aantal aanbieders, niet altijd tot de hoogste productiviteit hoeft te
leiden maar juist onvoldoende benutting van schaal- en combinatievoordelen kan veroorzaken.
Concentratie zegt niets over concurrentie
Een laatste bezwaar betreft de door Bikker gezochte verklaring voor de in zijn ogen relatief lage concurrentiescores voor de
marktstructuur. “Kennelijk is de invloed van deregulering en liberalisatie, die een toeneming van de concurrentie in beginsel aannemelijk
maken, niet overheersend en wordt deze (meer dan) gecompenseerd door andere ontwikkelingen die de concurrentie doen afnemen. Zo’n
ontwikkeling zou de toenemende concentratie op de bancaire markt kunnen zijn, waardoor de concurrentie wellicht afneemt.” Bikker
onderbouwt deze suggestie vervolgens met de figuur 1, waarin de marktstructuur wordt vergeleken met de concentratiegraad in de
verschillende EU-landen. De samenhang tussen concentratiegraad en marktmacht (gebrekkige concurrentie) wordt volgens Bikker “op
het oog (…) bevestigd”. Deze figuur lijkt evenwel een typisch voorbeeld van ‘how to lie with statistics’. Wij hebben de cijfers van Bikker
eveneens in een figuur gezet, die ons inziens een correcter beeld geeft van de relatie tussen concentratiegraad en marktstructuur (figuur
2). Uit de figuur en ook uit een door ons uitgevoerde regressie-analyse blijkt, dat er tussen beide geen (statistisch significant) verband
bestaat, wat overigens geheel in overeenstemming is met de ook door Bikker aangehaalde literatuur (Goldberg en Rai, 1996). Daarmee lijkt
ook de globale conclusie van Bikker (“Voortschrijdende concentratie van de kredietinstellingen binnen de landsgrenzen blijkt voor de eu
als geheel een negatieve invloed op de concurrentie te hebben”) onvoldoende geschraagd te zijn. Bovendien blijkt uit de figuur (het zij
nogmaals opgemerkt) dat de landen met de volgens Bikker meest “concurrerende” banken geenszins de landen zijn met het meest
productieve, efficiënte of innovatieve bankwezen!
Figuur 1. Bankwezen in EU-landen (grafiek van Bikker)
Figuur 2. Bankwezen in EU-landen (herschikking op basis van Bikker)
Conclusie
In mijn reactie heb ik willen aangeven dat het artikel van Bikker makkelijk kan leiden tot begripsverwarring. De gehanteerde maatstaven
zijn onvoldoende onderscheidend en niet altijd goed gedefinieerd. Verder zijn de gevonden uitkomsten discutabel en lijkt het
gepresenteerde verband tussen concurrentie en concentratiegraad een statistische illusie. Daarmee lijkt Bikkers stelling dat er in het
(Nederlandse) bankwezen onvoldoende concurrentie zou zijn als gevolg van een tendens naar schaalvergroting en concentratie,
onhoudbaar.
Naar mijn mening is het onderzoek van Bikker bovendien gericht op de verkeerde onderzoeksvraag. Het gaat er niet om een marktvorm te
creëren die theoretisch gezien het meeste zou lijken op volledige mededinging (gekenmerkt door veel kleine aanbieders die gedoemd
kunnen zijn tot een onvoldoende schaal en graad van professionaliteit en innovatievermogen). Veel belangrijker is het om een omgeving
te creëren waarbinnen banken zich zodanig kunnen organiseren, dat zij voor hun klanten een zo goed mogelijke dienstverlening tegen zo
laag mogelijke kosten zullen leveren. Of zij daarin slagen kan niet worden afgeleid uit Bikkers maatstaf voor de marktstructuur en ook de
concentratiegraad is daarbij geen zelfstandige factor van betekenis. Meer onderzoek zou daarom gericht moeten worden op de
belangrijkere onderzoeksvraag, welke kritische succesfactoren (waarvan de marktvorm er een kan zijn) voor het bankwezen van belang
zijn om inderdaad maximale waarde voor zijn klanten te kunnen leveren.
Zie ook:
L.J.R. Scholtens en D.M.N. van Wensveen, Concurrentie en concentratie, ESB, 11 juni 1999, blz. 452-453.
J.A. Bikker, Naschrift: Ook globale maatstaf bruikbaar , ESB, 11 juni 1999, blz. 453-454
1 J.A. Bikker, Beperkte concurrentie in het bankwezen , ESB, 5 februari 1999, blz. 84-87.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)