China’s nieuwe tien geboden
DRS. R. KNAACK*
De Chinese economische politiek heeft na de dood van Mao Zedong in 1976 een groot aantal
koersveranderingen ondergaan. De laatste in deze reeks vond plaats tijdens de Vierde Zitting van
het Vijfde Nationale Volkscongres,
dat van 30 november tot 13 december 1981 in Beijing werd gehouden. Premier Zhao Ziyang
bracht toen een rapport uit over de huidige economische situatie en formuleerde tien principes die
als leidraad voor de toekomstige economische ontwikkeling moeten dienen. De koersveranderingen
worden door de huidige leiding zelf omschreven als een poging het maoistische model,
gepersonifieerd in Lin Biao en de ,,Bende van Vier”, om te buigen tot een meer realistische
politiek. In dit artikel wordt nagegaan of de huidige politiek inderdaad zo rigoureus afwijkt van de
politiek van de ,,Bende van Vier”, dan wel beter verklaard kan worden uit de specifieke
problemen waarmee iedere centraal geleide economie heeft te kampen.
De Mini Grote Sprang Voorwaarts
In een toespraak voor het Vierde Nationale Volkscongres
(januari 1975) maakte de toenmalige premier Zhou Enlai
de principes van het komende Tienjarenplan (1976-1985)
bekend 1). Deze principes staan bekend als de ,,Vier
Moderniseringen”. Deze behelzen de modernisering van de
landbouw, de Industrie, de defensie, en de wetenschap en
technologic. Deze principes werden door de Staatsraad
uitgewerkt in een concept-Tienjarenplan. Toen in 1976 de
strijd om de opvolging van de partijvoorzitter Mao Zedong
enorme politieke onrust veroorzaakte, bleven de gevolgen
daarvan op de economie niet uit. In 1976 was er niet of
nauwelijks sprake van economische groei. De doelstellingen
van het concept-Tienjarenplan voor 1976 werden niet
gehaald.
Na de val van de ,,Bende van Vier” in het najaar van 1976
ontwikkelde de Staatsraad een vernieuwde versie van het
Tienjarenplan, dat werd gekarakteriseerd door een groot
optimisme ten aanzien van de economische groei. Men nam
klaarblijkelijk aan dat de economie nog enorme reserves had
die door eliminatie van de ,,Bende van Vier” konden worden
gebruikt. Dit idee werd aanvankelijk bevestigd door een sterk
herstel van de economie in de tweede helft van 1977.
Bovendien kon de nieuwe leiding zich met dit nieuwe plan
profileren. In februari 1978 bood de nieuwe voorzitter Hua
Guofeng het herziene plan aan op de eerste zitting van het
Vijfde Nationale Volkscongres.
Het ambitieuze plan ging uit van een jaarlijkse groei van de
landbouw van 4 procent en een jaarlijkse groei van de
industrie van meer dan 10 procent. Verder voorzag het in de
bouw van 120 grootschalige industrieprojecten, waaronder
10 ijzer- en staalcomplexen. Als gevolg van het plan werden in
1978 zeer grote bedragen in de industriele opbouw en met
name in de zware industrie gestoken. De investeringen stegen
tot 36 procent van het nationaal inkomen 2). In het plan werd
aan de buitenlandse handel een sleutelrol toebedeeld. De
handel moest de landbouw en de industrie ondersteunen door
de noodzakelijke grondstoffen, technologic en zelfs complete
fabrieken te importeren. In 1978 sieeg het handelsvolume met
528
30 procent ten opzichte van 1977, waarbij de import met 41
procent toenam en de export met 21 procent.
Tegen het einde van 1978 werd het duidelijk dat de
doelstellingen van het plan niet konden worden gerealiseerd.
Volgens Field 3) steeg de industriele produktie in de eerste
helft van 1978 met slechts 1,2 procent ten opzichte van de
tweede helft van 1977 en in de tweede helft van 1978 met 3,2
procent ten opzichte van de eerste helft van 1978 (zie label 1).
Tabel 1. Industriele produktie, 1977-1978
1977
1978
2e helft
le belft
Bruto waarde (in mrd.
yuan in prijzen van 1970)
2e helft
le helft
167,1
205,7
208,2
214,9
(23,1)
(1,2)
(3,2)
372,8
208,2
423,1
(24,5)
(13,5)
(stijging in procenten t.o.v.
voorafgaand half jaar)
Bruto waarde per jaar, cumulatief (in mrd. yuan)
(stijging in procenten t.o.v.
vergelijkbare periode
voorafgaand jaar)
167,1
Bron: R.M. Field, A slowdown in Chinese industry, The China Quarterly, december 1979,
biz. 735; eigen berekeningen.
In december 1978 discussieerde het Centrale Comite over
de economische toestand in het land. Zij concludeerde dat de
economie oververhit was. Het volume van de investeringen
*Wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Micro-economie
van de Universiteit van Amsterdam. Hij dankt Annegreet van Bergen
en Michael Ellman voor hun waardevolle opmerkingen.
1) Deze principes zijn niet origineel. Reeds op het Derde Nationale
Volkscongres had Zhou Enlai deze ten berde gebracht. Dat plan was
– echter nooit uitgevoerd vanwege de Culturele Revolutie.
2) Beijing Review, 23 maart 1981, biz. 25.
3) R.M. Field, A slowdown in Chinese industry, The China
Quarterly, december 1979, biz. 735.
was te hoog en een te groot gedeelte van de investeringen ging
In het navolgende zullen wij kijken hoe deze politiek gestalte
naar de zware Industrie, waardoor de lichte Industrie en de
kreeg in de drie belangrijke sectoren, landbouw, industrie en
landbouw zich onvoldoende konden ontwikkelen. De
buitenlandse handel.
ontwikkeling van de nationale economic was onevenwichtig.
Dit werd nog versterkt door onevenwichtigheden binnen de
industrie. De produktie van olie, kolen en elektriciteit,
alsmede het transportsysteem konden de vraag van een snel
groeiende economie niet bijbenen. Op tal van terreinen
ontstonden knelpunten, die leidden tot bij voorbeeld lange
constructieperioden. In 1978 kostte het in het algemeen tien
jaar om een groot en middelgroot constructieproject
operationeel te krijgen, terwijl de constructieperiode
gedurende het eerste Vijfjarenplan maar vijf jaar was 4).
Het Centrale Comite concludeerde uit deze feiten dat de
gevoerde economische politick moest worden omgebogen in
een richting waarbij de nadruk moest worden gelegd op een
groei van de arbeidsproduktiviteit. Om dit mogelijk te maken
werd op de tweede zitting van het Vijfde Nationale
Volkscongres een aantal economische hervormingen aangekondigd.
In de volgende paragraaf worden deze hervormingen
besproken. Afzonderlijk wordt daarbij ingegaan op de
gevolgen van dit nieuwe economische beleid voor achtereen-
volgens de landbouw, de industrie en de buitenlandse handel.
Daarna komen de tien principes van het economisch beleid
aan de orde die najaar 1981 zijn ge’introduceerd. Het artikel
wordt besloten met een evaluatie.
Economische hervormingen
Uitgangspunten
Door het falen van de Mini Grote Sprong Voorwaarts
werd het probleem van de inefficiente werking van het
traditionele economische systeem weer duidelijk. De Chinese
leiding werd steeds meer doordrongen van de noodzaak dat
de groei moest worden gerealiseerd door een stijging van de
arbeidsproduktiviteit in plaats van steeds omvangrijkere
investeringen. Men dacht deze stijging van de arbeidsproduktiviteit te verwezenlijken door economische hervormingen op
microniveau, namelijk door een ruimer gebruik dan
voorheen van materiele prikkels en door een proces van
decentralisatie van besluitvorming.
Deze veranderingen op microniveau hadden ook consequenties voor de verdeling tussen de economische sectoren.
Om de materiele prikkels concrete inhoud te geven, moest
men de produktie van loongoederen vergroten. Dit
betekende in de eerste plaats een verandering van de
verdeling van het nationaal inkomen ten gunste van
consumptie en ten nadele van de investeringen. In de tweede
plaats werden de investeringsmiddelen meer aan de
landbouw en de lichte industrie en minder aan de zware
industrie toebedeeld.
Deze politiek werd op de Tweede zitting van het Vijfde
Nationale Volkscongres, dat in juni 1979 gehouden werd, in
grote lijnen overgenomen. Het congres nam het voorstel van
de toenmalige voorzitter Hua Guofeng aan om de volgende
drie jaar, te beginnen in 1979, te gebruiken voor een
heraanpassing, herstructurering, consolidering en verbetering van de nationale economie. Hua defmieerde heraanpassing als een correctie van de ernstige onevenwichtigheden in
Landbouw
De belangrijkste organisatievorm van de Chinese landbouw is de commune. De communes zijn in 1958 ontstaan,
aan het eind van een voortschrijdend proces van
collectivisatie. Ongeveer 80 procent van de huidige bevolking
van een miljard zielen leeft in de communes. Op dit moment
zijn er 50.000 communes, die ieder gemiddeld 16.000
personen of 3.800 huishoudens omvat. De communes
fungeren voornamelijk als administratief en politick
centrum. De beslissingen over de produktie en verdeling
binnen de commune worden genomen op brigadeniveau (de
dorpen), of zelfs in nog kleinere eenheden, de ,,teams. van
onderlinge bijstand”.
In vergelijking met de jaren vijftig waarin enorme
institutionele veranderingen in de landbouw hebben plaats
gevonden, waren de jaren zestig en zeventig een periode van
relatieve stabiliteit. De Culturele Revolutie bij voorbeeld, die
de industriele structuur in de periode 1966-1976 ingrijpend
veranderde, ging aan de landbouw grotendeels voorbij.
Hoewel de landbouw vanaf 1962 formeel als de ,,fundering”
van de gehele economie werd gezien, werd zij in de praktijk
toch achtergesteld bij de industrie. Dat kwam onder andere
tot uitdrukking in lage aankoopprijzen van de verplichte
leveranties van de staat, in een gering percentage van de totale
investeringen dat voor de landbouw werd bestemd en een
gemiddeld inkomen in de landbouw dat meer dan twee keer
zo laag was als dat in de industrie 6). Ten einde een trek naar
de steden te voorkomen, verbood men het de boeren door
middel van een pasjessysteem eenvoudigweg zich in de stad te
vestigen.
In de periode 1960-1978 werden de kaderleden in de
landbouw voornamelijk beoordeeld en bevorderd op grond
van hun mogelijkheden de graanproduktie uit te breiden. Dit
is niet zo vreemd als men zich realiseert dat het dieet voor
meer dan 80 procent uit graan bestond, men een snel
groeiende bevolking moest voeden en zich om veiligheidsredenen niet afhankelijk wilde maken van het buitenland.
Echter, de politiek van ,,graan als de voornaamste schakel”
werd te ver doorgevoerd. Het ,,Dazai-model”, dat zich
volledig op de graanproduktie concentreerde, hield te weinig
rekening met de verschillen in natuurlijke gesteldheid. Tussen
1957 en 1977 nam de graanproduktie met gemiddeld 2,2 tot
2,5 procent per jaar toe. Als men rekening houdt met het feit
dat de gemiddelde bevolkingsgroei in deze periode ongeveer 2
procent was dan is het duidelijk dat de inkomens per hoofd in
deze periode niet of nauwelijks toenamen. De toename van de
graanproduktie van 2,2 tot 2,5 procent per jaar was alleen
mogelijk door een snel toenemend gebruik van inputs. In de
periode 1957-1977 nam het gebruik van kunstmest met 23,1
procent per jaar toe, het gebruik van drainage en irrigatieinstallaties met 27,1 procent en het gebruik van tractoren met
30 procent 7). Hoewel de in personen gemeten arbeidsproduktiviteit ongeveer gelijk bleef, daalde de opbrengst per
arbeidsdag tussen 1960 en 1977 echter met ongeveer dertig
procent 8). Dat wil zeggen, de Chinese boeren moesten
harder werken om een gelijkblijvende produktie per arbeider
de macro-economische sfeer, herstructurering als een
hervorming van het micro-economisch management in
overeenstemming met de economische wetten; consolidate
als een ,,resoluut en efficient wakker schudden” van de
bestaande ondernemingen, met name daar waar de
bedrijfsleiding in verwarring was, en verbetering als een zo
groot mogelijke stijging van het niveau van de produktie en
technologic en de kwaliteit van het management. Deze vier
doelstellingen zijn niet gelijkwaardig. Het accent ligt op
heraanpassing, en in de tweede plaats op herstructurering 5).
ESB 26-5-1982
4) Beijing Review, 13 oktober 1980, biz. 18.
5) Beijing Review, 4 februari 1980, biz. 16.
6) P. Nolan en G. White, Distribution and development in China,
Bulletin of Concerned Asian Scholars, jg. 13, nr. 3, biz. 6.
7) V. Lippit, The people’s communes and China’s new development,
strategy, Bulletin of Concerned Asian Scholars, jg. 13, nr. 3, biz. 21.
8) Idem, biz. 23.
529
te kunnen bewerkstelligen. Er was sprake van afnemende
produktie is nogal ongelijk. Verder heeft de poging de
meeropbrengsten in de landbouw.
Met deze politick, die door de huidige leiding nog in de
periode van de Mini Grote Sprong Voorwaarts werd
ge’intensifeerd, kon men niet doorgaan. Na de bijeenkomst
van het Centrale Comite in december 1978 werd de koers
omgebogen. Men legde de nadruk op een stijging van de
levensstandaard op het platteland te verbeteren geleid tot
financieringsproblemen bij de centrale overheid. De
verhoogde aankoopprijzen van landbouwprodukten werden
niet doorberekend in de prijzen van de loongoederen maar
betaald met subsidies. Deze subsidies wilde men financieren
uit de gestegen winsten in de lichte industrie. Deze bleven
echter uit, wat leidde tot grote begrotingstekorten in 1979 en
1980.
arbeidsproduktiviteit in de landbouw. Daartoe werden de
volgende vier maatregelen afgekondigd. In de eerste plaats
moest het produktassortiment gevarieerder worden. Door de
in de loop van de jaren zeventig gedaalde bevolkingsgroei
waren de mogelijkheden daartoe groter dan voorheen. Want
de dating van de graanproduktie bracht de basisvoedselvoorziening niet direct in gevaar. De politieke leiding stimuleerde
het verbouwen van gewassen als katoen, oliehoudende
gewassen, zijde, thee, suikerriet, groenten alsmede de teelt
van pluimvee en kleinvee. Er werd meer nadruk dan
voorheen gelegd op de noodzaak rekening te houden met de
natuurlijke omstandigheden bij de keuze van het produktassortiment. In 1982 werden deze maatregelen gedeeltelijk
teruggeschroefd uit angst dat de graanproduktie in gevaar
zou komen.
In de tweede plaats worden de schaarse financiele en
investeringsmiddelen van de staat geconcentreerd op
bepaalde gebieden waarvan bewezen is of aangenomen kan
worden dat deze een zekere hoge opbrengst hebben bij het
verbouwen van bepaalde gewassen. Dat kan zowel
betrekking hebben op graan als op produkten die
gemakkelijk geexporteerd kunnen worden.
In de derde plaats probeert men het management- en
verdelingssysteem te veranderen. In de periode 1979-1980
werd een driesporenbeleid ten aanzien van beheersvormen in
de landbouw ontwikkeld. In de ,,vooruitstrevende” gebieden
streefde men de ,,hogere” vormen van eigendom en beheer
na. Dat betekent dat de commune dan wel staatsboerderijen
centraal orgaan van produktie- en verdelingsbeslissingen
zijn. In de meerderheid van de ,,gemiddelde” gebieden blijft
het team de basiseenheid. In de ,,achtergebleven” gebieden
daarentegen werden de produktie- en verdelingsbeslissingen
gedeeltelijk gedecentraliseerd naar de individuele huishoudingen en werkgroepen. Het team blijft weliswaar formeel de
basiseenheid, maar de door het team vastgestelde taken
worden contractueel uitbesteed aan werkgroepen en
huishoudingen. Deze werkgroepen en huishoudingen krijgen
dus de verantwoordelijkheid voor een vast stuk land
gedurende de verbouwingscyclus. Het contract regelt de
rechten en plichten van de werkgroepen en huishoudingen.
Zij worden betaald voor het werk waartoe zij contractueel
zijn verplicht. Aparte regelingen zijn getroffen voor eventuele
over- of onderproduktie. Deze regelingen verschillen
onderling. Meestal mag men 50 procent van de meerproduk-
Industrie
Vanaf oktober 1978 werd in een toenemend aantal
bedrijven geexperimenteerd met vormen van autonomie. In
1980 waren hierbij 6.600 bedrijven betrokken, 16 procent van
het totale aantal staatsbedrijven. Deze 6.600 bedrijven
produceerden echter wel meer dan 60 procent van de totale
produktiewaarde en tekenden voor 70 procent van de totale
winst.
Als gevolg van het streven naar meer autonomie van de
bedrijven veranderde de financiele relatie tussen de bedrijven
en de staat. Voor de hervorming werden alle inkomsten en
uitgaven van de bedrijven op een uniforme wijze door de staat
geregeld. Voor bijna alle uitgaven, zelfs die voor reparaties
van machines, had men toestemming nodig van hogere
autoriteiten. Dat had tot gevolg dat ,,iets wat in enkele uren
kan worden gedaan, maanden blijft liggen…” 10). Om dit
probleem op te lessen kregen de bedrijven een grotere
financiele autonomie, in die zin dat zij een deel van hun winst
mochten behouden. Sommige bedrijven kregen een vast
percentage van de totale winst (gemiddeld ca. 9 procent).
Andere een vast percentage van de overwinst (30-40 procent).
Men introduceerde geen uniforme winstregeling omdat de
winstpercentages in de verschillende bedrijfstakken aanzienlijk uiteenliepen. De winst, uitgedrukt in procenten van de
totale kosten, was bij voorbeeld in de olie-industrie 73, in de
machinebouwindustrie 29 en in de kolenindustrie 0,7 11).
Het gedeelte van de winst dat het bedrijf zelf mag besteden,
wordt gestort in het bedrijfsfonds. Dit fonds kan voor
verschillende doeleinden worden bestemd, zoals een
vernieuwing van het machinepark, of voor sociale
voorzieningen. Ook kan het worden gebruikt voor door het
bedrijf zelf te bepalen geldbonussen. Aangezien 80 procent
van de toegevoegde waarde als winst aan de staat toevloeit en
de overige 20 procent als lonen worden uitgekeerd, was de
winstdelingsregeling van substantiele betekenis voor de
inkomenspositie van zowel de arbeiders als de kaderleden
12).
de investeringen in de landbouw in het totaal aan
Sinds de hervorming mogen de bedrijven zelf meer
initiatief nemen met betrekking tot de produktie en verkoop
van hun produkten. In het verleden hadden de producenten
en consumenten geen contact met elkaar. De producenten
kenden de wensen van de consumenten niet en de
consumenten konden geen invloed uitoefenen op het
produktassortiment. Tegenwoordig mogen de bedrijven
— wanneer zij aan de acht doelstellingen van het staatsplan
hebben voldaan — aanvullende produktieplannen ontwerpen in het licht van de marktvraag.
Ook vinden er veranderingen plaats op de arbeidsmarkt. In
het traditionele arbeidsmarktsysteem, het systeem van de
,,ijzeren rijstkom”, wezen de arbeidsbureaus een arbeider
investeringen vergroot. Dit aandeel steeg van 11 procent in
1978 naar 18 procent in 1981.
Het economisch effect van al deze hervormingen in de
landbouw lijkt zeer gunstig te zijn. De graanproduktie was
zowel in 1979, 1980 als in 1981 zeer hoog, ondanks de slechte
weersomstandigheden. De produktiestijging van katoen,
9) Beijing Review, 24 augustus 1981, biz. 18.
oliedragende gewassen en suikerriet was nog groter. Het
10) Beijing Review, 26 oktober 1979, biz. 17.
tie behouden 9).
In de vierde plaats heeft men geprobeerd de ruilverhouding
tussen landbouw en industrie te verbeteren door de
aankoopprijzen van landbouwprodukten drastisch te
verhogen. In maart 1979 werden de aanschafprijzen van
landbouwprodukten met 22,1 procent verhoogd en in 1980
nog eens met 7,1 procent. Daarentegen stegen de prijzen van
de industrieprodukten die aan de landbouwsector werden
verkocht, slechts met 4,4 procent. Ook werd het aandeel van
gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking steeg in de
landbouw van 117 yuan in 1977 tot 160 yuan in 1979 en tot
170 yuan in 1980. Er zijn echter ook negatieve kanten aan
deze ontwikkeling. De verdeling van de toegenomen
530
11) Ren Tao, Sun Huaying en Liu Jinglin, Investigation report:
enterprises in Sichuan province acquire greater independence, Social
Sciences in China, jg. 1, biz. 212.
12) G. Rawski, The Chinese economy:post-Mao, ACES/AEA panel
paper, Washington DC, 30 december 1981, biz. 5.
naar eigen goeddunken een bepaalde arbeidspaats toe. Deze
baan was voor het leven gegarandeerd. Mede als gevolg van
de snel toenemende werkloosheid in de steden, was deze
politick niet meer volledig houdbaar. Vanaf 1980 mochten
mensen zelf een baan zoeken of alleen, of met anderen, een
diende als bron van deviezen- om de import te financieren,
bestond voornamelijk uit landbouwprodukten. Deze politick
van ,,import-geleide groei” werd na de Grote Sprong
Voorwaarts abrupt afgebroken. Door de daling van de
landbouwproduktie in 1959-1961 waren alle landbouwprodukten nodig om de bevolking te voeden en er bleef niets over
bedrijfje stichten. In deze ,,individuele economic” gaat het
voornamelijk om reparatiewerkzaamheden en detailhandel,
met name van voedsel. Hoewel deze activiteiten nog maar een
klein percentage uitmaken van de totale bruto produktie,
boden ze werk aan ongeveer de helft van de in totaal 20
miljoen personen, voornamelijk jongeren, die in de periode
handelspolitiek werd gerechtvaardigd met behulp van een
1978-1980 aan werk werden geholpen.
nieuwe ideologic van ,,self-reliance” 15).
De hervormers beklemtonen dat door toegenomen
autonomie van de bedrijven de arbeiders meer dan voorheen
,,baas in eigen huis” zijn. De laatste tijd wordt er dan ook
geexperimenteerd met democratischebesluitvormingsmethoden. In de eerste plaats gaat het om de verkiezing van
kaderleden. In Sichuan, bij voorbeeld, worden momenteel in
30 van de 100 bij de hervorming betrokken bedrijven, de
hoofden van de werkplaatsen en de leiders van de secties en
teams door de arbeiders zelf gekozen. In een heel enkel geval
wordt ook de directeur van het bedrijf gekozen.
De toegenomen democratic in de bedrijven heeft
uitsluitend betrekking op de economische functie van de
bedrijven. Naast deze democratiseringstendens vindt er ook
een ontpolitiseringsproces plaats. De Revolutionaire Comite’s hebben na 1978 plaats moeten maken voor een systeem
China’s positie in het begin van de jaren zeventig maakte
een herziening van deze politick van ..self-reliance”
noodzakelijk. In een groot aantal sectoren werden
knelpunten gesignaleerd, met name in de transportsector; de
ijzer- en staalindustrie en de kolenindustrie. Wanneer deze
sectoren niet werden gemoderniseerd zou de gehele industriele
voor de export. Er moest zelfs voedsel worden gei’mporteerd.
Ondanks de extra voedselimport daalde het totale
invoervolume in 1961 met 27 procent. Met name de import
van fabrikanten werd gestopt. Deze verandering in de
ontwikkeling worden gefrustreerd. De handel met het
buitenland kon inderdaad worden vergroot, omdat op dat
moment de bevolkingsgroei afnam, waardoor er landbouwprodukten konden worden geexporteerd. Bovendien werd
China’s politieke isolement in 1971 doorbroken beginnend
met de ping-pong-diplomatie. Als resultaat van dit alles nam
de buitenlandse handel enorm toe. Tussen 1971 en 1974
verdrievoudigde de totale handel. Op grote schaal werden
weer machines en fabrieken gei’mporteerd.
van eenhoofdige leiding. Aan het hoofd van het bedrijf staat
Deze politick van ,,importgeleide groei” werd gedurende
weer een directeur ,,onder leiding van het Partijcomite”. In de
meeste gevallen had deze verandering geen personele
consequenties. In de glasfabriek van Huwu, bij voorbeeld, die
ik in maart 1979 heb bezocht, werden alle leden van het
voormalige Revolutionaire Comite met inbegrip van de
voorzitter (die nu directeur werd) lid van het nieuwe
Partijcomite. Tijdens de Culturele Revolutie waren de
kaderleden verplicht een a twee dagen per week handarbeid te
verrichten. Op dit moment is de deelname van het kader aan
de arbeid op de werkvloer afhankelijk gemaakt van de
gemaakte vooruitgang met het ,,eigenlijke” werk. Verder
worden de groepsdiscussies beperkt en zoveel mogelijk
ontdaan van enige politieke betekenis 13).
de Mini Grote Sprong Voorwaarts in sterkere mate
voortgezet. In 1978 zette men een groot aantal nieuwe
projecten op. Om deze te kunnen realiseren, verplichtte de
regering zich tot de aankoop van technologische kennis met
een totaal waarde van $ 27 mrd. De Sprong Voorwaarts ging
echter te snel. De landbouwsector en de grond- en
brandstoffenindustrie werden de ,,bottelneck”. Bedrijven
raakten hierdoor verstoken van de benodigde inputs,
waardoor er ook een stagnatie ontstond in de produktie van
exportgoederen die nodig waren om de snel toegenomen
import te betalen. In 1978 was het tekort op de
betalingsbalans ongeveer $ 250 mln. In 1979 was het tekort al
$ 2 mrd.
De grotere autonomie van de bedrijven verminderde
De Chinese autoriteiten reageerden nogal paniekerig op
weliswaar de financiele relatie van het bedrijf met de centrale
autoriteiten, maar daar stond een sterkere band tussen het
bedrijf en het bankwezen tegenover. In het verleden had een
bedrijf voor iedere vervangings- en uitbreidingsinvestering
toestemming nodig van de centrale autoriteiten in Beijing.
Wanneer deze toestemming was gegeven, verstrekte het
Ministerie van Financien de benodigde gelden als een gift. In
februari 1979 decentraliseerde men de besluitvorming ten
deze ontwikkelingen. De benedenwaartse bijstelling van de
doelstellingen van de Vier Moderniseringen in december 1978
betekende voor de buitenlandse handel een opschorting van
ongeveer $ 2,6 mrd. aan handelscontracten met Japan voor
de levering van complete fabrieken in februari 1979. Midden
juni 1979 werd deze opschorting al weer voor $ 1,6 mrd.
ongedaan gemaakt. Een van de projecten die werden gestopt
als gevolg van het herzien van de investeringsprioriteiten, was
de bouw van de staalfabriek Baoshan nabij Shanghai. Met
aanzien van investeringen ten dele. Voor grote investeringsprojecten was nog steeds toestemming van Beijing nodig;
voor kleinere projecten was slechts toestemming van
plaatselijke autoriteiten nodig. Om dit alles te begeleiden zijn
vanaf februari 1979 de Constructie Bank en de Agrarische
Bank gereorganiseerd. Voor grote projecten zijn zij
tussenpersoon tussen staat en bedrijven; voor kleinere
name werd de tweede bouwfase geschrapt. De buitenlandse
bedrijven kregen een compensatie voor de geannuleerde
contracten aangeboden. Zo kreeg Mitsubishi een bedrag van
$ 40 mln. Het bedrijf zou een warmwalserij bouwen, waarmee
een bedrag van $ 400 mln. was gemoeid 16). Verder werd in
oktober 1980 afgezien van de voorgenomen bouw van het
projecten kunnen zij naar eigen goeddunken al dan niet
Amerikaans-Chinese handelscentrum.
krediet verschaffen 14).
Na de eerste paniekreacties is het beleid inzake de
buitenlandse handel evenwichtiger geworden. Men streefde
ernaar de export te vergroten en ook op andere manieren
vreemde valuta te verkrijgen, zoals door het aangaan van
Buitenlandse handel
De buitenlandse handel van China is in verhouding tot zijn
nationaal produkt altijd klein geweest. Dit komt onder meer
doordat er ruime mogelijkheden tot interne arbeidsdeling,
regionale specialisatie en schaalvoordelen binnen de
landsgrenzen zijn.
Gedurende het Eerste Vijfjarenplan (1953-1957) kwam het
accent steeds meer op de zware Industrie te liggen. De
opbouw van de Industrie werd voor een deel mogelijk
13) J. de Beus en R. Knaack, Ideologic en bedrijfsbestuur, in: M.
Ellman (red.), De Chinese economie, Leiden/Antwerpen, 1980, biz.
31.
14) C. Worms, Het financiewezen in de Volksrepubliek China, in:
M. Ellman (red.), op. cit., biz. 177.
15) P. Kee, De rol van de buitenlandse handel in de Chinese
gemaakt door de import van machines en zelfs complete
economische ontwikkeling, in: M. Ellman (red.), op. cit., biz. 115.
fabrieken, voornamelijk uit de Sovjetunie. De export, die
16) Economisch Dagblad, 2 november 1981.
ESB 26-5-1982
531
joint ventures, het bevorderen van het toerisme en leningen in
het buitenland af te sluiten. Om de export te bevorderen heeft
De tien geboden
de Chinese regering recent vier economische ,,zones”
Macro-economische onevenwichtigheden
opgezet. Deze zones liggen alle aan de Zuid-Chinese Zee.
Drie zones, Shenzhou, Zhuhai en Shanton, liggen in de
provincie Guandong, de vierde Xiamen, in de provincie
Fuian. De economische zones moeten de toegang tot de
wereldmarkt vergemakkelijken. Zo is het bij voorbeeld de
bedoeling dat de produkten die in Shenzhou en Zhuhai
Wil een economische hervorming enige kans van slagen
hebben, dan moeten de verschillende elementen van de
economic onderling goed op elkaar zijn afgestemd. Dat
betekent, om met Kornai te spreken, dat de centrale
autoriteiten naar een harmonieuze, in plaats van naar een
worden geproduceerd via Hongkong en Macao hun weg naar
overhaaste economische groei moeten streven 22). De
de wereldmarkt weten te vinden. De in de economische zones
opgezette bedrijven zijn vaak joint ventures 17). De buiten-
geldsfeer en de goederensfeer in de economic moeten op
elkaar zijn afgestemd. Inputs moeten ogenblikkelijk
beschikbaar zijn, wil de autonomie van de bedrijven niet
zonder betekenis zijn. Consumptiegoederen moeten beschikbaar zijn, omdat anders de geldelijke materiele prikkels geen
effect hebben. Wanneer we vanuit dit gezichtspunt naar de
landse bedrijven brengen vreemd kapitaal, geavanceerde
technologic en machines in; China de mankracht, de infrastructuur en de benodigde inputs. De buitenlandse bedrijven
worden door middel van belastingfaciliteiten gelokt. Boven-
dien zijn de lonen in China laag.
In 1978 bezochten ongeveer 100.000 toeristen China.
Daarnaast brachten 600.000 in het buitenland wonende
Chinezen een bezoek aan dit land. Dit is een verdrievoudiging
ten opzichte van 1977 en evenveel als het totaal aantal
toeristen dat in de voorafgaande veertien jaar China had
bezocht. 18). In 1980 was dit aantal al gegroeid tot 530.000,
toeristen en vijf miljoen in het buitenland wonende Chinezen.
Een groot probleem bij deze snel groeiende toeristenindustrie
vormt de hotelaccommodatie. Dit heeft onder andere tot
gevolg dat toeristen steeds minder dagen in Beijing kunnen
verblijven. Om deze problemen op te lessen, heeft de Chinese
regering eind 1979 een contract ter waarde van $ 500 mln.
afgesloten met Intercom om een keten van vijf of zes hotels
(met circa duizend kamers) te ontwerpen, te bouwen en te
exploiteren 19).
Zoals wij al hebben gezien, werden er in 1978 gedurende de
Mini Grote Sprong Voorwaarts een groot aantal nieuwe
projecten geentameerd waar de benodigde technologic voor
een belangrijk deel werd gei’mporteerd. Deze import werd ten
dele gefinancierd door leningen in het buitenland af te sluiten.
Zo werd er in de jaren 1979-1980 bij voorbeeld door het
Japanse ,,Overseas Economic Co-operation Fund” een
macro-economische ontwikkelingen van 1979 en 1980 kijken,
springen een aantal onevenwichtigheden duidelijk naar voren
(zie label 2).
Tabel 2. Groeicijfers voor ‘de Chinese economic, 1975-1981 in
procenten per jaar
1975
Industriete produktie.
waarvan
– investeringsgoederen
– consumptiegoederen
Landbouw
Bevolking
Export
Import
1976
1977
10,3
0
8,1
12,3
6,1
0
– 1,4
1,4
1,27
1,58
1,21
7,8
8,9
1,0
– 3.4 – 18,8
14,9
1978
1979
1980
13,5
8,1
8,6
15,6
11,1
3,4
1,2
20,0
41,0
7,7
9,6
8;6
1,17
14,7
32,4
1,4
17,3
2,7
1,2
32,0
19,8
1981
4,1
– 4,7
14,1
5,7
+ 35,5
+ 23,1
Bron: W. Klenner, Wirtschaftliche Entwicklung und strukturelle Ungleichgewichle in der
Volksrepublik China, Ostmropa-Wirtschafl. 1980 biz. 295; R.M. Field en H.L. Noyes,
Prospects for Chinese industry in 1981, The China Quarterly, maart 1981, biz. 96; P. Kee, De
rol van de buitenlandse handel in de Chinese economische ontwikkeling, in: M. Ellman
(red.), De Chineseeconomie. biz. 112; Beijing Review, IStnei 1981, I7mei 1982; Economisch
Dagblad, 13januari 1972.
De meeste leningen zijn verstrekt om concrete projecten te
Op zich was de economische prestatie in 1979 behoorlijk:
de graanproduktie steeg met 9 procent naar een recordhoogte
van 332 mln. ton en de industriele produktie nam met 8
procent toe. De industriele ontwikkeling was echter ongelijk
over de diverse bedrijfstakken verdeeld. Met name de
energiesector bleef achter. De kolenproduktie nam met 2,8
procent toe en de olieproduktie met 2 procent. Het proces van
aanpassing verliep langzamer dan verwacht. Weliswaar steeg
het aandeel van de landbouw en de lichte Industrie in de totale
investeringen enigszins, maar de zware industrie kreeg nog
financieren. Als gevolg van het proces van heraanpassingzijn
steeds het leeuwedeel. Verder bleek het moeilijk het aandeel
in de afgelopen jaren vele projecten gestopt. Dit had als
resultaat dat grote hoeveelheden machines niet zijn
gei’mporteerd en een groot gedeelte van het beschikbare
krediet nog niet is gebruikt. Eind 1981 bedroeg de
van de investeringen in het nationaal inkomen terug te
dringen. In 1979 bedroeg dat aandeel nog steeds 33,6 procent, waardoor de economic oververhit bleef. In 1979 werd
slechts 9,7 procent van de onderhanden investeringsprojecten
in gebruik gesteld 23). Door de opstelling van de lagere
autoriteiten en de bedrijven werd het ,,constructiefront”
onvoldoende teruggedrongen. Projecten die door de centrale
autoriteiten werden geschrapt, werden door de lagere
autoriteiten uit een zucht naar ,,empire-building” toch
doorgezet. Door op andere projecten te bezuinigen of door
leningen af te sluiten had men de beschikking over de
lening van $ 400 mln. verstrekt tegen een rentepercentage
van drie, door de Japanse Export en Import Bank een lening van $ 1,5 mrd. tegen een rente van 6,25 procent, door
het IMF een lening van $ 450 mln. in de vorm van Speciale
Trekkingsrechten, door diverse andere landen leningen in
totaal van $ 12,7 mrd. 20).
buitenlandse schuld van China $ 3,4 mrd. De handelsbalans
vertoonde in 1981 nog een klein tekort. Maar de autoriteiten
verwachten dat zij in 1982 in evenwicht zal zijn en in 1983
weer een overschot zal vertonen.
De Chinese regering heeft een prioriteitenlijst opgesteld
voor de bestemming van de buitenlandse leningen. Deze ziet
er als volgt uit:
a. de exploitatie van energiebronnen als olie, kolen en
elektriciteit;
b. de aanleg van spoorwegen, havens, telecommunicatie en
de infrastructuur in stedelijke en industriele zones;
c. de uitbouw van de exportindustrie zoals de textielindustrie, machinebouwindustrie en toerisme;
d. de technologische vernieuwing van de bestaande
bedrijven en het opnieuw starten van projecten die wegens
een gebrek aan middelen zijn gestopt.
17) Voor een beschrijving van de in juli 1979 aangenomen nieuwe
investeringswet, zie J. van Son, De mogelijkheden om met China
joint ventures aan te gaan, in: M. Ellman (red.), op. cit., biz. 159 e.v.
18) P. Kee, op. cit., biz. 119.
19) J. van Son, op. cit., biz. 159.
20) Beijing Review, 20 april 1981.
21) Economisch Dagblad, 2 november 1981.
Zo heeft de Japanse minister van Buitenlandse Zaken
China een lening van $ 1,5 mrd. aangeboden voor de
voltooiing van de eerste fase van de Boashan staalfabriek en
het petrochemisch complex in Daqing 21).
532
22) J. Kornai, Rush versus harmonic growth, Amsterdam, 1972. De
randvoorwaarden voor een succesvolle economische hervorming zijn
uitvoerig besproken in R. Knaack, Economic reform in China, The
ACES-Bu/letin, jg. 23, nr. 2, biz. 15 e.v.
23) “Beijing Review, 12 mei 1980, biz. 15.
benodigde financiele middelen. Volgens het Volksdagblad
waren er meer dan dertig kanalen waarlangs men
geldmiddelen kon verkrijgen 24).
Het achterblijven van de groei van de lichte Industrie had
ernstige gevolgen. In de eerste plaats kwamen er onvoldoende
consumptiegoederen beschikbaar om aan de gestegen
koopkrachtige vraag als gevolg van de loonsverhogingen in
1978-1979 te kunnen voldoen. Dat tekort werd nog vergroot
doordat een toenemend deel van de lichte industrieprodukten
moest worden geexporteerd vanwege het snel oplopende
betalingsbalanstekort. In de tweede plaats bleef het
overheidsbudget verstoken van de broodnodige inkomsten.
In 1979 waren de overheidsuitgaven drastisch gestegen. Voor
een deel werd die stijging veroorzaakt door het niet
doorberekenen van de verhoogde aanschafprijzen van de
landbouwprodukten, waardoor de overheidssubsidies op de
loongoederen stegen van 7,8 mrd. yuan in 1978 tot 32 mrd.
yuan in 1981, zijnde 29 procent van alle staatsuitgaven 25).
Daarnaast had natuurlijk ook de oorlog in Vietnam een grote
invloed. Het uit dit alles resulterende begrotingstekort werd
inflatoir gefinancierd wat leidde tot een officieel geschatte
stijging van de staatswinkelprijzen van 6 procent in 1979.
Het economisch beeld van 1980 was ongeveer hetzelfde
als dat van 1979. Enige vooruitgang werd met de aan-
passingspolitiek bereikt: de lichte industrie nam met 17,3
procent toe en de zware industrie met 1,4 procent. Echter, de
energiesector bleef nog verder achter. De produktie daalde
met 2,9 procent. Ook bleef het aandeel van de investeringen
in het nationaal inkomen nog steeds boven de 30 procent. De
onevenwichtigheid van de economic uitte zich wederom in
een gigantisch begrotingstekort van 12 mrd. yuan. Dat was
weliswaar minder dan het tekort in 1979, maar hoger dan het
geplande tekort van 8 mrd. yuan. Dit leidde volgens de
officiele cijfers tot een stijging van gemiddeld 6 procent van
de prijzen in de staatswinkels, waarbij de voedselprijzen van
niet-granen met 13,8 procent stegen.
Deze ontwikkelingen in 1979 en 1980 maakten de februari
1978-versie van het Tienjarenplan 1976-1985 volledig
onbruikbaar. Vandaar dat in September 1980 op de Derde
Zitting van het Vijfde Nationale Volkscongres werd
aangekondigd dat het oude tienjarenplan moest vervangen
worden door een nieuw Vijfjarenplan voor 1981 tot 1985, dat
deel zou uitmaken van een nieuw Tienjarenplan 1981-1990.
De eerste tekenen van recentralisatie
De noodzaak de economic verder aan te passen werd het
eerst uitgesproken op een werkvergadering van het Centrale
Comite in december 1980 en geexpliciteerd op de Zeventiende
vergadering van het Dagelijks Bestuur van het Vijfde
Nationale Volkscongres in februari 1981. Op deze
bijeenkomst presenteerde vice-premier Yao Yilin een nieuwe
tussentijdse begroting voor 1981. Bovendien werden de
economische beslissingen weer meer gecentraliseerd ten einde
de inkomsten en uitgaven van de staat beter in evenwicht te
kunnen houden.
De tussentijdse begroting voorzag in een grondige
herziening van de in September 1980 goedgekeurde begroting
voor 1981. In de eerste plaats werden naast de investeringsuitgaven ook de defensieuitgaven teruggebracht. De
investeringsuitgaven daalde van 55 mrd. yuan naar 30 mrd.
yuan. Het begrotingstekort voor 1981 werdvastgesteldop5,3
mrd. yuan. Dit tekort en een deel van het tekort van 1980
werden gefinancierd door de uitgifte van schatkistpapier ten
bedrage van 5 mrd. yuan en door leningen bij de lagere
overheden ten bedrage van 8 mrd. yuan 26). In de tweede
plaats werden de produktiedoeleinden van diverse goederen
van de lagere autoriteiten, is men in februari 1981 gedeeltelijk
teruggekomen op de hervormingsmaatregelen van december
1978. Niet alleen heeft men het aantal bedrijven dat aan de
hervormingen meedoet, voorlopig bevroren op 6.600, maar
ook werd een deel van hun autonome beslissingsbevoegdhe-
den teruggebracht bij de centrale autoriteiten.
De centralisatie van beslissingsmacht behelst een achttal
terreinen 27). Uiteraard is een daarvan de investeringen.
Voortaan moeten de investeringen in de provincies,
autonome regio’s en stedelijke agglomeraties door de
Staatsplanningscommissie bekeken en door de Staatsraad
worden goedgekeurd. De investeringsuitgaven van alle
ministeries en commissies onder de Staatsraad worden
gecoordineerd door de Staatsplanningscommissie. In feite
controleert en beheert dit orgaan alle fondsen waaruit
investeringen worden gefinancierd. Vanaf december 1980
werd de heraanpassing de centrale doelstelling van
economische politiek.
Het heraanpassingsprogramma van Yao Yilin liet
duidelijk zijn sporen na in de economische resultaten van
1981. In de eerste helft van 1981 wasernauwelijkssprakevan
enige economische groei. Weliswaar nam de produktie van de
lichte industrie met 11,6 procent toe ten opzichte van dezelfde
periode in 1980, maar de produktie van de zware industrie
daalde in deze periode met 8,2 procent als gevolg van de
drastische dating van de investeringsuitgaven. De dating van
de investeringsuitgaven was zelfs nog groter dan voorzien in
de begroting van Yao Yilin. Van de voor 1981 beschikbare 30
mrd. yuan was in de maanden januari tot en met mei nog
maar 9 mrd. yuan uitgegeven.
In de tweede helft van 1981 groeide het besef dat het
heraanpassingsprogramma van Yao Yilin te drastisch was
geweest en enigszins bijgesteld moest worden. Het sluiten van
niet-rendabele bedrijven had de werkloosheid in de steden
op een onacceptabele wijze doen toenemen. Het werkloos-
heidscijfer wordt momenteel geschat op 12 tot 20 miljoen
arbeiders. Vandaar dat in de tweede helft van 1981 de in 1981
totaal te verrichten investeringsuitgaven werden verhoogd
van 30 tot 39 mrd. yuan. Een belangrijk deel van deze nieuwe
investeringsgelden ging naar de bouwsector.
Naast het gebrek aan middelen om te investeren, bleef ook
in 1981 deenergieschaarsteeenvandebelangrijksteoorzaken
van de stagnatie in de Chinese industrie. Vandaar dat men
zich in de loop van 1981 ging afvragen hoe de industrie
efficienter kon functioneren zonder dat dat zou leiden tot
macro-economische onevenwichtigheden. In de tweede helft
van 1981 werd steeds meer de nadruk gelegd op de noodzaak
bestaande bedrijven te consolideren. De bedrijven moesten
resoluut en efficient worden wakker geschud: de financiele
discipline en de arbeidsdiscipline van de bestaande bedrijven
moest worden hersteld. De noodzaak van decentralisatie van
besluitvorming verdween nog meer naar de achtergrond.
Het is duidelijk dat de hervormingspolitiek van december
1978 op grond van een aantal praktische ervaringen een
aantal veranderingen heeft ondergaan. Lag in december 1978
het accent op heraanpassing aangevuld met herstructurering,
na december 1980 werd aanpassing de centrale doelstelling,
welke in de loop van 1981 werd aangevuld met consolidatie.
Zhao Ziyang’s tien geboden
Van 30 november tot 13 december 1981 werd in Beijing de
Vierde Zitting van het Vijfde Nationale Volkscongres
gehouden. In de eerste twee dagen bracht premier Zhao
verlaagd. Het plan voor de produktie van staal werd
teruggebracht van 35 mln. naar 33 mln. ton, olie van 106 naar
100 mln. ton en kolen van 350 mln. naar 338 mln. ton.
Om te voorkomen dat in de toekomst de heraanpassingspolitiek wederom zou worden doorkruist door initiatieven
ESB 26-5-1982
24) Financial Times. 19 april 1980.
25) Economisch Dagblad, 6 januari 1982.
26) Beijing Review, 16 maart 1981.
27) Beijing Review, 16 maart 1981.
533
Ziyang een rapport uit over de huidige economische situatie
gemaakt van buitenlandse leningen. Als uitgangspunt voor
en formuleerde hij tien principes die als leidraad moesten
fungeren voor de economische ontwikkeling en de
De eerste principes herhalen nog eens de uitgangspunten
de buitenlandse handel moet gelden dat zowel een politick
waarbij men zich volledig afhankelijk maakt van het’
buitenland, als een politick waarbij men volledig streeft naar
autarkic, dient te worden vermeden (principe zeven).
De individuele economie kan een welkome aanvulling
geven aan de staatssector en de collectieve sector. Het
van de aanpassingspolitiek. Principe een onderstreept de
staatseigendom en het collectieve eigendom blijven wel de
noodzaak de landbouwproduktie te verhogen door gebruik
te maken van wetenschappelijke methoden en technieken. In
zijn toelichting op het congres werkte Zhao Ziyang dit punt
verder uit door te wijzen op de noodzaak hetproduktassortiment te verruimen, nevenactiviteiten van de individuele
gezinnen aan te moedigen, de beschikbare waterreservoirs
rationeler te gebruiken, het land opnieuw te bebossen en
nieuwe systemen van verantwoordelijkheid te introduceren.
De aanpassingspolitiek geeft hoge prioriteit aan de lichte
hoofdvormen van eigendom. Binnen het staats- en collectieve
eigendom dient het proces van decentralisatie van de
besluitvorming door te gaan om initiatieven te stimuleren
organisatie van de economic in de nabije toekomst. Deze tien
principes zijn een logisch uitvloeisel van de inzichten die de
laatste jaren zijn gegroeid.
industrie (principe twee). De lichte Industrie moet de
loongoederen produceren voor de industrie-arbeiders. Zij
moet de middelen verschaffen die de staat kan gebruiken
als exportprodukt en als ruilmiddel voor de vergrote land-
bouwafdrachten. Zij moet bovendien de enorme werk-
(principe acht).
Om dit programma van modernisering mogelijk. te maken,
moet het systeem van onderwijs en wetenschappen worden
uitgebreid en verbeterd (principe negen).
De vruchten van het moderniseringsprogramma dienen
uiteindelijk ten goede te komen aan de gehele bevolking. Om
de levensstandaard van de bevolking te verhogen, is
produktiegroei alleen .niet voldoende: de produktie moet
sneller toenemen dan de bevolkingsgroei. De politiek van
beperking van de bevolkingsgroei moet dus worden
voortgezet (principe tien).
loosheid in de steden helpen oplossen door nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen en helpen het overheidsbudget te
saneren door verhoogde winstafdrachten.
Evaluatie
Ook moet efficienter worden omgesprongen met energie
(principe drie). De energie- en de transportsector zijn de
zwakke schakels in het moderniseringsproces. In 1979 en
De Chinese economische politiek heeft na de dood van
Mao Zedong een groot aantal koersveranderingen onder-
1980 is er door een relatieve expansie van de lichte industrie
gaan. Deze koersveranderingen worden door de huidige
en een relatieve inkrimping van de zware industrie energie
leiding onder aanvoering van Deng Xiaoping verklaard uit
bespaard. Er werd echter weinig bespaard in deze periode
een poging het Maoistische model om te buigen tot een meer
door organisatorische verbeteringen en het technisch
moderniseren van bestaande bedrijven. Hierin zijn nog grote
mogelijkheden voor energiebesparing.
In het verleden werd de economische groei louter
gerealiseerd door de bouw van nieuwe fabrieken. In de
huidige opvatting dient de groei meer door een beter
realistische politiek. Deze verklaring wordt maar ten dele
bevestigd door de feitelijke gebeurtenissen na de dood van
Mao Zedong.
In het China van Mao had de landbouwsector formeel de
hoogste prioriteit. Formeel streefde men naar verkleining van
de inkomensverschillen binnen de communes, tussen de
van de bestaande bedrijven te worden
communes onderling en tussen de landbouw en de industrie.
gerealiseerd. Dat betekent in de eerste plaats dat de
technologische vernieuwing gestalte moet krijgen in de
bedrijven (principe vier). In de tweede plaats moeten de
bestaande bedrijven groep voor groep worden geconsolideerd (principe vijf), dat wil zeggen dat ze ,,resoluut en
Maar in werkelijkheid is ook in de Maoistische periode het
Sovjet-ontwikkelingsmodel met zijn nadruk op de zware
industrie nooit verlaten en waren de inkomensverschillen
tussen de communes onderling en tussen de landbouw en de
industrie aanzienlijk. Enig succes heeft het Maoistische
model geboekt wat betreft de inkomensverschillen binnen de
efficient” moeten worden wakker geschud. Bij dit proces van
communes en binnen de teams.
consolidatie moet met name aan de volgende vier punten
aandacht worden geschonken:
— een sterker verband moet worden gelegd tussen
economische prestatie en beloning;
— de werkeenheden moeten zodanig worden gereorganiseerd dat het aantal arbeiders in overeenstemming is met
Na de dood van Mao hield men in eerste instantie vast aan
het Sovjet-ontwikkelingsmodel en heeft men deze politiek
zelfs gemtensifeerd. Tot december 1978 week men dus niet af
van de Maoistische praktijk. De koerswijziging van december
1978 week weliswaar wel af van de Maoistische praktijk,
maar week niet af van de Maoistische ideologic, waarin aan
de produktie en aldus het probleem van de overbeman-
de landbouw en de lichte industrie ook een belangrijke rol
functioneren
modernisering van het machinepark van de bestaande
ning kan worden opgelost;
— de arbeidsdiscipline moet worden versterkt; en
— de financiele discipline moet worden versterkt.
was toebedeeld. Ondanks het verbale geweld tegen
,,egalitarisme” zijn onder het nieuwe regiem de inkomensverschillen tussen stad en platteland verkleind. Wat werkelijk
afwijkt van het Maoistische alternatief is dat men de
plaats te vinden. De eerste groep van 300 bedrijven was eind
decentralisatietendens in de landbouw van de eerste helft van
de jaren zestig (van commune via brigade naar teams) heeft
1981 al uitgezocht.
doorgezet. Momenteel wordt meer nadruk gelegd op het ge-
De consolidatie van bedrijven dient groep voor groep
Aangezien de winsten van de bedrijven een zeer belangrijke
zin als basis produktie-eenheid in de landbouw. Dat daar-
belastingbron vormen, kan een efficienter beheer van de
mee de inkomensverschillen binnen het team groter zullen
bedrijven in principe tot een verlichting van de financieringsproblemen van de overheid leiden. De financiele departemen-
worden, neemt men voor lief.
Wat de industriele sector betreft, de huidige nadruk op de
ten moeten er via een verscherpt belastingregiem zorg voor
lichte industrie is net als de nadruk op de landbouwsector in
overeenstemming met de Maoistische filosofie, maar wijkt af
van de Maoistische praktijk. De huidige politiek wijkt echter
dragen dat de staat zijn deel van de winst krijgt en aldus een
evenwicht van het overheidsbudget wordt gewaarborgd
(principe zes).
drastisch af van de Maoistische filosofie en praktijk, wat
Teneinde het proces van modernisering te versnellen,
betreft de relaties tussen staat en bedrijven en de interne
moeten zoveel mogelijk technologic en machines worden
organisatie van bedrijven. In de Maoistische periode is
gei’mporteerd, zolang deze in de economie kunnen worden
geassimileerd. Om deze import te kunnen financieren, moet
decentralisatie van de besluitvorming opgevat als een
de export worden opgevoerd. Eventueel kan gebruik worden
534
delegatie van bevoegdheden van de centrale overheid naar de
regionale en locale overheden. Deze verdeling van
r
bevoegdheden binnen de ,,superstructuur” is echter niet
stabiel geweest 28). Vandaag de dag heeft Vielegatie van
bevoegdheden betrekking op de relatie tussen ,,superstructuur” en het bedrijf. Wat betreft de interne organisatie van
bedrijven is de ,,menselijke” bedrijfsvoering van de
Maoistische periode vervangen door een meer ,,technologische” aanpak 29).
Na de dood van Mao is de politick van ,,importgeleide
groei” van het begin van de jaren zeventig voortgezet en
gei’ntensifeerd. In het kort: de economische politick na de
dood van Mao wijkt maar ten dele af van het Maoistische
model. Voor een belangrijk deel is zij in overeenstemming
met hetzij de Maoistische ideologic dan wel met de
Maoistische praktijk. Wanneer we de reeks koersveranderingen dus niet kunnen opvatten als een poging het Maoistische
alternatief om te buigen, dan zullen we dus naar een andere
verklaring moeten zoeken. Ons inziens valt in deze reeks
gebeurtenissen inderdaad een andere grote lijn te ontdekken.
De economische politiek na de dood van Mao heeft in
principe de bekende Oosteuropese economische en institutionele cyclus doorgemaakt. Deze cyclus is bij vootbeeld
door Nuti uitvoerig beschreven 30).
De cyclus verloopt als volgt. Als gevolg van het slecht
functioneren van het orthodoxe planningssysteem worden er
maatregelen genomen met als doel het proces van
economische besluitvorming te decentraliseren. Echter, deze
maatregelen gaan niet ver genoeg. Bij voorbeeld, de
ingebakken neiging van bedrijven om uit te breiden door
middel van breedte-investeringen wordt onvoldoende
beteugeld door een harde budgetrestrictie. Verder laat men
slecht functionerende bedrijven niet failliet gaan. Als gevolg
hiervan kan het aanbod van goederen de vraag naar goederen
niet aan, wat leidt tot knelpunten, economische onevenwichtigheden en inflatie. De levensstandaard van de bevolking
neemt niet noemenswaardig toe, wat de oppositionele
groepen binnen de partijtop een wapen verschaft het
decentralisatieproces te beeindigen. De centrale controle,
zowel economisch als politiek, neemt weer toe. In deze
gedachtengang zijn alle veranderingen in zowel het
economische als politieke systeem niets anders dan een
reactie op de problemen die worden veroorzaakt door de
fundamentele tegenstellingen in het op dat moment vigerende
economische systeem. Afhankelijk van de politieke krachtsverhoudingen binnen de politieke elite leiden de tegenstellingen tot aanpassingen binnen het vigerende economische
systeem of tot een drastische verandering van het
economische systeem. In het laatste geval gaan de
economische veranderingen gepaard met een politieke
machtswisseling.
De dynamiek van de cyclus, die dus economisch van
oorsprong is, komt in bijna alle gevallen neer op het
traditionele conflict tussen individuele rationaliteit en
maatschappelijke rationaliteit. Dit conflict komt in China tot
uitdrukking in een tegenstelling tussen de doelstellingen van
het individuele bedrijf en de doelstellingen van de overheid.
In een periode dat de overheidsdoelstellingen zwaarder
wogen dan de-bedrijfsdoelstellingen, had dat toenemende
inefficiency in de bedrijfsvoering tot gevolg 31). In een
periode waarin de bedrijfsdoelstellingen zwaarder wogen,
had dat macro-economische onevenwichtigheden en toenemende ongelijkheid tot gevolg 32). De tien principes van
premier Zhao Ziyang kunnen worden gezien als een poging
deze macro-economische onevenwichtigheden te beteugelen,
zonder het streven naar een snelle modernisering van de
bestaande bedrijven, waarbij het eigen initiatief niet wordt
gefrustreerd, op te geven. De tien principes leiden dus tot
veranderingen binnen het economisch systeem, zoals dat na
december 1978 gestalte heeft gekregen.
Dat de macro-economische onevenwichtigheden slechts
hebben geleid tot veranderingen binnen het systeem, is niet
vanzelfsprekend geweest. Deng Xiaoping heeft dat alleen
weten te bereiken door middel van vergaande concessies aan
ESB 26-5-1982
het leger op het gebied van de ideologic. Zo zijn bij voorbeeld
de muurkranten uit het straatbeeld verdwenen en recent zijn
diverse campagnes tegen de ,,corrupte levensstijl van de
buitenlandse bourgeoisie” gestart.
De huidige leiding beweert dat de afzwakking van de
economische hervormingen in 1981 maar tijdelijk van aard
is. Op het moment dat de economie weer in evenwicht is,
wordt het proces van decentralisatie weer voortgezet 33).
De kans, dat deze bewering wordt waargemaakt, wordt
voornamelijk bepaald door de krachtsverhoudingen binnen
de politieke elite. Op zich zelf beschouwd verlopen de politieke
ontwikkelingen voor Deng niet ongunstig. De Chinese partij
wordt momenteel geleid door een triumviraat, waarvan
buiten Deng Xiaoping ook premier Zhao Ziyang en
voorzitter Hu Yaobang deel uitmaken.
Veel zal hierbij afhangen van de economische ontwikkeling
in de nabije toekomst. De vooruitzichten van de landboiiw
zijn niet ongunstig. Dat is zeer belangrijk voor een land
waarin nog 80 procent van de bevolking in de landbouw
werkzaam is. In de industrie hangt, gegeven de schaarste aan
energie en andere benodigde inputs, de mogelijkheid tot groei
af van stijging van de arbeidsproduktiviteit. De arbeidsproduktiviteit hangt — behalve van de introductie van materiele
prikkels, decentralisatie van bevoegdheden en moderne
machines — ook af van de aanwezigheid van een groep
kaderleden die in staat is een moderne industrie te leiden. De
huidige kaderleden zijn daar voor een groot deel niet toe in
staat. Slechts een derde van de kaderleden hebben een
technische of economische opleiding gehad. Dat betekent dat
de huidige nadruk op economische criteria bij het
management de positie ondergraaft van de meerderheid van
de kaderleden. Daar komt nog bij dat een groot deel van het
kader lid is geworden gedurende de Culturele Revolutie. Zij
worden momenteel geconfronteerd met technische en
economische specialisten, die onlangs zijn gerehabiliteerd na
hun functies gedurende de Culturele Revolutie te hebben
verloren. Natuurlijk staan deze twee groepen vijandig
tegenover elkaar, wat leidt tot fricties in de persoonlijkesfeer
en het slecht functioneren van vele organen. Kortom, er
schijnt een sluimerend conflict te bestaan tussen aan de ene
kant het streven naar economische hervormingen en aan de
andere kant de suprematie van het oude partij kader.
De huidige leiding geeft de indruk dit probleem te beseffen
en derhalve de bureaucratic te willen indammen. De
Staatsraad heeft een resolutie aangenomen om het gehele
administratieve apparaat te herstructureren, te beginnen bij
haar eigen organen 34). Deze politiek zal echter op veel verzet
stuiten. Al met al is duidelijk dat het lot van de economische
hervormingen voor een groot deel afhangt van de uitkomst
van de politieke gebeurtenissen.
Ruud Knaack
28) Jiang Yiwei, The theory of an enterprise based economy, Social
Sciences in China, jg. 1, nr. 1, biz. 49.
29) J. de Beus en R. Knaack, op. cit., biz. 30 e.v. Het onderscheid
tussen menselijke bedrijfsvoering en technologische aanpak is
afkorastig van F. Schurmann, Ideology and organization in
communist China, Berkeley/Los Angeles, 1966.
30) M. Nuti, The contradictions of socialist economies: a Marxian
interpretation, in: R. Milliband en J. Saville (red.), The socialist
register 1979, Londen 1979, biz. 256 e.v.
31) Zie bij voorbeeld M. Ellman, The fundamentel problem of
socialist planning, Oxford Economic Papers, juli 1978 of R. Knaack,
The Chinese struggle with orthodox planning, Research Memoran-
dum 8010, Universiteit van Amsterdam,
32) R. Knaack, Economic reform in China, The A CES-Bulletin, jr.
23, 1981, nr. 2, biz. 18-23.
33) Beijing Review, 5 januari 1981.
34) Beijing Review, 21 december 1981, biz. 35.
535