China’s ,,nieuwe”
ontwikkelingsstrategie
DRS. J.J.P. KUUPER*
Na de Culturele Revolutie kwamen gebreken van de Chinese economie aan net licht die zo ernstig en
zo fundamenteel waren dat een ,,nieuwe” ontwikkelingsstrategie nodig bleek. De maoistische lijn
werd losgelaten en de weg van het marktsocialisme ingeslagen. Deng Xiaoping en een aantal jongere
geestverwanten (waaronder Zhao Ziyang), staan geen egalisataire maatschappij, maar een
,,welvarend” chinees volk voor ogen. Lettend op de (wortels van de) ideeen waardoor het huidige
ontwikkelingsbeleid van China wordt gedragen en op de vruchten welke dit tot op heden heeft
afgeworpen, mag men volgens de auteur van dit artikel aannemen dat het doel van de leiders in
Peking nog deze eeuw een heel stuk zal zijn genaderd.
,,Doet men het niet-doen, dan is er niets dat niet is geordend”
(Dao De Jing, zh. 3).
ringsfondsen als de kapitaalgoederen werden gebruikt 3). De
oorzaken waren talrijk en complex met elkaar verweven.
Inleiding
Oorzaken
De voornaamste taak waarvoor de leiders in Peking zich na
het overlijden van Mao Zedong en de arrestatie van de ultralinkse ,,Bende van Vier” in 1976 zagen gesteld, was het herstel van
de economische schade als gevolg van de Culturele Revolutie,
die tien jaar had geduurd 1). De pogingen die hiertoe in het werk
werden gesteld, bleken zo succesvol dat de toenmalige premier,
Hua Guofeng in februari 1978 een tienjarenplan voorstelde, aan
het einde waarvan, in 1985, China 60 miljoen ton staal, 250 miljoen ton olie en 400 miljoen ton graan zou produceren en 120
grootschalige projecten zou hebben gerealiseerd (waaronder de
aanleg van een diepzeekolenhaven bij Lianyungang, vergeleken
waarbij — zo stond destijds in een serieuze Nederlandse krant ,,de Deltawerken slechts het spelen in een zandbak” was).
Dit plan moest echter binnen een jaar als te ambitieus worden
opgegeven 2). Een pijler van Hua’s kaartenhuis b.v. was de import van 22 industriele complexen. Zonder eerst de technische,
economische, commerciele, financiele, organisatorische en sociale kanten van deze projecten goed te hebben bekeken (wat elders in de wereld een normale gang van zaken zou zijn geweest),
zette het buitenland, dat zijn droom van de Chinese markt eindelijk in vervulling zag gaan, vlot zijn handtekening onder de contracten. Te vroeg, want de Chinezen kwamen tot de ontdekking
dat zij de financiele verplichtingen die daaruit voortvloeiden,
niet zouden kunnen nakomen, zodat zij zich gedwongen zagen
de meeste contracten ongeldig te verklaren.
De economische politick legde in het verleden sterk de nadruk
op lokale of regionale autarkic, waardoor de voordelen van specialisatie en ,.economies of scale” onbenut bleven en investeringsprojecten vaak onnodig in meervoud werden uitgevoerd.
Bij het toewijzen van produktiemiddelen werd onvoldoende
rekening gehouden met schaarste/voorkeur-verhoudingen, zodat vraag en aanbod niet op elkaar aansloten. Een sprekend
voorbeeld bood de vervoerssector. Van de spoorwegen die sinds
1965 waren aangelegd, lag meer dan 80% ten westen van de lijn
Peking – Canton, een gebied waar slechts 23% van de Chinese
bevolking woonde en maar 13% van het bruto nationaal produkt tot stand kwam 4).
De landbouw en de industrie vormden geen gekoppelde produktiesystemen, evenmin als de zware en de lichte industrie. De
infrastructuur was onderontwikkeld en regionaal zowel als sectoraal was er onvoldoende coordinate en integratie. De volkshuishouding was volkomen scheef getrokken en vertoonde weinig samenhang.
De meeste vaste activa van de bedrijven waren technologisch
verouderd en dringend toe aan vervanging, omdat enerzijds onderzoek en ontwikkeling te weinig op economische behoeften
waren gericht, anderzijds service en onderhoud te vaak achterwege waren gebleven. Het gevolg was dat het energieverbruik
per eenheid produkt relatief hoog was, de reparatiekosten opliepen, en de kwaliteit van de afgeleverde produkten te wensen
overliet.
Gebreken van de economie
Met het herstel van het statistisch apparaat, dat tijdens de Culturele Revolutie was verwaarloosd, kwamen gebreken van de
volkshuishouding aan het licht die zo ernstig waren dat in de
Partijtop een nieuwe ontwikkelingsstrategie werd bepleit. Een
van de grootste problemen was de ondoelmatigheid waarmee op
velerlei terrein en op verschillende niveaus werd gewerkt.
Aanwijzingen hiervoor waren, in het algemeen, de stijgende
trend in de ontwikkeling van fysieke input/outputverhoudingen, de lage bezettingsgraad van machines, de relatief
lange bouwtijd van projecten en de aanwezigheid van gigantische voorraden. Hoewel de investeringsquote zich in de periode
1957 – 1978 in de buurt van 30% bewoog, werd het positieve effect ervan op de economische groei voor een belangrijk deel teniet gedaan door de inefficiente wijze waarop zowel de investe564
* Werkzaam bij de Economische Voorlichtingsdienst van het Ministerie
van Economische Zaken.
1) R.H. Field, K.M. McGlynn en W.B. Abnett, Political conflict and industrial growth in China: 1965- 1977, Congress of the US, Joint Economic Committee, Chinese Economy Post-Mao, Washington DC, 1978,
biz. 239-283.
2) In de bouw (incl. die van machines en transportmiddelen) zou in de
periode 1978— 1985 evenveel moeten worden ge’investeerd als in de 28
jaar daarvoor.
3) K.C. Yeh, Macro-economic changes in the Chinese economy during
the readjustment, The China Quarterly, december 1984, biz. 709.
4) Cao Yalin en Wang Yongyin, Verhoog de economische efficiency bij
de aanleg van spoorwegen in China, Jingji Yanjiu (Economisch Onderzoek), 1982, nr. 12, biz. 48.
In het onderwijs was lange tijd meer aandacht besteed aan ideologische zuiverheid en politieke vorming dan aan het bijbrengen van kennis en kunde. Lu Yecai schatte in 1982 de bijdrage
van technologische vooruitgang aan de groei van de totale Chinese produktie in de afgelopen drie decennia op minder dan 10%
5).
De preoccupatie van de leiders van bedrijven gold het halen
van de produktiequota’s en niet het verhogen van de produktiviteit. De aanvoer van grondstoffen, halffabrikaten en/of onderdelen moest hiertoe zeker worden gesteld, zodat de neiging
bestond om grotere voorraden aan te houden dan strikt noodzakelijk was. Tot kostenminimalisering voelden zij zich evenmin
geprikkeld (over het hun ter beschikking gestelde investeringskapitaal behoefde geen interest te worden betaald) als tot het zoekennaar ,,nieuwe combinaties”.
De distributie was zodanig geregeld dat de elasticiteit van de
gevraag^e hoeveelheid van een produkt bij een vastgestelde prijs
oneindig was. Welke hoeveelheid feoederen een of meer dan een
bedrijf ook produceerde (zeg, staal van een inferieure kwaliteit),
zij bleven er niet mee zitten. Wanneer de eindafnemers hun
vraag ernaar beperkten, nam de staat (een deel van) de onverkochte partij(en) over en legde daarvan desnoods enorme voorraden aan. Aldus konden in China boven de exportmarkt hangende voorraden ontstaan, waarvan de omvang die van een totale jaarproduktie benaderde of zelfs overtrof 6).
Al deze en nog meer efficiencyproblemen hadden rechtstreeks
dan wel indirect te maken met het functioneren van het economisch systeem in China en dus met het Marxistisch-Leninistisch-
Maoi’stisch paradigma volgens welke de inwoners van het land
hadden leren denken. Het werd duidelijk dat aan dit systeem,
dat in beginsel een kopie was van het Sovjetmodel 7) dat onder
Stalin in de jaren dertig was ontworpen en na de tweede wereldoorlog naar diverse landen was geexporteerd, een aantal ernstige
nadelen kleefde 8):
– bedrijven waren louter aanhangsels van administratieve organen op verschillende niveaus en zij werden behandeld ,,als
schijven op een telraam”;
– er waren te weinig directe, laterale contacten tussen vragers
en aanbieders en er waren te veel plandoelstellingen waarvan
niet mocht worden afgeweken;
– bedrijven toonden geen verantwoordelijkheid, omdat alle inkomsten moesten worden afgedragen aan en verliezen hoe
dan ook werden afgedekt door de staat;
– het ontkoppelen van beloningen en prestaties leidde ertoe dat
arbeiders ,,uit de grote pot van het bedrijf aten”, zoals bedrijven ,,uit de grote pot van de staat aten”.
Kortom, dirigistische, centrale planning en administrate van
economische activiteiten ontnam de mensen hun initiatief, zette
een domper op hun enthousiasme en verstikte hun creativiteit.
Het leidde tot verstarring, die luiheid tot gevolg had, waarvan
armoede het resultaat was.
Aan het einde van de jaren zeventig was de waarde van China’s kapitaalgoederenvoorraad (gebouwen, machines, trans-
portmiddelen e.d.) na een kwart eeuw socialistische economische ontwikkeling 26 maal zo groot, de waarde van de bruto produktie in de landbouw en in de Industrie te zamen 8 maal zo
groot en het nationale inkomen 4 maal zo groot geworden, terwijl de levensstandaard slechts 1 maal (!) zo hoog was komen te
liggen 9). Een koerswijziging was dus noodzakelijk.
Voorslellen tot koerswijziging
Over de vraag in welke richting China dan zou moeten gaan,
werd lang en heftig gedebatteerd. Daarbij werd teruggegrepen
naar argumenten die aan het einde van de jaren vijftig en in het
begin van de jaren zestig waren gebruikt, toen de Sovjet-lijn
eveneens onderwerp van felle discussies was; discussies welke
eerst tot de Grote Sprong Voorwaarts en vervolgens tot de Grote
Proletarische Culturele Revolutie hadden geleid.
Tijdens de Derde Plenaire Vergadering van het Elfde Centrale
Comite van de Chinese Communistische Partij in december 1978
(naar later zou blijken, een keerpunt in de moderne Chinese geschiedenis), kregen de volgende voorstellen de meeste aandacht.
/. „Readjusting” (tiaozheng). Er zou meer evenwicht moeten
komen in en tussen de agrarische en de industriele sector, in en
tussen de lichte en de zware Industrie, en — het allerbelangrijkste
ESB 12-6-1985
— tussen de produktie van kapitaalgoederen en die van consumptiegoederen. Eerste vereiste is te voorzien in de behoeften
aan voedsel, kleding, onderdak en dagelijkse benodigdheden.
Daarnaast zou de economische infrastructuur (energie, transport en telecommunicatie) bijzondere aandacht moeten krijgen.
II. ,,Reforming” (gaige). De staat zou zich alleen met globale
en (middel)lange-termijnplanning moeten bezighouden. De
jaarplannen zouden macro-economisch moeten zijn. De staat
zou bedrijven, waar mogelijk, algemene richtlijnen moeten geven in plaats van gedetailleerde voorschriften. Daarbij zouden in
de eerste plaats economische middelen moeten worden toegepast
en pas in tweede instantie instrumenten van bestuurlijke aard
moeten worden gehanteerd. Voor het rnarktmechanisme zou zo-
veel mogelijk plaats moeten worden gemaakt en er zouden meer
en kortere distributiekanalen moeten worden opengelegd. Bedrijven zouden meer beslissingsbevoegdheid moeten krijgen,
niet alleen in de sfeer van de produktiemiddelen (incl. de factor
arbeid) en het produktieproces, maar ook met betrekking tot de
afzet van de gemaakte goederen. Bedrijven zouden verder verantwoordelijk moeten zijn voor de winsten en verliezen die zij
maken en zij zouden daartoe een boekhouding moeten opzetten.
Winsten zouden, na betaling van belasting en interest, volgens
bepaalde regels intern moeten mogen worden gebruikt (voor het
uitbreiden van de produktie en voor het aanleggen van verschillende fondsen). Aanhoudende verliezen zouden moeten leiden
tot reorganisatie, fusie of sluiting. Zowel de arbeiders als de bedrijven waar zij werken, zouden hun ,,ijzeren rijstkom” (tiefanwan) moeten inruilen tegen een porseleine (ci fanwan). Bedrijven zouden bovendien moeten worden gerund door ondernemers en niet door ambtenaren of partijleden. De prijzen van industriele goederen zouden moeten zijn gebaseerd op de gemiddelde produktiekosten plus een redelijke winstmarge, en men
zou ze van tijd tot tijd, lettend op veranderingen in de produktiekosten en in de vraag- en aanbodverhoudingen moeten aanpassen. De prijzen van landbouwprodukten zouden zodanig moeten
worden vast- en bijgesteld dat het verschil tussen de prijzen in de
agrarische en die in de industriele sector kleiner wordt. Bij het
controleren van de prijzen zou soepelheid moeten worden betracht. Prijzen zouden van hogerhand moeten worden vastgesteld, binnen een bepaalde bandbreedte moeten kunnen fluctueren of in het vrije spel van vraag en aanbod tot stand moeten
kunnen komen. Met het oog op al deze en nog meer hervormingsvoorstellen zou in de privaatrechtelijke sfeer een belangrijk stuk wetgeving gestalte moeten krijgen.
III. ,,Reorganizing” (zhengdun). Om de cohesie van de
volkshuishouding te vergroten zou een reorganisatie van de produktie moeten worden doorgevoerd, waarbij de voordelen worden benut van specialisatie ener- en samenwerking anderzijds.
De bedrijven, die betrekkelijk onafhankelijk van de staat opereren, zouden zich aaneen moeten sluiten tot gespecialiseerde corporaties, tot associaties (verticale integratie en tot economische
centra (horizontale integratie), om een einde te maken aan het
verschijnsel van grote en kleine economische eenheden die in het
verleden ,,complect” (quart), d.w.z. autarkisch moesten zijn.
5) Guangming Ribao, 12 november 1982, biz. 3.
6) W. Byrd, China’s financial system, Boulder, Colorado, 1983, biz.
46-47.
7) Volgens degenen die aan dit model geloof hechten, moet het mogelijk
zijn om de economic van een land centraal te leiden zoals men een span
paarden bestuurt, en nog op een speciale manier ook. Niet alleen door
hen bij de teugel te voeren, maar ook door hun instructies te geven waar
zij precies moeten stappen, hoe zij hun benen moeten optillen en hoe zij
moeten ademen. In wezen gaat het in zo’n centraal geleide economic om
beslissingen (over de allocatie van activiteiten) die worden genomen op
basis van verticale i.p.v. horizontale stromen van informatie; dus tussen
opdrachtgevers en uitvoerders en niet tussen kopers en verkopers. Markt-
krachten maken plaats voor centrale commando’s. Macro-economische
jaarplannen worden, in het kader van vijfjarenplannen, gerealiseerd met
behulp van ,,materiaalbalansen” en daarmee samenhangende bedrijfsproduktieplannen (lekhpromfinplan).
8) Ma Hong, New strategy for China’s economy, Beijing, 1983, biz.
93-94.
9) Huan Xiang, On reform of Chinese economic structure, Beijing Review, 20 mei 1985, biz. 15.
565
IV. „Raising” (tigao). In de bedrijven zouden de gebruikte
technieken, de arbeidsproduktiviteit en de managementbe-
in de vraag naar en het aanbod van goederen niet in evenwicht verkeren, kan een einde worden gemaakt door die goe-
kwaamheden op een hoger niveau moeten worden gebracht. Dit
deren naar de markt te brengen en de produktie ervan te laten
afhangen van de afzet die daar kan worden gerealiseerd bij
prijzen die binnen bepaalde grenzen mogen schommelen;
– het decentraliseren van de besluitvorming, het denivelleren
van de inkomens en het deblokkeren van het marktmechanisme (II) scheppen een klimaat dat bevorderlijk is voor het
reorganiseren van de produktie, zhengdun (III), waardoor
overschotten en tekorten worden weggewerkt (I) en de bedrijfsefficiency wordt verbeterd tigao (IV). Een logisch gevolg van specialisatie en integratie (III) is verder de opendeur-politiek. Het benutten van de comparatieve voordelen
van internationale handel leidt weer tot vernieuwing in de bedrijven (IV).
zou kunnen gebeuren door a. het in de bedrijven aanwezige po-
tentieel te activeren, b. vernieuwingen en veranderingen in het
onderwijs aan te brengen (een kwestie van lange adem), en c.
technologic en know how uit het buitenland aan te trekken. In
het laatste geval zou rekening moeten worden gehouden met aan
de ene kant de beschikbare deviezen, en aan de andere kant de
technische context van China. Met name de produktiviteit van
de arbeiders zou moeten worden opgevoerd door hen beter te
scholen en te trainen, door hen modern materieel in handen te
geven, en door hen meer te motiveren (o.m. door middel van een
gedifferentieerd loonstelsel).
Controverse
Over de vraag of deze vier clusters van voorstellen in een prio-
riteitsvolgorde moesten worden geplaatst of gelijktijdig moesten
worden uitgevoerd, waren (zijn) de meningen verdeeld.
Sommigen, waaronder Chen Yun, vice-voorzitter van de Chinese Communistische Partij, vonden dat eerst aandacht aan
tiaozheng (I) moest worden besteed, en wel om de volgende
Hoewel het besluit over China’s nieuwe ontwikkelingsstrategie in december 1978 in beginsel werd genomen, heeft de discussie erover zich na die historische zitting van de partijtop tot op
heden voortgezet. Het gaat daarbij echter om de uitwerking van
het principe, om verschillen in accent, om toevoegingen en ver-
beteringen, kortom, om zaken van ondergeschikt belang. Over
de hoofdzaak worden steeds meer partijleden het eens: socialisme met een scheut kapitalisme is heilzamer dan dogmatisme.
redenen:
– zolang het evenwicht tussen vraag en aanbod ernstig is verstoord, kan het marktmechanisme niet effectief zijn werk
Geen nieuwe idceen
doen. Wanneer de vraag naar goederen het aanbod ervan ver
overtreft, kunnen zelfs produkten van slechte kwaliteit klanten vinden. Zou de overheid onder deze omstandigheden
haar handen terugtrekken, dan zouden de prijzen omhoog
schieten. Alleen een redelijk uitgebalanceerde volkshuishouding kan de wrijvingen en spanningen doorstaan die een
systeemverandering veroorzaakt;
– in een scheef getrokken economie kunnen bedrijven be-
zwaarlijk volledig verantwoordelijk worden gesteld voor
hun resultaten, omdat deze in niet geringe mate door externe
factoren worden bei’nvloed. Zij kunnen van hun verkregen
bevoegdheden tot het nemen van beslissingen geen gebruik
maken wanneer de grondstoffenaanvoer of de energievoor-
ziening te kort schiet, of wanneer de markt voor hun produkten eenvoudig ontbreekt.
Geheel nieuw zijn de ideeen die aan het huidige economische
beleid ten grondslag liggen, niet.
10) The China Quarterly, december 1984, biz. 745 – 750. Voor een over-
zicht van Zhao Ziyang’s loopbaan (van adjunct-directeur van het Landhervormingscomite in Guangdong (1951), via eerste partijsecretaris,
eveneens in Guangdong (1965) en daarna in Sichuan (1975), tot premier
van de Staatsraad (1980)) zie ook: D.L. Shambaugh, The making of a
premier: Zhao Ziyang’s provincial career. Boulder, Colorado, 1984. De
architect van China’s ,,nieuwe” ontwikkelingsstrategie en de gedood-
verfde opvolger van Deng Xiaoping (zelf ooit een beschermeling van de
fameuze premier Zhou Enlai) was, volgens de schrijver van dit boek, in
het begin van de jaren vijftig op dubieuze wijze betrokken bij de landher-
vormingscampagne, werd tijdens de Culturele Revolutie gedwongen om
met een papieren puntmuts op door de straten van Canton te lopen en
Zhao Ziyang, die premier is geworden nadat hij van het her-
bracht aan het einde van de jaren zeventig met premier Hua Guofeng een
bezoek aan Iran, Roemenie en Joegoslavie.
vormingsexperiment in de provincie Sichuan een succes had gemaakt 10), en vice-premier Wan Li, die de leiding heeft gehad
wantrouwen tegen spontaniteit. Zonder instructies en supervisie is er vol-
over landbouwhervormingen in de provincie Anhui, waren van
mening dat het economisch systeem de diepste oorzaak was van
de ongezonde ontwikkeling van de Chinese economie, inclusief
het ontstaan van de scheve verhoudingen. Hun redenering was
als volgt:
– een centraal geleid economisch stelsel neemt de vigeur en de
vitaliteit bij de mensen weg. Het castreert als het ware zich
zelf. Om de economie te doen herleven, moeten creativiteit,
spontaniteit en het nemen van initiatief worden aangemoedigd 11). Dit kan alleen door de hand van de overheid ,,invisible” te maken 12) en het marktmechanisme zoveel mogelijkruimtete geven. Ordeningmoet,,by inducement” en niet
,,by direction” geschieden. Planning dient indicatief en niet
imperatief tezijn;
– beslissingen over de allocatie van economische activiteiten
die zijn genomen door andere dan direct bij de ruil van goederen betrokken partijen, stellen het ingewikkelde, historisch gegroeide evenwichtsmechanisme in de volkshuishou-
ding buiten werking en werken het ontstaan van disproporties juist in de hand; vooral wanneer aan snelle economische
groei voorrang wordt gegeven;
– wanverhoudingen in de economie zijn niet plotseling ontstaan en kunnen ook niet snel worden opgeheven. Het omschakelen op een ander systeem vergt eveneens tijd. Als met
gaige (II) zou moeten worden gewacht totdat tiaozheng (I) is
voltooid, zouden de ,,Vier Moderniseringen” (si hua) 13)
waartoe de regering zich tegenover het Chinese volk heeft
verplicht, te lang op zich laten wachten. I en II moeten en
kunnen simultaan worden uitgevoerd. Aan een situatie waar566
11) Voorstanders van een centraal geleide economie koesteren vaak een
gens hen chaos. De notie van een zich zelf regulerende, organische orde
verafschuwen zij.,,Spontaniteit” (samotyok) is volgens Alec Nove in of-
ficiele Sovjet-oren zelfs een ongepast woord (zie: A. Nove, The economics of feasible socialism, Londen, 1983, biz. 111). In China daarentegen is ,.spontaniteit” (zi-ran, letterlijk ,,vanzelf-zo-zijn”) een cultuurhistorisch diep verankerd, positief gewaardeerd begrip. Voor het begin
van onze jaartelling verkondigde Lao-zi, de grondlegger.van het taoisme
reeds dat ,,de mens een voorbeeld aan de aarde, de aarde een voorbeeld
aan de hemel, de hemel een voorbeeld aan de Dao, de Dao een voorbeeld
aan het vanzelf-zo-zijn neemt” (Dao De Jing, zh. 25). Door de eeuwen
heen leefden de Chinezen, taoi’sten zowel als confucianisten, in de overtuiging dat orde van binnenuit is gegeven en niet van buitenaf wordt aangebracht. Het ,,wezen” (dao-li, letterlijk ,,proces en structuur”) der
,,tienduizend dingen” is volgens hen niet transcendent, maar immanent
(een wereldbeschouwing die er b.v. toe heeft geleid dat men in China niet
werd/wordt geplaagd door de logische paradox van een ,,schepping uit
het niets”). In de vierde eeuw na Chr. schreef Guo Xiang in een commentaar op het werk van Zhuang-zi (een andere wijsgeer die veel invloed op
het denken en doen van de Chinezen heeft gehad): ,,Wat men in de wijze
koningen hoogachtte, was niet hun vermogen om orde te scheppen, maar
het feit dat zij, niet-doende (wu-wei), vertrouwden op de spontaniteit der
dingen” (Zhu-zi ji-cheng, Beijing, 1954, volume 3, biz. 165).
12) Adam Smith ontleende veel van zijn gedachten aan de ,,laissez faire,
laissez passer”-filosofie van de fysiocraten, die op hun beurt geinspireerd raakten bij het lezen van de berichten waarmee missionarissen in de
achttiende eeuw uit China kwamen. De liberale grondgedachte vervult
thans miljoenen ,,communisten” in de Volksrepubliek met hoop op een
betere toekomst. ,,Het kan verkeren”, zei Bredero al.
13) Dit betreft de modernisering van de landbouw, de Industrie, de nationale defensie, alsmede wetenschap en technologic. Wijlen premier
Zhou Enlai maakte hiervan al in december 1964 gewag in een rapport aan
het Nationale Volkscongres, dat als gevolg van de Culturele Revolutie
verder geen aandacht kreeg.
Als men de perioden 1949-1952 (economisch herstel) en
1953 – 1957 (eerste vijfjarenplan), tijdens welke zich een centralisatie van leiding en organisatie op macro-economisch terrein
voltrok, buiten beschouwing laat, kan men in de daaropvolgende twintig jaar tweemaal (1958 – 1960 en 1964- 1976) een tendens tot decentralisatie (difang fenquan) en tweemaal
(1961-1963 en 1977-1978) een neiging naar centralisatie
(zhongyang jiquari) van de besluitvorming waarnemen 14). De
term ,,decentralisatie” is echter misleidend, omdat in de betref-
fende perioden niet de bedrijven, maar de lokale autoriteiten
meer beslissingsbevoegdheden van de centrale regering kregen.
China schakelde in het jaar van de Grote Sprong Voorwaarts,
in 1958, over 15) van een systeem waarin vakministeries, op cen-
traal of provinciaal niveau, onder orkestrale leiding van een
(planformulerende en een) planuitvoerende staatscommissie,
voor bedrijven praktisch alle produktiebeslissingen namen, naar
een waarin dergelijke beslissingen, onder centrale leiding, aan
lokale autoriteiten werden overgelaten, dus waarin het ruimtelij-
ke aspect belangrijker was dan het functionele, aan horizontale
planning per regio (kuai-kuai dejihua) voorrang werd gegeven
boven verticale planning per sector (tiao-tiao dejihua) 16).Deze
situatiewas van korte duur. In 1961 haalden de voerlieden in Peking de teugels weer aan, om deze na drie jaar weer aan plaatselijke gezagsdragers uit handen te geven, totdat in 1977 opnieuw
een (korte) periode van centralisatie aanbrak. Deze beweging,
waarbij ministeriele ,,empire building” en lokaal patriottisme
elkaar afwisselden, deed niets af aan het feit dat bedrijven aanhangsels van administratieve organen waren.
Hoewel China in 1958 een eigen, door Mao Zedong bepleite
ontwikkelingsstrategie ging volgen, bleef men in dit dilemma gevangen. Pas aan het einde van de jaren zeventig zagen Deng
Liqun, Hu Qiaomu, Ma Hong, Xue Muqiao e.a. 17), die voorstanders van een derde weg (marktsocialisme) waren geweest,
him ideee’n in praktijk gebracht. Men besefte in Peking dat de
enige manier om aan de Scylla van de centralisatie (departemen-
tale verkokering) en de Charybdis van de decentralisatie (territoriale verbrokkeling) te ontkomen, is ,,de autonomie van de bedrijven vergroten” (kuoda qiye zizhuquan).
Economisch evenwicht is eveneens een zaak waarin de Chine-
21) dat zeer goed had kunnen dienen om de wanverhoudingen te
vermijden waardoor de Chinese economic werd en zou worden
gekenmerkt. Hij en vele andere hervormers zouden echter spoedig, tijdens de Culturele Revolutie, eclipseren.
Over ,,winst” (lirun), ,,waarde” (jiazhi) en ,,prijzen” (jiage)
is in het verleden veel en zal in de toekomst nog zeker in China
worden gedebatteerd. Lang voordat in Rusland prof. E.G. Liberman met zijn ideee’n over plan, winst en bonussen in de openbaarheid zou treden, publiceerde Sun Yefang een artikel 22)
waarin hij zijn bedenkingen uitte tegen het gebruik van het begrip ,,bruto produktwaarde” (BPW) als centrale maatstaf voor
de prestaties van ondernemingen. Aangezien BPW bepalend
was voor het berekenen van bonussen en het toewijzen van kapitaal, trachtten de bedrijven BPW te maximaliseren door enerzijds de ,,overgedragen waarde” (grondstoffen e.d.) van een
produkt te vergroten, anderzijds de ,,nieuw gecreeerde waarde”
ervan en de arbeidsproduktiviteit te veronachtzamen. De gevolgen waren: verspilling van materiaal, onnodige voorraadvorming, onzekerheid over de werkelijke prestaties en daardoor irrationele beslissingen met betrekking tot de activiteiten van bedrijven, alsmede opgeblazen staatsinkomsten. Sun stelde voor
om niet BPW, maar ,,winst” (netto produktwaarde minus lonen) als centraal criterium voor het succes van bedrijven te gebruiken. Hij vergeleek het effect ervan met ,,het leiden van een
os aan een touw door zijn neus”.
Volgens de socialistische prijstheorie is de prijs van een produkt opgebouwd uit drie elementen 23): een bedrag voor de afschrijvingen op de vaste activa van het bedrijf en voor de verbruikte grondstoffen (c), een loonkostencomponent (v) en de
winstmarge, het bedrag dat de bijdrage van de arbeiders weergeeft waarvoor zij niet worden betaald (m). Dus p = c + v + m.
Naar aanleiding van de vraag hoe hoog de prijs van een produkt
moest zijn, hetgeen neerkwam op de vraag hoe de winstmarge
(m) moest worden berekend, vormden zich in China in de eerste
helft van de jaren zestig drie scholen 24):
– Wang Zhiye, Bai Hong e.a. stelden zich op het standpunt dat
de winstmarge in een bepaalde verhouding tot de loonkosten
van de produktie zou moeten staan. Een bezwaar hiervan
was dat arbeidsintensieve produkten relatief duur werden
zen zich al vele jaren hebben verdiept. In het eerste vijfjarenplan
werd, op advies van de Russen, de nadruk op de produktie van
kapitaalgoederen gelegd. De volkshuishouding raakte hierdoor
uit balans. In een beroemd geworden toespraak, Over tien belangrijke betrekkingen, hield Mao Zedong op 25 april 1956 een
pleidooi voor meer evenwicht, maar hij bleef daarin toch prioriteit geven aan de groei van de kapitaalgoederenvoorraad 18). In
de daaropvolgende jaren werd aan dit beleid zelfs kracht bijgezet, zodat de disproporties alleen maar toenamen. Er waaide
,,een wind van opscheppen en overdrijven” (fukuafeng).
Een econoom die hiertegen waarschuwde, was Ma Yinchu.
Hij weet het verstoorde evenwicht aan een beleid dat enerzijds
geen rekening hield met de fundamentele samenhang in de economic, en anderzijds geen gebruik maakte van de middelen die
nodig zijn om deze weer in balans te brengen. Om aan die tekort-
komingen tegemoet te komen, ontwierp Ma zijn ,,ronddraaiende cirkel” (tuantuan zhuan), een soort systeemdynamisch model
avant-la-lettre, waarin volgens hem het beste van Marx, Engels
en Lenin verenigd is met het beste van Quesnay, Cournot en Ricardo 19). Ma Yinchu werd echter van ,,rechts conservatisme”
beschuldigd en het gebrek aan macro-economisch evenwicht
werd zelfs als iets positiefs gezien. Het zou slechts de aanzet tot
een nieuw, op een hoger niveau gelegen evenwicht zijn. Vooruit-
gang zou een golfbeweging zijn en het zou er alleen maar op aankomen goed te surfen.
De golven gingen evenwel zo hoog dat Zhou Enlai, op aanraden van Chen Yun, eind 1961 voorstelde om ,,de landbouw tot
fundament en de Industrie tot voortrekker te maken”. Daarmee
werd een periode ingeluid waarin minder nadruk op de produktie van kapitaalgoederen kwam te liggen en naar andere groeideterminanten werd gekeken. Chinese economen raakten minder
onder de’invloed van G.E. Fel’dman 20), die de capaciteit van de
kapitaalgoederenindustrie als de beslissende “actor in economische groei beschouwde, en kregen meer aandacht voor de betekenis van de consumptiegoederensector.
Liu Guoguang b.v. ontwikkelde een twee-sectorengroeimodel
ESB 12-6-1985
14) Lin Wei en Arnold Chao (red.), China’s economic reforms, Philadelphia, 1982, biz. 72-80.
15) Ongetwijfeld onder invloed van de decentralisatie in de Sovjetunie,
waar een jaar eerder de ,,regionale economische raden” (sovnarkhozy)
waren gevormd, die echter weer in 1964, na de val van Chroetsjov, zouden worden opgeheven.
16) Wang Guiwu, Een belangrijke verandering in de methoden tot het
opstellen van jaarplannen, Jihua Jingji, 1958, nr. 9, biz. 13.
17) Zie ook: Xue Muqiao, China’s socialist economy, Beijing 1981; een
boek dat zich laat vergelijken met Ota Sik, Plan and market under socialism, New York, 1967 en: Wlodzimierz Brus, The market in a socialist
economy, Londen, 1972.
18) S. Schram (red.), Mao Tse-tung unrehearsed, Penguin, 1974, biz.
61-83.
19) Ma Yinchu, Mijn economische theorie, filosofische gedachten en
politieke standpunt Beijing, 1958.
20) Russisch econoom, wiens groeimodel uit 1928 in het Westen is geintroduceerd door E. Domar, Essays in the theory of economic growth,
New York, 1957, biz. 223 – 261. Voor een verklaring van de Chinese nadruk op de zware Industrie, zie: Suzanne Paine, Balanced development:
Maoist conception and Chinese practice, World Development, 1976, nr.
4, biz. 279-280.
21) Jingji Yanyiu, november 1962, biz. 16-31. Liu’scollega, DongFureng publiceerde in dit Chinese vakblad (maart 1963, biz. 39-51; november 1963, biz. 37-40; augustus 1964, biz. 52-64) een 6-sectorengroeimodel, waarvan de kracht ligt in het feit dat bijna elk van de vele variabelen die het bevat, kan worden gewijzigd om de gevolgen hiervan,
met behoud van het algemeen evenwicht, voor de overige variabelen te
bepalen.
22) Brutoprodukt en aanverwante onderwerpen, Tongji Gongzuo,
1957, nr. 13, biz. 8-14.
23) B. Csikos-Nagy, Socialist price theory and price policy, Budapest,
1975.
24) Jingji Yanjiu, november 1962, biz. 24-32; augustus 1963,
blz.43-49; december 1963, biz. 40-56; januari 1964, biz. 44-55; mei
1964, biz. 1 – 20; juni 1964, biz. 6-15; Xin Jianshe, december 1963, biz.
28-35.
567
(met alle nadelige gevolgen vandien voor de ruilvoet tussen
landbouw en industrie) en een rem op de technologische
vooruitgang werd gezet;
– Yang Jianbai, Ho Jianzhang e.a. daarentegen, waren van
mening dat de winstmarge in een zekere relatie tot het ingezette kapitaal zou moeten staan. Dit betekende dat een prijs
voor het ter beschikking gesteld kapitaal zou moeten worden
betaald;
– Zhang Wen, Zhao Liguang e.a. ten slotte, voelden meer voor
de ,,produktiekostenprijs” of, zoals hij later in Tsjechoslowakije en Hongarije zou worden genoemd, de ,,dubbelkanaalprijs”. De winstmarge zou daarbij moeten zijn samengesteld uit een percentage van de arbeidskosten en een percentage van het aangewende kapitaal.
Alle genoemde economen liepen – de een meer, de ander minder – vooruit op wat na de Culturele Revolutie steeds meer gemeengoed zou worden. De ideeen die aan China’s nieuwe ontwikkelingsstrategie ten grondslag liggen, wortelen met andere
woorden in de gedachten van deze voorlopers. Sommigen hebben de woelingen van de jaren zestig en zeventig overleefd en
werken thans, in een vrijer klimaat, verder uit wat destijds door
extreem linkse ,,kameraden” werd verketterd.
recht te geven op eigen gelegenheid buitenlandse investeringen
aan te trekken en internationale handel te drijven. De ,,open steden”, waarvan een aantal in de hoogtijdagen van het imperia-
lisme, als gevolg van de z.g. ,,ongelijke verdragen”, door het internationale bedrijfsleven werd gecontroleerd 25), strekken zich
uit van de Koreaanse tot de Vietnamese grens. Deze half-kapitalistische, maritieme gordel moet samen met de SEZ’s een voorsprong nemen op en daardoor een stimulans geven aan het wijde
achterland.
Resultaten
De nieuwe ontwikkelingsstrategie heeft niet alleen verwachtingen bij de bevolking gewekt, maar ook vruchten afgeworpen.
In de eerste vier jaar van het vigerende zesde vijfjarenplan
(1981 – 1985), dat de koers volgt die in 1979 is aangegeven en dat
volgens premier Zhao Ziyang de basis moet leggen voor een
,,krachtige ontwikkeling” van de economie in de tweede helft
van de jaren tachtig en daarna, is de produktie van de landbouw
en de industrie met gemiddeld 10% resp. 9% per jaar gestegen.
Hiermee zit men ver boven de produktieniveaus welke voor 1985
waren gepland. Vorig jaar werden zelfs groeicijfers van 15%
resp. 14% gehaald. Er werden 407 mln. ton (!) graan, 6 mln. ton
katoen, 43 mln. ton staal, 121 mln. ton cement, 115 mln. ton ru-
Uitvoering van het,,nieuwe” beleid
In april 1979 werd officieel een begin gemaakt met de uitvoering van het nieuwe beleid. Om haar onderdanen (en zich zelf)
niet voor al te grote verrassingen te stellen, ging de regering verkennend te werk en bewandelde zij de weg van de geleidelijkheid.
Op het land is inmiddels het ,,produktieverantwoordelijkheidsysteem” (shengchan zerenzhi) ingevoerd. Het doel ervan is
een directe verbinding tot stand te brengen tussen de produktie
van een werkgroep, een gezin of een persoon en zijn inkomen.
De volkscommunes, de produktiebrigades en de produktieteams
van de jaren vijftig worden opgeheven en de tendens is om terug
we olie, 772 mln. ton kolen en 375 mrd: kWh elektriciteit geprocuceerd. Aan de bestaande woonruimten werden 700 mln. vierkante meters toegevoegd. De boeren op het land verdienden netto gemiddeld 355 yuan (15% meer dan in 1983), de arbeiders in
de steden 608 yuan (+ 13%). Door deze toename van de koopkracht haalde de omzet in de detailhandel in 1984 een waarde
van 366 mrd. yuan (+ 18%). Desondanks zagen de consumenten
kans om 122 mrd. yuan naar de spaarbank te brengen (+ 36°/o).
Sinds 1979 zijn, alleen al in de steden, 42 mln. banen gecreeerd.
De buitenlandse handel van China, die in 1978 nog $ 20 mrd. beliep, bereikte vorig jaar een waarde van $ 50 mrd. 26).
De leiders in Peking hebben met hun nieuwe ontwikkelingsstrategie niet alleen verwachtingen bij de Chinezen gewekt
te keren naar de individuele landbouwbedrijfsvoering. Het aan-
(en daaraan tot op heden ruimschoots voldaan). Zij hebben ook
tal landbouwprodukten die de overheid gewend was op te ko-
het vertrouwen van het buitenland in China doen toenemen. Van
juli 1979, toen de ,,Law of the People’s Republic of China on
Joint Ventures Using Chinese and Foreign Investment” door het
Volkscongres werd goedgekeurd en vervolgens door de Staats-
pen, is drastisch beperkt. Aan de andere kant is zij bereid meer te
betalen voor de goederen die zij koopt. De boeren mogen meer
zelf bepalen welke gewassen zullen worden verbouwd, zelf landbouwmachines, tractoren en vrachtwagens aanschaffen, en hun
produkten over grote afstanden (laten) transporteren. Specialisatie en commercialisering worden bevorderd en het nemen van
initiatief wordt op prijs gesteld.
In de steden is de autonomie van de bedrijven eveneens vergroot, niet alleen met betrekking tot de produktiemiddelen en
het produktieproces, maar ook ten aanzien van de marketing
(incl. prijsvorming) van de goederen. Winsten behoeven niet
meer aan vadertje staat te worden afgedragen en de bedrijven
mogen hun eigen geldzaken regelen. Men is overgestapt van het
,,opmaken van de politieke rekening” (suan zhengzhi zhang)
naar het ,,opmaken van de economische rekening” (suanjingji
zhang). Hierdoor is een link gelegd tussen het economisch voordeel van een onderneming en de activiteiten die zij ontplooit.
Tussen de respectieve ministeries, de bedrijven en de arbeiders
worden afspraken gemaakt en er worden minder ,,commando’s” uitgedeeld. Over rechten en verantwoordelijkheden
bestaat nu meer duidelijkheid. Bedrijven betalen belasting en
kunnen voor kapitaal een beroep doen op een bank. De organisatorische en technologische vernieuwing ten slotte, van de ca.
400.000 bedrijven die China telt, is in voile gang.
Om de handel en de economische samenwerking met het buitenland te bevorderen, zijn vier ,,Special Economic Zones”
(jingji tequ) aangewezen: drie in de tegenover Hongkong gelegen
provincie Guangdong en een in de tegenover Taiwan gelegen
provincie Fujian. Buitenlandse bedrijven genieten hier onder
meer een aantal belastingfaciliteiten en mogen de SEZ’s gebrui-
raad werd afgekondigd, tot eind 1982 kwamen slechts 83 joint
ventures tot stand; in 1983 alleen al 105 en vorig jaar maar liefst
741. Hiermee is van buitenlandse zijde een bedrag van ca. $ 1,4
mrd. gemoeid. (Los daarvan ontving China het afgelopen jaar
voor bijna $ 2 mrd. aan veelal ,,zachte” leningen van buitenlandse overheden en banken). Deze sterke toename hangt samen
met een verhoogde Chinese activiteit op juridisch gebied. Naast
de joint venture wet trad op 1 maart 1983 een merkenwet en op 1
april jl. een octrooiwet in werking, De ,,Regulations” met betrekking tot de uitvoering van deze drie wetten werden resp. op
20 September 1983, 10 maart 1983 en 1 april 1985 van kracht.
Min of meer parallel hieraan zet(te) China een netwerk op van
bilaterale en multilaterale verdragen die gericht zijn op regeling
van het handelsverkeer of bescherming van buitenlandse
investeringen.
Conclusie
De economische ontwikkelingen in China vanaf 1978 over-
ziende, moet men constateren dat theorie en praktijk daar sterk
25) Betrouwbaar en lezenswaard is nog steeds Wolfgang Franke, Das
Jahrhundert der Chinesischen Revolution, 1851 -1949, Munchen, 1958.
26) Volgens het Chinese Staatsbureau voor Statistieken beliep de invoer
van China in 1983 Rmb. 42,2 mrd. Uit de EG werd in dat jaar voor Rmb.
ken als bruggehoofd van waaruit (een deel van) de binnenlandse
markt kan worden onderzocht en bewerkt. Het experiment met
de SEZ’s, waarmee de Chinezen ervaring in economische hervormingen willen opdoen, is intussen zo succesvol gebleken dat
6,4 mrd. gei’mporteerd; uit Nederland voor Rmb. 219 mln. Het aandeel
vorig jaar het besluit is genomen om veertien kuststeden het
( + 38%).
568
van ons land in de Chinese markt was dus maar 0,5 %. Hoewel de Nederlandse uitvoer naar China vorig jaar (herstel diplomatieke betrekkingen
op ambassadeursniveau!) sterk is toegenomen ( + 43%), is de totale invoer van de Volksrepubliek in 1984 eveneens belangrijk gestegen
doen denken aan wat zich in het begin van de jaren vijftig in Joegoslavie en tijdens de jaren zestig in Oost-Europa heeft voorgedaan. Met behoud van het leerstuk dat de produktiemiddelen in
Mao Zedong, die als variant op het Marxisme-Leninisme verkondigde (en ook bewees) dat een sociale omwenteling in China
niet, zoals in Rusland, door het stedelijk proletariaat, maar door
handen van de gemeenschap behoren te zijn, accepteerde men
de boerenmassa op gang wordt gebracht, droomde van een
destijds de stalling dat beslissingen over wat, hoeveel, waar,
wanneer, hoe en voor wie zal worden geproduceerd, vaak net zo
goed of zelfs beter aan onpersoonlijke marktkrachten kunnen
worden overgelaten. Met andere woorden, plan en markt behoeven elkaar niet te beconcurreren; zij kunnen elkaar heel goed
completeren. Een zelfde opvatting huldigden aan het einde van
de jaren vijftig, vermoedelijk onder invloed van het Joegoslavische model 27), economen zoals Sun Yefang, Wang Yanan en
Gu Zhun 28).
De Chinese formulering is thans: geen ,,regeling door een
plan” (jihua tiaojie), maar ,,regeling door de markt onder leiding van een plan” (jihua zhidao xin deshichang tiaojie), en deze
,,leiding” wordt gegeven met fiscale en financiele middelen, met
afspraken over een aantal prijzen, over de winstdeling en over
het bonussysteem. Niets wijst erop dat een ijzeren vuist ook de
,,revisionisten” in China tot de orde zal roepen. Integendeel,
door datgene wat momenteel in dit land gebeurt, zouden de
machthebbers in Moskou wel eens de greep zowel op hun eigen
onderdanen alsook op hun satellieten in Oost-Europa kunnen
gaan verliezen.
Zolang slechts pogingen in het werk worden gesteld om de relatieve prijzen van produkten meer in overeenstemming te brengen met hun relatieve kosten en zolang winst alleen maar een criterium voor het succes van bedrijven is, zit er nog weinig kapitalistisch water in de socialistische wijn. Anders wordt het wanneer
men prijzen door het vrije spel van vraag en aanbod tot stand wil
laten komen en winst als stimulans gaat dienen. Als China deze
weg opgaat (en er zijn, zoals aangegeven, duidelijk tekenen die
hierop wijzen) 29), dan blijft van het wezen van haar socialistische economische orde op den duur niet veel over en dit zou heel
belangrijke politieke gevolgen kunnen hebben. Of de leiders in
Peking tegen die tijd een ,,lente” zullen gedogen, is nu niet te
voorspellen, maar zoals destijds in Praag zal het waarschijnlijk
niet toegaan.
,,nieuwe”, niet door hebzucht gedreven, mens in een gecollectiviseerde maatschappij. Deng Xiaoping is meer realist dan revo-
lutionair en hij let meer op uitkomsten dan op intenties 30). Hem
en een aantal jongere geestverwanten (waaronder Zhao Ziyang),
die hij in politieke steutelposities heeft geplaatst, staat een ,,welvarend” Chinees volk voor ogen 31). Lettend op (de wortels van)
de ideeen waardoor China’s huidige ontwikkkelingsstrategie
wordt gedragen en op de vruchten welke deze tot op heden heeft
afgeworpen, mag men aannemen dat het doel van de leiders in
Peking nog deze eeuw een heel stuk zal zijn genaderd.
J.J.P. Kuijper
27) Deborah D. Milenkoviteh, Plan and market in Yugoslav economic
thought, Yale, New Haven, Connecticut, 1971.
28) Jingji Yanjiu, december 1956, biz. 30-38; maart 1957, biz. 21-51;
September 1959, biz. 42-46; Renmin Riobao, 15 maart 1959.
29) De hervormers in China willen de bedrijven ,,motivatie” (dongli) geven, zodat zij groeien; hen aan de ,,druk” (yali) van de markt blootstel-
len, zodat zij efficient groeien; en hun ,,kracht” (shili) geven, in de vorm
van geld, mankracht en gezag, zodat zij blijven groeien. Zie Clark Friedman, Enterprise reform: the three li’s, The China Business Review,
maart/april 1985, biz. 24-26.
30) Tegen Dengs bekende uitspraak dat het er niet toe doet welke kleur
een kat heeft, zolang hij maar muizen vangt, zou, met een buiging naar
Mao, kunnen worden ingebracht dat het wel degelijk van belang is om te
weten of de drager van een mes een struikrover of een geneesheer is.
31) De import van China is sinds 1976 met gemiddeld 20% per jaar toe-
genomen. Als deze trend zich voortzet, zal de invoer over een jaar of tien
$ 150 mrd. bedragen. Al diegenen in het Westen die dromen van een miljard koopkrachtige Chinezen, zouden zich moeten realiseren dat een dergelijke ontwikkeling alleen plaats zal hebben indien de Chinese export
ongeveer gelijke trend met de invoer houdt. Over het opdrogen en het
vervuilen van de bron van een Chinese ,,affluent society” maken zich,
helaas, nog maar enkelen zorgen. Zo b.v. Vaclav Smil, The bad earth, environmental degradation in China, New York, 1984.