Ga direct naar de content

Gemeentelijke democratic: een voorstel

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 5 1985

A. Peper

Gemeentelijke
democratic:
een voorstel
Als eenstemmigheid een belangrijke factor is voor de uitvoering van beleid, dan
wordt het tijd het decentralisatiestreven
aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Het thema is – ook in deze kolommen – (over)bekend. Welhaast iedereen
heeft de laatste jaren – om maar niet verder terug te gaan – vastgesteld dat de centrale overheid is vastgelopen, topzwaar is
geworden, te weinig storing kan geven, in
zich zelf is verstrikt, of kwalificaties van
gelijke strekking. De commissie-Vonhoff,
de regeringscommissaris Tjeenk Willink
en vele anderen hebben met kracht van argumenten analyses op tafel gelegd en aanbevelingen gedaan. Tjeenk Willink, die
lang en intellligent in de Haagse keuken
heeft gekeken, wijst in zijn Jaarberichten
gedurig op de samenhang tussen (de stijl
van) bureaucratische en politieke besluitvorming waardoor de afstoting van taken
wordt belemmerd. Die afstoting kan lopen
van het buiten het overheidscircuit brengen
van bepaalde taken (privatiseren) tot het
overhevelen van taken naar lagere overheden (provincies en gemeenten). Over dat
laatste wil ik het hebben.
Probeert men zich een voorstelling te
maken van de beleving van de democratic
in Nederland, dan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat zij – vanuit de ervaring van ,,de” bevolking – meer betrekking heeft op het stelsel van grondwaarden
(klassieke) en sociale grondrechten dan op
de democratic als besluitvormingsmechanisme. Beide zijn uiteraard essentieel voor
het democratische karakter van een samenleving. Wat betreft de besluitvorming lijkt
de democratic meer aan te spreken als instituut dan als stelsel waarop de burgers
aanwijsbare beleidsinhoudelijke invloed
kunnen uitoefenen. Het probleem is dat de
centrale overheid (regering, parlement en
bureaucratic) toch vrij ver weg is, terwijl
b.v. de gemeentelijke overheid maar over
een zeer beperkte macht beschikt,
Aan de decentralisatie van bevoegdheden (en de daarbij behorende financien) van rijk naar gemeenten — ligt de gedachte
ten grondslag dat gemeentelijk beleid
(be)grijpbaarder en toegankelijker is voor
de burgers. Be’invloeding van dat beleid is
daardoor in principe beter te realiseren, op
ESB 12-6-1985

voorwaarde dat gemeenten meer zeggenschap krijgen over nun eigen huishouding.
Ik meen — inmiddels op grond van enige
ervaring — dat bovengenoemde veronderstelling juist is. Daarbij doen zich niet principieel, maar wel feitelijk – belangrijke verschillen voor tussen gemeenten, afhankelijk van omvang en lokale
bestuurlijke culturen. De ervaring leert dat
voor de burger de ,,eerste overheid” de lokale overheid is. Maar al te dikwijls levert
het contact met die overheid niets op, omdat gemeenten te weinig zelf mogen bestieren. De doelmatige omgang met gemeenschapsgelden en de versterking van de beleving van de democratie als besluitvormingsmechanisme verdienen een substantiele decentralisatie van bestuur en beheer.
Wie de partijprogramma’s van welhaast
alle politieke partijen er op naleest, treft
ook hier een grote eenstemmigheid. Al
sinds jaar en dag wordt daarin een krachtig
pleidooi gehouden voor die bestuurlijke
decentralisatie. Roerende passages zijn
daaraan gewijd. Het leven blijkt al jaren
sterker dan de leer. Dit proza heeft niet
kunnen verhinderen dat – 66k na de dus
geheten democratisering van de jaren
zestig en zeventig – de centralisatie van de
besluitvorming is toegenomen.
Tegen deze achtergrond mag het dan
ook verbazingwekkend heten dat het het
huidige kabinet is gelukt een enkele pragmatische stap in de goede richting te doen.
Toegegeven, het is niet veel, maar alle beetjes helpen. Daarbij beperkt de bescheiden
oogst zich voornamelijk tot enkele beleidsgebieden in de departementale sfeer van
Binnenlandse Zaken, WVC en Volkshuisvesting (bij voorbeeld stadsvernieuwingsfonds). Deze op zich zelf magere oogst
geeft echter nog weinig uitzicht op de gedecentraliseerde eenheidsstaat die Nederland
heet te zijn. Het zou daarom aanbeveling
verdienen om nog eens ernstig te kijken
naar de omvang van de gemeentelijke autonomie in b.v. de Scandinavische landen
(inclusief Finland). Zo zijn in een stad als
Helsinki meer dan 90% van de inkomsten
van gemeentelijke herkomst (belastingen
en tarieven). Met alle verschillen tonen
deze landen aan dat — als men zou willen
– decentralisatie kan.

Voor Nederland is naar mijn oordeel de
volgende pragmatische, maar dwingende
aanpak een uit weg uit de tot niets of weinig
verplichtende discussie over decentralisatie. Om enige inhoud te geven aan het beginsel van de omgekeerde bewijslast – wie
zaken centraal wil houden moet aantonen
dat het niet decentraal kan – zou jaarlijks
de storting aan het Gemeentefonds met een
bepaald percentage moeten worden verhoogd. Op het ogenblik wordt 13,26% van
de opbrengst van de daarvoor aangewezen
(rijks)belastingen gestort in het Gemeentefonds. Als we dat – om de gedachte te bepalen – nu eens jaarlijks met l’/2% verhogen. Dit lijkt mij geen overdreven, dus uitvoerbare eis. Taken en ambtelijke expertise worden overgeheveld naar de gemeenten, waardoor voor de totale overheidsuitgaven budgettaire neutraliteit kan worden
gehandhaafd. Nu de partijprogramma’s
nog moeten worden vastgesteld voor de periode 1986- 1990 kan de warme decentralisatietaal worden omgezet in concrete decentralisatiedaden. In 1990 zijn we dus
stapsgewijs van ruim 13% op bijna 20%
gekomen. Wie zou zich aan deze lakmoesproef willen onttrekken?

563

Auteur