Bibliotheekcontributie en
consumentengedrag
DR. H. DE GROOT*
1. Inleiding
De laatste tijd is er een toenemende belangstelling voor de
invloed van eigen bijdragen van gebruikers op het gebruik
van collectieve voorzieningen. Zowel budgettaire overwegingen als het bevorderen van een optimaal gebruik van de betrokken diensten spelen daarbij een rol. Empirische gegevens
op dit terrein zijn echter schaars in Nederland. In dit artikel
wordt verslag gedaan van een recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau naar de prijsgevoeligheid van
het bibliotheekgebruik in Nederland 1). Al eerder werd onderzoek gedaan naar de prijsgevoeligheid van het bezoek aan
toneel, muziek en musea en de deelneming aan het
avondonderwijs.
Paragraaf 2 geeft een kort overzicht van het voorwerp van
onderzoek. In paragraaf 3 zijn de gekozen analysemethoden
uiteengezet en worden enkele onderzoeksresultaten weergegeven. De rnogelijke toekomstige ontwikkeling van het bibliotheekgebruik wordt in paragraaf 4 aan de orde gesteld. Paragraaf 5 geeft een samenvatting en enkele conclusies.
2. Het openbare bibliotheekwerk in Nederland
Het openbare bibliotheekwerk ontstond aan het eind van
de vorige eeuw uit particuliere initiatieven. Was in die tijd het
doel vooral de minder gesitueerden in aanraking te brengen
met de betere literatuur, later kwam de vrije beschikbaarheid
voor alle burgers van gedrukte informatie centraal te staan.
Geleidelijk is de betrokkenheid van de lokale en centrale
overheid bij de financiering toegenomen. Argumenten voor
collectieve financiering worden vooral ontleend aan het
externe-effectenmotief: een goed gei’nformeerde en ontwikkelde bevolking zou maatschappelijke baten opleveren die
ver uitgaan boven het individuele nut dat aan het gebruik van
de voorziening wordt ontleend. De toegankelijkheid van de
voorziening voor met name de groepen met laagste inkomens
zou daarbij niet mogen worden belemmerd door financiele
drempels. In 1975 werd in de Wet op het openbare bibliotheekwerk de betrokkenheid van de verschillende overheden
vastgelegd. Voor het onderzoek is van belang dat de contributiehoogte in beginsel op lokaal niveau wordt bepaald. Wel
is sinds 1975 contributievrijdom voor jeugdigen in de wet
voorgeschreven en is er een minimumcontributie voor volwassenen die door de rijksoverheid wordt voorgeschreven,
waarbij overigens uitzonderingen mogelijk zijn. Over het algemeen is nog steeds sprake van een contributie onafhankelijk van het aantal geleende boeken. Op beperkte schaal
wordt geexperimenteerd met leengeld.
Het aantal volwassen leden van de openbare bibliotheek
bedroeg in Nederland in 1983 circa 2,3 miljoen, het aantal
jeugdleden circa 1,9 miljoen. Dit betekent dat 18% van de
volwassen Nederlanders en 87% van de jeugd van 6 tot en
met 17 jaar in 1983 lid was van de openbare bibliotheek. De
feitelijke groep gebruikers van de bibliotheek is nog groter:
in een recente enquete gaf 34% van de volwassen Nederlanders aan, gebruik te maken van de openbare bibliotheek, al
dan niet via andermanslidmaatschapskaart. In 1983omvatte
het personeelsbestand bij de openbare bibliotheken bijna
6.400 arbeidsjaren. De subsidies van het rijk en de lagere
overheden bedroegen in 1984 ruim een half miljard gulden.
ESB 19-6-1985
Degebruikersbijdragen — zoals contributies, boetegelden maakten in 1984 10% van de inkomsten van de bibliotheken
uit. De kostprijs van een bibliotheeklidmaatschap was in dat
jaar rond f. 150, terwijl de gemiddelde contributie voor volwassenen rond f. 20 was. De laatste jaren is sprake van een
snelle stijging van de contributie als gevolg van bezuinigingen. Het aantal bibliotheekleden in Nederland neemt sinds
1982af.
3. Onderzoeksmethoden en -resultaten
Op drie verschillende manieren is getracht inzicht te krijgen in de readies van burgers op veranderingen in de hoogte
van de contributie. Daarover is in de eerste plaats een enquete onder bibliotheekleden in de gemeente Rijswijk benut. In
de tweede plaats is een econometrische tijdreeksanalyse gemaakt van het aantal bibliotheekleden in Rotterdam en Den
Haag over de periode 1950- 1983. In de derde plaats heeft
een econometrische analyse van regionale verschillen in het
aantal biblioteekleden voor het jaar 1980 plaatsgevonden. In
dit artikel worden de belangrijkste resultaten besproken; details zijn in de oorspronkelijke SCP-studie te vinden.
Het gebruikersonderzoek in Rijswijk
Op 1 januari 1984 werd in de Rijswijkse openbare bibliotheek de op dat moment tien jaar bestaande contributievrijdom voor volwassenen (uniek in Nederland!) opgeheven. Dit
bood een goede gelegenheid om de rol van de contributie
voor de gebruikers van de bibliotheek na te gaan. Daartoe
werd in december 1983 onder 25% van de leden van de centrale vestiging van de bibliotheek een enquete gehouden. In
juni 1984 werd aan de hand van de ledenadministratie vastgesteld welke van de respondenten op de enquete hun lidmaatschap niet hadden verlengd. Aan deze personen werd in
September 1984 nogmaals een korte vragenlijst voorgelegd
om de motieven voor het opzeggen van het lidmaatschap te
achterhalen.
Het onderzoek leverde de volgende resultaten op:
— van de ondervraagde leden liet circa 40% zijn lidmaatschap niet verlengen. Dit verloop moet echter worden
vergeleken met het voor de instelling van de contributie
gebruikelijke ,,natuurlijke verloop” van rond 25%. De
aanwas van nieuwe leden – niet waargenomen in de enquete — bedroeg circa 10%, tegen 19% het jaar
daarvoor;
– de beslissing om na de ingestelde contributie voor volwassenen het bibliotheeklidmaatschap te verlengen werd
voor het overgrote deel bepaald door het voor de contributieheffing bestaande leengedrag van het bibliotheeklid, dat op zijn beurt sterk samenhangt met het leesgedrag. Van de leners die hooguit eens per maand kwamen,
liet slechts 50% het lidmaatschap verlengen, terwijl dit
* Medewerker
afd.
Systeemanalyse,
Sociaal
en
Cultureel
Planbureau.
1) H.deGroot, Bibliotheek en contributie, Stukwerk nr. 30, Sociaal
en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1985.
597
bij degenen die zeker eens per week kwamen, voor 77%
langrijke determinant van het leesgedrag – nauw samen met
het geval was;
de welvaartsstijging.
– er werd geen statistisch significant verband tussen het niet
verlengen van het lidmaatschap en het huishoudens-
Vervolgens is als prijs van substituten de boekenprijs meegenomen. In beginsel is immers het zelf aanschaffen van boe-
inkomen van de ondervraagde gevonden;
– vooral vanuit een onderzoekstechnisch gezichtspunt is de
ken ook een mogelijkheid om aan de leesbehoefte tegemoet
uitkomst van belang dat het doegedrag van de onder-
variabele wordt opgenomen, maar de prijs van het pakket
te komen. Overigens is denkbaar dat niet de boekenprijs als
vraagden aanzienlijk bleek af te wijken van het zeggedrag
boeken dat men in de bibliotheek per jaar leent. Daarmee
van dezelfde ondervraagden. Terwijl in de enquete 82%
van de respondenten zei lid te zullen blijven, bleek in wer-
wordt een meer directe pendant van de contributie verkre-
kelijkheid slechts 64% van de respondenten dat ook te
hebben gedaan. Dit resultaat werpt enige twijfels op ten
uitleningen per volwassen lid is deze variant niet gekozen. Alternatieve berekeningen wijzen echter op vergelijkbare uit-
aanzien van de in het onderzoek van de publieke sector
wel bepleite interviewmethode om voorkeuren van burgers voor collectieve voorzieningen te meten 2). Overi-
tal vestigingen (als maat voor de bereikbaarheid), de boeken-
gens bleek het verschil tussen doe- en zeggedrag van de
ondervraagden systematisch met het leengedrag samen te
gen. Gezien de minder betrouwbare gegevens over het aantal
komsten. Het opnemen van aanbodvariabelen zoals het aancollectie (als kwaliteitsmaatstaf voor de breedte van het boekenaanbod) enzovoort, is op bescheiden schaal toegepast.
Daarbij treden wel statistische problemen op: deze variabe-
len hangen in het algemeen zeer sterk samen met de inko-
hangen. De weinig frequente lener die zei lid te blijven
besloot vaker om toch maar af te haken, terwijl de fana-
mensontwikkeling. Dit impliceert dat nun afzonderlijke in-
tieke lener met het voornemen om zijn lidmaatschap op te
vloed niet betrouwbaar is vast te stellen. De analyse beperkt
zeggen, vaker toch lid bleef;
– de na-enquete bij de afgehaakte leden leverde tegenstrijdige resultaten op. Het eerder genoemde natuurlijk verloop betekent dat zeker twee derde van de afhakers ook
zich tot de volwassen leden van de openbare bibliotheek. De
contributievrijdom voor jeugdigen sinds 1975 maakt analyse
van deze categoric minder interessant. Bovendien zijn als gevolg daarvan de gegevens over het aantal jeugdleden na 1975
zander de contributieheffing zou zijn afgehaakt. Bij de
weinig betrouwbaar.
door de ondervraagden genoemde motieven voor het af-
haken speelde echter slechts bij een derde van de respondenten de instelling van contributie geen rol. Mogelijk is
Figuur. Percentage volwassen bibliotheekleden 1950 – 1983
hier sprake van rationalisatie achteraf van het vertoonde
gedrag;
– ondanks de contributievrijdom voor volwassenen die in
Rijswijk tien jaar heeft bestaan, was het gebruik van de
bibliotheek in 1983 door huishoudens met een benedenmodaal (huishoudens)inkomen nog circa de helft van dat
van huishoudens met een hoger inkomen. Die verhouding is zelfs schever dan landelijk het geval is. Dit resultaat wijst er op in tegenstelling tot veronderstellingen in
een in dit blad eerder besproken onderzoek 3), dat de con-
centratie van het bibliotheekgebruik bij hogere inkomens
geen gevolg is van door de contributie opgeworpen finan-
ciele drempels.
Tijdreeksanalyse voor Den Haag en Rotterdam
Bij het vaststellen van de prijsgevoeligheid van de consumptie van goederen en diensten is regressie-analyse van
tijdreeksen een gebruikelijke methode. Gebrek aan gegevens
over een voldoend lange periode verhindert een dergelijke
analyse van het bibliotheekgebruik op nationaal niveau. Om
deze en andere redenen is een tijdreeksanalyse uitgevoerd
1950
1958
1966
1974
1982
van het aantal biblioteekleden in Den Haag en Rotterdam.
In de tijdreeksanalyse zijn de volgende variabelen opgeno-
men. Allereerst fungeert het aantal volwassen bibliotheekleden per hoofd van de volwassen bevolking als te verklaren
variabele. Deze variabele is gekozen omdat juist het lidmaatschap tegen een bepaalde prijs – de contributie – aan de
burgers wordt aangeboden. Andere grootheden, zoals het
aantal uitleningen, worden niet tegen een specifieke prijs
aangeboden waardoor de analyse wordt bemoeilijkt.
Als verklarende variabele is in de eerste plaats de prijs in de
vorm van de te betalen jaarlijkse contributie opgenomen. Behalve de contributie betaalt de gebruiker ook andere kosten,
zoals boetegelden. Daarover waren echter geen gegevens beschikbaar. Naast de prijs is als onafhankelijke variabele het
beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking gekozen.
Deze variabele fungeert behalve als randvoorwaarde bij de
bestedingsbeslissingen van burgers vooral als algemene indicator van het welvaartsniveau en de daarmee samenhangende sociale en culturele factoren die de vraag naar de voorziening bepalen. Zo hangt de stijging van het opleidingsniveau
van de bevolking – dat algemeen wordt gezien als een be-
598
—— Percentage volwassen leden Den Haag
—— Percentage volwassen leden Rotterdam
De figuur geeft een indruk van de ontwikkeling van het
percentage volwassen bibliotheekleden onder de volwassen
bevolking in beide steden. De verschillen tussen beide steden
zijn opvallend. In Den Haag is na 1980 sprake van een dalend
percentage leden, terwijl in Rotterdam nog van groei sprake
is. Vergelijking met de landelijke ontwikkeling suggereert
dat de Rotterdamse ontwikkeling eerder als uitzondering
moeten worden gezien: landelijk neemt het percentage volwassen leden sinds 1982 af. In 1975 en 1976 is in beide steden
2) Zie voor een overzichl: PJ.M. Wilms, Op waarde geschat, Insti-
tuut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Den Haag, 1984 (Onderzoekreeks nr. 11).
3) P.P.M. de Roij, Profijtbeginsel en openbare bibliotheken, ESB, 8
februari 1984.
Tabel. Regressiecoefficienten bibliotheekgebruik 1950 —1983 a)
Con-
Prijs
Inkomen
per hoofd
Dummy
WOB
R!
DurbinWatson
-0,24
0,95
(3,87)
0,88
(2,60)
-0,18
(-2,20)
-0,16
(-1,60)
0,82
1,26
0,49
1,01
stante
Den Haag
Rotterdam
-5,53
(-4,61)
-6,73
(-3,75)
(-2,30)
0,09
( 0,60)
a) Tussen haakjes zijn t-waarden vermeld.
Schatting met correctie voor eerste-orde-autocorrelatie.
R’ en DW op basis van getransformeerde variabelen.
een – zuiver optische – terugvalzichtbaar. Dit ishetgevolg
groot het verschil in prijs is tussen het lenen en het kopen van
van een definitiewijziging binnen het ledenbestand samen-
een boek. Een geleend boek kost het bibliotheeklid ongeveer
hangend met de invoering van de Wet op het openbare bibliotheekwerk. In Rotterdam is de voor inflatie gecorrigeerde
stijgen. In Den Haag zien we meer fluctuaties als gevolg van
f. 0,50, terwijl de gemiddelde prijs van het ,,algemene” boek
in 1983 bijna f. 19 bedroeg. Dit betekent dat voor het grootste deel van de leden geen ree’le afweging van beide consumptiemogelijkheden plaatsvindt: gegeven de slechts beperkte
contributie tot 1974 voortdurend gedaald, om daarna snel te
herhaalde bijstellingen van de contributie. Aan het begin van
veranderingen in de ree’le boekenprijs tussen 1950 en 1983
de jaren tachtig verschilde het ree’le contributieniveau in bei-
valt de keus vrijwel altijd in het voordeel van de bibliotheek
de steden nauwelijks van dat in de jaren vijftig. Tot 1984
uit. Gebruikersonderzoek wijst uit dat tussen lenen en kopen
eerder een complementaire relatie bestaat: degenen die bibliotheeklid zijn kopen relatief ook vaker boeken.
treedt vervolgens vrijwel een verdubbeling van de contributie
op.
Voor de hand liggende verklaringen voor de verschillen in
bibliotheekgebruik zijn moeilijk te geven. Aanbodvariabe-
Analyse van regionale verschillen
len als het aantal vestigingen en de boekencollectie per inwo-
ner laten voor beide steden een vergelijkbaar beeld zien. Wel
werd in 1983 in Rotterdam een nieuwe centrale vestiging geopend, die een grote toeloop van leden heeft veroorzaakt. Uit
de uitleencijfers blijkt echter dat in Rotterdam per lid aan-
Met behulp van gegevens over 53 zelfstandige bibliotheken
zonder discotheek is voor het jaar 1980 een doorsnedeanalyse uitgevoerd van het aantal volwassen leden per hoofd
van de volwassen bevolking. Als verklarende variabelen zijn
zienlijk minder boeken worden uitgeleend dan in Den Haag,
terwijl dit verschil in de loop van de tijd ook nog toeneemt.
Mogelijk heeft Rotterdam kans gezien de laatste jaren een
minder traditioneel lezerspubliek aan te trekken, dat echter
gemiddeld minder intensief leest. Per saldo is het verschil in
het aantal uitleningen per inwoner tussen beide steden
baar inkomen per hoofd en aanbodvariabelen zoals de per
hoofd beschikbare boekencollectie. De regressieanalyse laat
een beperkte verklaarde variantie zien (R2 in de orde van
20%). In geen van de analyses blijkt de contributiehoogte
gering.
bele, die ook hier mede het effect van variabelen als oplei-
Met behulp van verschillende schattingsmethoden is ge-
onder meer gehanteerd de contributiehoogte, het besteed-
statistisch significant. Wel significant is de inkomensvaria-
wassen bevolking voor zowel Den Haag als Rotterdam te
,,verklaren” uit de aangegeven variabelen. Voor de
dingsniveau en sociaal milieu representeert. De inkomenselasticiteit is consistent met de voor Den Haag in de tijdreeksanalyse gevonden waarde en ligt rond de 1. De beperkte variantie in contributieniveaus belemmert overigens een precie-
regressie-analyse is een dubbellogaritmische specificatie ge-
ze meting van de prijsgevoeligheid via dit type analyse.
tracht het percentage volwassen bibliotheekleden in de vol-
kozen die een directe interpretatie van de geschatte coe’ffi-
cie’nten als elasticiteiten mogelijk maakt. Tabel 1 geeft de uitkomsten voor een variant. De dummy-variabele corrigeert
voor definitiewijzigingen samenhangend met de invoering
van de Wet op het openbare bibliotheekwerk (WOB).
De schattingsresultaten zijn voor beide steden matig, in
4. De toekomstige ontwikkeling
Met de geschatte modellen uit de tijdreeksanalyse kan ook
een raming van het mogelijke toekomstige bibliotheekge-
het bijzonder voor Rotterdam. Blijkbaar is het met de gege-
bruik worden gemaakt. Deze zijn uitgevoerd voor Den Haag
ven varabelen slechts beperkt mogelijk een systematische
en geven een eerste indicatie van de landelijk te verwachten
,,verklaring” voor de ontwikkeling van het bibliotheekgebruik te verkrijgen. Opneming van andere variabelen laat
ontwikkelingen. Zoals aangegeven in paragraaf 3 lijken de
resultaten voor Rotterdam minder representatief voor het
landelijke beeld. Voor de simulaties zijn aanvullende veronderstellingen nodig over de toekomstige ontwikkeling van de
voor Den Haag geen betere resultaten zien. Voor Rotterdam
leidt opneming van het aantal bibliotheekvestigingen — als
maat voor de bereikbaarheid van de voorziening — tot mar-
ginaal betere resultaten. In alle varianten zijn de prijselasticiteiten overigens opmerkelijk stabiel. De inkomenselasticiteit
is slecht bepaald vanwege de sterke samenhang tussen de inkomensontwikkeling en de aanbodvariabelen. De uitkomsten voor Den Haag laten een bescheiden prijselasticiteit
van het bibliotheeklidmaatschap zien: bij 1% prijsstijging
neemt het aantal volwassen bibliotheekleden per hoofd van
de volwassen bevolking met ruim 0,2% af. De schatting voor
Rotterdam levert geen significante prijselasticiteit op. Uiter-
aard gelden de verkregen resultaten in de omgeving van de
gerealiseerde contributieniveaus: mogelijk neemt de prijsgevoeligheid bij opeenvolgende forse contributieverhogingen
grotere waarden aan.
De boekenprijs laat in geen van de analyses een significante bijdrage zien. Dit is begrijpelijk als men zich realiseert hoe
ESB 19-6-1985
verklarende variabelen in het model, dus over de contributie
en het ree’le beschikbaar inkomen per hoofd.
Als ongunstigste geval is uitgegaan van een constant inkomen per hoofd en een jaarlijkse verhoging van de contributie
zoals die in 1984 optrad (landelijk een verhoging met 15%).
Volgens het model treedt dan tot 1990 nog een daling van het
aantal volwassen leden per hoofd van de volwassen bevolking met 15 tot 20% op. Als wordt uitgegaan van een stijgend
inkomen per hoofd (met 2% per jaar) en een reeel gelijkblijvend contributieniveau zou tot 1990 nog een stijging van het
aantal volwassen leder per hoofd van de volwassen bevolking
met circa 8% kunnen optreden. Bij de resultaten zij aangetekend dat in het model een constante prijsgevoeligheid is verondersteld. Denkbaar is dat bij stijgende absolute contributiehoogte de prijsgevoeligheid sterker wordt. In dat geval
wordt de daling in het eerste geval uiteraard onderschat.
599
5. Slot
De SCP-studie bevestigt het in onderzoekkringen niet
nieuwe maar nog weinig algemeen bekende gegeven dat de
rol van de contributiehoogte voor het gebruik van de openbare bibliotheek beperkt is. Aanzienlijk belangrijker is het
leesgedrag, vooral bepaald door vooropleiding en sociaal milieu. Ook als er geen contributie wordt geheven – zoals tot
minder snel af dan de inkomsten per lid stijgen. De gebruikers dragen in 1984 gemiddeld 10% van de kosten bij een
kostprijs per lidmaatschap van ongeveer 150 gulden. In hoeverre aanzienlijke verhogingen van gebruikersbijdragen
wenselijk zijn, dient afhankelijk te zijn van een zorgvuldige
afweging van de maatschappelijke baten van het bibliotheekgebruik tegen het individuele nut voor de gebruiker. De stu-
die geeft een eerste aanzet tot een kwantificering van het bi-
voor kort in de gemeente Rijswijk – zijn volwassenen met
bliotheekgebruik. De resultaten kunnen worden gebruikt
een relatief laag inkomen en weinig vooropleiding aanzien-
voor het onderbouwen van ramingen van gebruik, personeel,
en collectieve uitgaven voor deze voorziening.
lijk minder vaak bibliotheeklid.
Voor het eerst is getracht de prijsgevoeligheid ook kwanti-
Bans de Groot
tatief vast te stellen. Voor een stad als Den Haag wordt een
prijselasticiteit van circa -0,2 gevonden: per procent
prijsstijging neemt het aantal volwassen leden per hoofd met
circa 0,2 procent af. De matige prijsgevoeligheid is vergelijkbaar met die voor andere voorzieningen in de kwartaire sector in Nederland. Zo vinden Goudriaan en De Kam 4) voor
de toneel- en muziekvoorstellingen een prijselasticiteit van
– 0,5 a — 0,6 en vindt Goudriaan 5) voor museumbezoek een
prijselasticiteit van -0,1 a — 0,2. Voor het openbare vervoer
becijfert Roodenburg prijselasticiteiten die varieren van
– 0,2 voor het streekvervoer, – 0,3 voor het stadsvervoer tot
circa – 0,6 voor het vervoer per spoor in 1980 6). Van de Ven
bespreekt een aantal Nederlandse onderzoeken op het terrein
van de gezondheidszorg 7). Hierin worden prijselasticiteiten
van -0,1 tot maximum – 0,5 voor huisartsenhulp gevonden
en een prijselasticiteit van – 0,5 voor verloskundige hulp. De
Groot vindt voor het avondonderwijs op vwo/havo-niveau
een prijselasticiteit van -0,2 tot -0,48).
De uitkomsten maken waarschijnlijk dat contributieverhogingen vooralsnog geen nadelig effect hebben op de inkomsten van de bibliotheek. Het aantal leden neemt immers
4) R. Goudriaan en C.A. de Kam, Het doek valt, Beleid en Maatschappij, 1982, biz. 340-347.
5) R. Goudriaan, De prijselasticiteit van het museumbezoek, Rapport van de werkgroep privatiseringsonderzoek podiumkunsten en
rijksmusea, Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
Rijswijk, 1984.
6) H.J. Roodenburg, De vraag naar openbare vervoer, een tijdreeksanalyse, Tijdschrift voor Vervoerswetenschap, nr. 1, 1983, biz.
3-15.
7) W.P.M.M. van de Ven, Effecten van eigen bijdrage in de gezondheidszorg, Medisch Contact, nr. 6, februari 1980.
8) H. de Groot, Deprijs van avondonderwijs, Stukwerk nr. 24, Sociaal en Cultured Planbureau, Rijswijk, 1984.