Ga direct naar de content

Beweeglijk werk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 29 1995

xVrbeidsmarkt

werk
De Nederlandse arbeidsmarkt zou star zijn. Het tegendeel is waar.
Sterker nog de Nederlandse corporatistische verhoudingen zorgen
voor een betere loonvorming dan op een vrije neoklassieke markt
bet geval zou zijn.
Nog niet zo lang geleden was het
schrijven van een proefschrift een levenswerk. Begin van de jaren zeventig hadden proefschriftschrijvers een
vaste aanstelling als wetenschappelijk
medewerker aan de universiteit, genoten van een goed salaris en maakten
al schrijvend carriere. Men kon zelfs
proefschriftschrijvend professor worden. Twintig jaar later worden proefschriften geschreven aan de rand van
de armoedegrens door vogelvrije bursalen zonder aanstelling. De proefschriftschrijver is in twintig jaar tijd gezakt van benijdenswaardige nieuwe
vrijgestelde tot beklagenswaardige uitkeringstrekker. Als rigide universiteiten in korte tijd zulke dramatische
wijzigingen in arbeidsvoorwaarden
vertonen, dan kan de echte arbeidsmarkt niet achterblijven.
Door grote en kleine deskundigen
wordt de Nederlandse arbeidsmarkt
spontaan en zonder aarzeling geassocieerd met: verstard, rigide, en star.
De OESO had het in haar landenrapport vorig jaar over “the labour market which is now unquestionable the
weak spot in an otherwise fundamentally healthy economy”1. Van lonen
wordt gedacht dat ze in elk geval
neerwaarts star zijn en zeker niet reageren op schaarsteverhoudingen. Van
werknemers wordt gezegd dat ze tot
een zo vroeg mogelijke uittreding zo
min mogelijk willen werken voor een
zo hoog mogelijk loon bij steeds dezelfde werkgever. Van werkgeversorganisaties en vakbonden wordt vermoed dat ze elkaar de hand boven
het hoofd houden. Door het algemeen-verbindendverklaren wordt
loonconcurrentie vermeden waardoor
overal hetzelfde hoge gemiddelde
loon wordt betaald dat vervolgens in
hogere prijzen op de consument
wordt afgewenteld. Door loonmatiging hoeven werkgevers zich niet in
te spannen om met nieuwe produkten en goedkopere produktiemetho-

den te concurreren op de internationale markt en worden werknemers gegarandeerd van werkgelegenheid. De
overheid zorgt voor dekking via een
riant stelsel van sociale zekerheid en
slaat elk jaar het inkomensplaatje totaal plat.
Beweegt er dan niets, is de Nederlandse arbeidsmarkt echt versteend,
als een maffiaslachtoffer in beton gegoten? Ik wil in deze bijdrage door opsomming van beweeglijke delen op
de arbeidsmarkt laten zien dat het
meevalt. Op vele plekken wordt aan
hoogte en duur van de arbeidsvoorwaarden geschoven. Het is een druk
komen en gaan op de arbeidsmarkt.
Lonen veranderen en mobiliteit is
groot. De arbeidsmarkt is flexibeler
dan gedacht.

Flexibiliteit en beleid
Onder flexibilisering van arbeid wordt
in de recente nota Flexibiliteit en Zekerheid van het Ministerie van Sociale
Zaken verstaan: “het vermogen om de
hoeveelheid en de hoedanigheid van
de factor arbeid aan te passen aan veranderingen in de omgeving”. Er is turbulentie zowel de vraagzijde als de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt (veranderingen in produktietechnologie,
veranderingen in voorkeuren van
werknemers) en de cruciale vraag is
of de Nederlandse arbeidsmarkt hier
een antwoord op heeft. Ik wil in dit
korte bestek alleen maar aannemelijk
maken dat er veel flexibiliteit is en
dus ruimte voor aanpassing. Ik ga niet
in op de vraag of de Nederlandse arbeidsmarkt ook het adequate antwoord geeft binnen een redelijke termijn. Een dergelijk oordeel vergt een
veel diepgaander studie dan ik hier
van plan ben.

1. OESO, OECD Economic Surveys 19931994, The Netherlands, 1994, biz. 82.

Laat me flexibiliteit inventariseren
langs de twee belangrijkste economische dimensies: hoeveelheid en prijs,
in dit geval: flexibel werk en flexibel
loon. Onder het kopje flexibel werk
kijk ik naar kwantitatieve verschuivingen in de werkgelegenheid, de arbeidsparticipatie in personen en uren,
de soorten contracten en de arbeidsmobiliteit. Onder het kopje flexibel

loon kijk ik naar veranderingen in de
gemiddelde beloning en de beloningsstructuur.

Flexibel werk
Het absorptievermogen
In het begin van deze eeuw werkten
2,0 mln mensen, in 1950 waren dat er

3,8 miljoen en in 1994 6,6 miljoen.
Over de hele periode meer dan een
verdrievoudiging. In dezelfde periode
verdrievoudigde de totale bevolking
zodat het aandeel werkenden in de
bevolking slechts licht steeg. De samenstelling is echter totaal anders. De
deelname van vrouwen bleef meer

dan een halve eeuw min of meer

veel grotere bruto stromen. Alle bedrij-

produktie stijgen. Die ruimte is er

ven nemen aan en ontslaan. Er is veel
meer mobiliteit dan we soms spon-

viteit. In de periode 1971-93 steeg

taan vermoeden.

onze arbeidsproductiviteit gemiddeld
met 2,2% per jaar. In de Nederlandse
exportsector was de groei zelfs 3,6%
per jaar. Het OESO-gemiddelde in dezelfde periode was 2,4% .
Dit alles overziend kan ik alleen
maar concluderen dat er niets mis is
met het absorptievermogen van de
Nederlandse arbeidsmarkt. Ze heeft
veel ruimte gecreeerd voor grote
cohorten schoolverlaters, intredende
vrouwen en migranten. Tegelijkertijd
heeft ze een toename van de arbeidsproduktiviteit mogelijk gemaakt die

we hebben omgezet in meer vrije tijd.
Nog steeds blijft de arbeidsmarkt flink
ruimte maken. In 1994 waren er
340.000 banen meer dan in 1990,
ondanks de recessie .

constant op 17% maar school toen

Grote stromen

hoogte in naar 31% in 1990.
Vooral na de tweede wereldoorlog
absorbeert de Nederlandse arbeidsmarkt enorm veel. Het aantal werknemers verdubbelt na de oorlog. Het
sterkst was de stijging in de jaren zestig en de tweede helft van de jaren
tachtig. In de laatste jaren is de sterke
stijging in personen gemeten vooral te
danken aan de opkomst van deeltijdarbeid. In arbeidsjaren gemeten is de
stijging minder groot maar toch nog

De arbeidsmobiliteit in Nederland is
ruwweg 15%. De mobiliteit daalt in
een laagconjunctuur. In 1990 veranderde 15% van de werkenden van
baan. In 1994 op het einde van de
conjunctuurdip was dat nog maar 8%.
Deze mobiliteitcijfers zijn internationaal goed vergelijkbaar. Er is echter

een miljoen jaren sinds 1950. Overi-

1950 werkten alle werknemers samen
6,6 mrd uur, in 1970 werd een hoogte-

punt bereikt met totaal 8,5 mrd uur en
in 1993 zitten we op 8,4 mrd. Vergeleken met 1950 zijn gewerkte uren
slechts met een kwart toegenomen. In
1950 werkte een voltijder 2.369 uur

ESB 20/27-12-1995

het meestal over hebben, verhult de

door de groei van de arbeidsprodukti-

vanaf I960 in 30 jaar tijd pijlsnel de

gens zijn mensen belangrijker dan
arbeidsjaren. Zelfs Lucas, een onvervalste Chicago-econoom is het daar
mee eens. Dit is wat hij zegt over
werkloosheid: “If we are serious
about obtaining a theory of unemployment, we want a theory of unemployed people, not unemployed ‘hours of
labor services’; about people who
look for jobs, hold them, lose them,
people with all the attendant feelings
that go along with these events.”
Het aantal gewerkte uren is niet
dramatisch gestegen sinds 1950. In

teruglopende bedrijven nemen mensen aan.
De netto toename van de werkgelegenheid op de arbeidsmarkt, waar we

per jaar (overwerk niet meegeteld).
Dit is ruim 48 uur per week. In 1993
is een voile werkweek nog maar 38
uur en de totale jaarlijkse arbeidsduur
is slechts 1740 uur. Terwijl de individuele arbeidstijd inkromp, bleef de

nog veel meer beweging op de arbeidsmarkt. In 1992 bijvoorbeeld nam
de werkgelegenheid toe met bijna
60.000 personen. Dit was het saldo
van een gelijktijdelijke creatie van
veel meer banen (240.000) en van het
verloren gaan van ruim 180.000 banen 6 .

Volgens het CBS was in 1991 de instroom van nieuwe werknemers in bedrijven 15,2% van de werkgelegenheid. Het aantal uitstromers was 13%.
Netto groeide de werkgelegenheid
toen met 2,2%. Wolter Hassink komt
in zijn proefschrift op basis van het
vraagpanel van de OSA voor 1990 tot
een instroompercentage van nieuwe

werknemers in bedrijven van 11,9%,
een uitstroompercentage van 10,1% .
Het aantal interne baanwisselingen is
3,3% van de werkgelegenheid. Hij laat
ook zien dat slechts 58% van alle nieuwe instroom in groeiende bedrijven
binnenkomt. Slechts 40% van alle uitstroom is in krimpende bedrijven.
Ook groeiende bedrijven ontslaan en

Steeds meer flexibel, tijdelijk en
deeltijd
De laatste jaren is het aantal flexibele
en tijdelijke contracten toegenomen:
van 8,6% in 1989 tot 10,4% van het totaal aantal arbeidscontracten in 1994 .
Dat is dus 1 op de 10. Het aantal tijdelijke contracten in de vervulde vacatures nam toe van 11% in 1992 tot 20%
in 1994. Vooral de kwartaire sector is
sterk in tijdelijk werk: 34% van de

nieuwe contracten. Onder flexibele
contracten wordt begrepen: thuiswerkers (3% van het totaal flexibele contracten in 1994), seizoenswerkers
(7%), vakantiewerkers (10%), uitzendkrachten (32%) en oproep- en invalkrachten (47%). Flexibele en tijdelijke
contracten zitten duidelijk in de lift.
De files op de snelwegen in de
spitsuren doen vermoeden dat iedereen in Nederland werkt van negen
tot vijf. Volgens het CBS werkt bijna
de helft van de werkenden wel eens
‘s avonds, ‘s nachts of in het weekeinde9. Het is genoegzaam bekend dat
Nederland kampioen deeltijdwerken
is. We hebben relatief de meeste deel-

tijdwerkers van de hele OESO. Dit
2. R.E. Lucas, Models of business cycles,
Basil Blackwell, 1987, biz. 52.

3. CBS, Werken en leren in Nederland
1995, hoofdstuk 6, De werkzame beroepsbevolking sinds 1900, Voorburg/Heerlen,
September 1995, biz. 58-61 en CBS, Werken en leren in Nederland 1994, hoofd-

stuk 6, Werkt Nederland meer sinds 1950?,
Voorburg/Heerlen, September 1994, biz.
46-48.
4. OECD Economic Survey, The Netherlands, 1994, biz. 61.

5. CBS, Werken en leren in Nederland
1995, biz. 12
6. OSA, Ruimte aan werk, OSA-rapport nr.
20, mei 1995, biz. 72.
7. W.H.J. Hassink, Worker flows and the

employment adjustment of firms, Academisch proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, Tinbergen Institute Research Series, nr. 105, 1995, biz. 47.
8. De cijfers in deze paragraaf komen uit
een recente interne notitie (D0350) van
de Arbeidsvoorziening te Rijswijk.
9. CBS, Werken en leren 1994, hfst. 7. ledereen werkt toch van negen tot vijf?, biz.

49-50.

heeft zeker geholpen om meer werkgelegenheid in personen te creeren
en voldoet aan de voorkeuren van
herintredende vrouwen.
Flexibilisering en differentiatie van
de werktijd en van de arbeidsrelatie is
een trend die zich zal voortzetten in
de toekomst. Recente cao’s (Akzo-Nobel, KPN) wijzen in die richting en de
recente flexibiliteitsnota van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid speelt in op deze verschuivingen die reeds een aantal jaren aan de
gang zijn (of het inspelen wel adequaat is moet nog blijken). Men zou
het begin van dit soort collectief afge-

sproken flexibilisering van de arbeidsmarkt reeds in het Akkoord van Wassenaar uit 1982 kunnen zien.

Kampioen uitzenden
Nederland is ook kampioen uitzendbureaus (uitzendarbeid bedraagt 2,5%

van de werkgelegenheid in 1994). Tijdens de recente conjuncturele opleving nam het aantal werkenden voor
het uitzendbureau fors toe. Dat is normaal tijdens de heropleving van de
conjunctuur. Werkgevers zijn nog niet
geheel zeker of de goede tijden zullen
blijven en zijn voorzichtig met het aan-

nemen van vaste werknemers. Wanneer de gunstige conjunctuur zich

doorzet, wordt uitzendarbeid meestal
relatief minder belangrijk. Wat opvalt
dit jaar is dat het relatieve aantal uitzendkrachten ook in het tweede jaar
van de hoogconjunctuur hoog blijft.
Deze per definitie flexibele arbeidsinzet is blijkbaar een structureel onderdeel van de Nederlandse arbeidsmarkt geworden. De plannen van
Minister Melkert in zijn flexibiliseringsnota voor het geven van vastigheid
aan de uitzendkrachten doet dan ook
het ergste vermoeden.

Flexibel loon

Lonen in Nederland reageren ook
op normale wijze op werkloosheid.
Volgens de klassieke regels van de

marktwerking moeten lonen dalen bij
een arbeidsoverschot. Dan doen ze

ook. Volgens Marcel Lever is de reactiecoefficient van lonen op de werkloosheid in Nederland vergelijkbaar
met wat er in andere landen wordt gevonden. De semi-elasticiteit van de
loonvoet ten opzichte van de werkloosheidvoet in Nederland bedraagt
-1,5. leder percentagepunt werkloosheid heeft een drukkend effect op de
loonvoet van -l,5%n. Uit een breed
overzicht van de internationale literatuur komen Teulings en Hartog tot
een consensusschatting voor deze

elasticiteit van -1,4 tot -1,6%12. Daar

zitten we precies middenin. In hun recent verschenen studie voor het Ministerie van Sociale Zaken rapporteren
ze in dit verband ook dat “aggregate
wage flexibility in the Netherlands is

certainly not less than in the US”13.

Nieuwkomers alspieneut
In een studie over loonflexibiliteit op
de Amerikaanse arbeidsmarkt laten
Beaudri and DiNardo zien dat een
groot deel van de loonaanpassingen
wordt afgewenteld op de nieuwkomers op de arbeidsmarkt . Nieuwkomers die in een hoogconjunctuur
toetreden krijgen relatief goede ar-

me fluctuatie over deze periode. In de
jaren zeventig steeg de index van reele arbeidskosten per eenheid produkt van 100 naar 115, in de jaren
tachtig daalde deze index terug van
115 naar 94. Dat is een bandbreedte
van circa twintig percentagepunten .
Dat is niet niks.

1

De opsomming
De opsomming van een groot aantal
plekken waar er meer flexibiliteit is
dan de mythe van de starre Nederlandse arbeidsmarkt doet vermoeden,

is nog geen bewijs dat de Nederlandse arbeidsmarkt een volbloed
flexibele markt is. De Nederlandse
arbeidsmarkt heeft misschien niet de
beweeglijkheid van een prima-ballerina maar draait behoorlijk rondjes. De
Nederlandse arbeidsmarkt heeft een
indrukwekkend absorptievermogen,
genereert een behoorlijke groei van
de arbeidsproductiviteit, creeert ruimte voor toename van vrije tijd en biedt

in toenemende mate meer mogelijkheden voor differentiatie in arbeidstijden

en contractvormen. Aan de kant van
loonflexibiliteit is er ruimte voor pieken en dalen in de reele loonkosten
per eenheid produkt. Het gemiddeld
loonniveau is normaal gevoelig voor
werkloosheid, niet meer en niet minder dan in andere landen. Misschien
nog het meest verrassend resultaat is
dat de corporatistische organisatie van
onze economic eigenlijk beter zorgt
voor een neoklassieke aanpassing

beidsvoorwaarden, pechvogels die

dan de neoklassieke markt zelf. Deze

aan hun carriere beginnen (of herbe-

brede waaier van flexibiliteit mag ech-

ginnen) tijdens een laagconjunctuur

ter niet doen vergeten dat de dorre,

krijgen relatief lage startsalarissen.
Volgens hen leidt 1% hogere werkloosheid tot gemiddeld 3% lagere
lonen voor nieuwkomers. De werknemers die een baan hebben (de ‘insiders’) hebben in de VS geen last van
lagere werkloosheid. Hartog, van
Opstal en Teulings hebben deze
studie voor Nederland herhaalt en vinden dat 1% hogere werkloosheid leidt

starre woestijn nog steeds oprukt aan
de onderkant van de arbeidsmarkt.

tot een 0 tot 1% lagere beloning van
Over de periode 1971-93 stegen de
reele loonkosten jaarlijks gemiddeld
met 2% en daalden de reele arbeidskosten per eenheid produkt met
-0,2%. Dat is vergelijkbaar met de rest
van de OESO (2,2% en -0,1). Bijzonder voor Nederland is echter de enor-

ratistische organisaties onderhandelen
over de initiele loonstijging en individuele werkgevers en werknemers
over de incidentele looncomponent 16

nieuwkomers ten opzichte van zitten-

de werknemers. Zij suggereren dat
het verschil tussen de VS en Nederland er op zou kunnen wijzen dat
onze corporatistische instituties met
succes ijveren voor een geringer loonverschil tussen insiders en outsiders15.
Uit ander werk van Hartog en Teulings blijkt dat onze corporatistische
instituties er voor zorgen dat de aanpassingen op de arbeidsmarkt gebeuren zoals dat volgens de neoklassieke
tekstboeken hoort. Teulings maakt
aannemelijk dat marktconforme resultaten worden bereikt wanneer corpo-

Jules Theeuwes
10. OECD Economic Surveys, The Netherlands, 1994, biz. 61-62.
11. M.H.C. Lever, Loonvorming en werkloosheid, ESB, 16 februari 1995, biz. 144148.
12. C.N. Teulings en J. Hartog, Corporatism or Competition, hoofdstuk 8, Unemployment and wage flexibility, mimeo,
Universiteit van Amsterdam, 1995.
13. J. Hartog en C.N. Teulings, Market, institutions and wages, werkdocument van
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nr. 8, december 1994, biz. 50.
14. P. Beaudry en J. DiNardo, The effect
of implicit contracts on the movement of
wages over the business cycle: evidence
from micro data, Journal of Political Economy, 1991, biz. 665-688.
15. J. Hartog e.a., Loonvorming in Nederland en de Verenigde Staten, ESB, 8 juni
1994, biz. 528-533.
16. C.N. Teulings, Efficiente loonvorming
door sociale partners, ESB, 17 mei 1995,
biz. 460-464.

Auteur