Ga direct naar de content

Beroemde economisten (18) Nicolaas Gerard Pierson (1839-1909)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 17 1983

Beroemde economisten (18)

Nicolaas Gerard Pierson
(1839-1909)

Nicolaas Gerard Pierson was de benjamin van het gezin van de
welgestelde koopman Gregory Pierson, bijgenaamd ,,de godzalige
glazenmaker”. Zoals dit laatste reeds enigszins aangeeft, werd hij
opgevoed in een diep godsdienstige protestantse reveilsfeer waar
plichtsbetrachting als ,,eisch” en ,,voorwaarde” tot geluk werd gesteld en men rich inzette voor zendingswerk en charitatieve doeleinden. Dezelfde harmonieuze gclukkige en hardwerkende, maar
vooral godsdienstige sfeer zou later het kinderloos gebleven huweh’jk (1862-1909) van Nicolaas kenmerken. Typerend is zijn grafrede voor Beaujon: ,,Zijn vrienden hebben zijn gemoed soms rijker
gewenscht aan bloemen, onder het zonlicht ontloken, dat ook voor
hem scheen. Hij heeft de berusting gekend, te weinig het gevoel der
vertroosting. De plicht was zijn souverein …”
Tot zijn vijftiende jaar kampte Pierson met een zekere doofheid,
hetgeen hem vooral op de aristocratische Amsterdamse Franse
school parten speelde en tot een zekere eenkennigheid leidde. Op
de daaropvolgende Engelse school te Brussel besloot Nicolaas, die
eerst als zijn broers Allard en Hendrik theologie wilde gaan studeren, zijn vader op te volgen in de handel. Hij vond zich te weinig
godsdienstijver hebben en hield er te veel van goede sier te maken.
Gewapend met een goede talenkennis, die hem later van pas zou komen bij het bijhouden van de Internationale economische literatuur,
doorliep Pierson hierna een leertijd in de handel. ‘s Avonds volgde
hij onderwijs op de handelsschool en in zijn vrije tijd bekwaamde hij
zich in de kennis van onze koloniale politick en handelsgeschiedenis
op het Rijksarchief. In deze periode ontwikkelde zich reeds zijn liberale visie waarbij hij sterk trekt op J. S. Mill. Ter afsluiting van zijn
leerperiode maakte hij een reis door Engeland en de VS. In eerste
instantie was deze reis bedoeld om de katoenhandel te bestuderen.
Pierson hield hier echter ook een visie aan over op de organisatie van
het bankwezen in de VS en op de slavernij (De handel en het bankwezen van destaat Louisiana, 1859). De visie die hij van huis uit op
de slavernij had was het ,,zo snel mogelijk afschaffen van de slavernij”. Na zijn reis veranderde deze mening in het tegendeel, hetgeen
het ouderlijk huis choqueerde. Hierna kwam een zekere synthese
waarbij Nicolaas wel sterk voor afschaffing van de slavernij was,
maar met een zeer lange (50 a 60 jaar) overgangsperiode van gedwongen arbeid, waarbij de vruchten van deze arbeid aan de van nature ,,zeer passieve” neger ten goede moesten komen. Zijn belangstelling voor de kolonien is zijn hele leven gebleven, hetgeen resulteerde in een aantal artikelen op dit terrein en de functie van president-curator van de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie en
het voorzitterschap van het Indisch Genootschap.
Begin van zijn carriere en ontwikkeling van zijn visie
In 1861 begon Pierson met Wiardi Beckman een handelszaak die
hij tot het directeurschap van De Surinaarnse Bank zou houden. Ondertussen verdiepte hij zich als autodidact in de economische wetenschap. In 1864 haalde hij, om decent te kunnen worden aan de handelsschool, een MO-akte in dit vak. Hij vervolgde zijn studies en
schreef talloze artikelen over de diverse onderwerpen op dit terrein.
Pierson schreef moeizaam, maar zeer conscientieus. Het resultaat
was helder en prettig leesbaar.
Als Schumpeter schrijft dat Piersons diverse werkkringen ,,will
absorb sources of energy that produce original creations” brengt
Van Maarseveen hier tegen in dat slechts het presidium van De Ne756

derlandsche Bank en vooral de ministeriele arbeid veel energie gevergd hebben. Als directeur van De Surinaamse Bank werkte Pierson slechts twee, als directeur van De Nederlandsche Bank slechts
vier uur.
Omdat deductieve redeneringen altijd moeten stoelen op gegevens was Pierson zeer geinteresseerd in geschiedenis en statistiek. In
zijn Logica der staathuishoudkunde (1861) stelt hij zelfs: ,,Zonder
statistiek geen staathuishoudkunde, zonder vooruitgang in de statistiek, geen vooruitgang in de staathuishoudkunde”. Pierson is zijn
hele leven de statistiek dan ook sterk blijven steunen. Nadat hij in de
Vereniging voor de Statistiek aangedrongen had op het – bij gebreke van een staatsinstelling – oprichten van een particulier Statistisch
Instituut, hetgeen in 1884 gebeurde, gaf hij er ook de aanzet toe dat
er uiteindelijk van overheidswege een Centraal Bureau voor de Statistiek en een Centrale Commissie voor de Statistiek kwamen. Pierson was lid van het Institut International de Statistique en – naast de
British Economic Association – van de Royal Statistical Society.
Functies in het bankwezen
Nadat hij in 1863 de aandacht op zich had gevestigd met de brochure Toekomst van De Nederlandsche Bank, waarin hij het bankbiljettenuitgiftemonopolie van een circulatiebank verdedigd, werd
hij aangetrokken als lid van de Amsterdamse hoofddirectie van de
pas opgerichte Surinaamse Bank. In hetzelfde jaar, 1865, richtte hij
met Boissevain de Kasvereniging op en wordt chroniqueur bankzaken van De Economist, waaraan hij tot zijn dood verbonden bleef,
vele jaren als voorzitter. In 1868 volgde, met steun van bankpresident Mees, die later als conservatief liberaal veel invloed op hem uitoefende, zijn benoeming tot directeur van De Nederlandsche Bank.
Dit ging overigens onder meer vanwege zijn radicale stellingame tegen het door Nederland toegepaste cultuurstelsel met zijn ,,batig
slot”- politick (,,zij… vergeten dat een natie veel meer bevoordeeld
wordt door gestage uitbreiding van haar handel, scheepvaart en industrie dan door batige sloten”) wel met enige aandrang gepaard.
Het internationale geldstelsel is een van de onderwerpen geweest
waarop Pierson internationale erkenning heeft gekregen en eveneens een terrein dat hem veel teleurstelling heeft gebracht, ja zelfs
zijn vriendschap met Van Houten heeft doen verkoelen. Naar Piersons mening was een internationaal geldstelsel waarbij alle grote
landen de dubbele standaard invoerden het best. Vaste pariteiten
zouden een zo groot mogelijke waardevastheid van de munt verze-

keren. Pas in 1894 moet hij in Goudschaarstee&ermen dat door de
toegenomen goudschaarste dit bi-metallisme onmogelijk geworden
is.
Nadat Pierson in 1875 een eredoctoraat van Leiden had gekregen, dat in 1904 gevolgd zou worden door een eredoctoraat van

kunde (deel 1,1875; deel 2,1876) dat al snel — in Piersons ogen ten
onrechte — ook bij het hoger onderwijs werd gebruikt. Via zijn

,,Leerboek” heeft Pierson lange tijd invloed uitgeoefend op het economisch denken en het economisch beleid in ons land.

Cambridge, werd hij twee jaar later tot hoogleraar staathuishoudkunde en statistiek aan de nieuwe Universiteit van Amsterdam be-

Minister en minister-president

noemd. Op zijn verzoek werd tijdens zijn bankdirecteurschap het
traktement niet uitgekeerd. Toen hij in 1885 tot president-directeur

Een heel nieuwe periode brak aan toen Pierson na diverse weige-

van De Nederlandsche Bank werd benoemd trad hij af als hoogle-

ringen toetrad tot het links-georienteerde kabinet Van Tienhoven-

Tak van Poortvliet. Hier bracht hij als minister van Financien een
ingrijpende hervorming van ons belastingstelsel tot stand. Artikelen

van Pierson waren reeds ,,De inkomstenbelasting” (1871), MBelasOpstelling in wetenschap en politick

Hoewel hij tegen de aanpak van de z.g. historische school was,
had Pierson wel een grote interesse in de economische geschiedenis.
Zo schreef hij o.a. ,,Friedrich List en zijn tijd” (De Gids, 1866) en
een MBijdrage tot de geschiedenis der economische studien in Italic
gedurende de 17e en 18e eeuw” (De Economist, 1866). Nog op zijn

laatste ziekbed werkte hij aan een opstel over de loonbeweging in
Florence in 1348. Ten aanzien van de wetenschappelijke implicaties

van historisch onderzoek stelde Pierson evenwel:
,,De resultaten van historisch onderzoek verkrijgen nimmcr hun voile
betekenls, tenzij men ze eerst met elkander in verband brenge, door ze onder een gezigtspunt te plaatsen d.i. door ze te vereenigen tot een systeem.
Voor dit doel geeft ons de historische methode zeer weinig. Hoe uitnemend geschikt, om enkele geisoleerde waarheden aan het licht te brengen, is zij bijna geheel onbruikbaar om die geisoleerde waarheden tot een
geheel te vormen; die taak moet zij overlaten aan het rein-speculatieve
denken.”

Dat wilde niet zeggen dat Pierson nu de leer van de klassieken
blindelings aanhing. In zijn ,,Het begrip van volksrijkdom” (De

Gids, 1864) gaat hij in tegen Adam Smith die stelt dat de rijkdom
een som van iets is. Pierson vond dat de historische school de ver-

dienste toekwam dat zij had aangegeven dat men de maatschappij
dynamisch moet beschouwen, als een organisme met produktieve
krachten (,,Wilt gij een natie verrijken, zo vermeerdere haar bron-

nen van bestaan”). Piersons opstelling in de z.g. methodenstrijd in
de eerste jaren van zijn hoogleraarschap ten gunste van de deductie-

ve methode, als middel om economische wetmatigheden op te sporen, hebben er toe geleid dat in ons land reeds snel de aanvaarding
kwam van de z.g. Engels/Oostenrijkse school. Het is Pierson ook
geweest die, doordat hij zijn Internationale literatuur zo goed bijhield en wiskundig voldoende onderlegd was om dat te kunnen

doen, J. d’Aulnis de Bourouill op de grensnuttheorie van Jevons attent maakte. Deze kon toen op zijn beurt – een historische gebeurte-

nis – Walras op het feit attenderen dat Jevons onafhankelijk van
hem tot dezelfde baanbrekende nieuwe economische theorie was
gekomen.
Als liberaal, eerst jong-progressief, later conservatiever en paternalistischer, vond Pierson dat ,,onze Westersch-Europeesche maatschappij (men moge het begreuren of niet, maar het feit is onloochenbaar) (…) gegrond is op ruiling van diensten en bij die ruiling
van diensten (…) ieder (let) op eigenbelang meer dan op dat van zijn
buurman”. Toch had Pierson voor de ,,leemten in de werking van
het eigenbelang” een open oog. Hij zag hier, in beperkte mate,
staatsingrijpen noodzakelijk, naast filantropie en het mogelijk maken van eigen hulp:
,,De staat mag het niet rustig aanzien, dat de voortbrenging wordt gedreven op een wijze, die, boven en behalve de zedelijke nadeelen die zij
veroorzaakt, de voortbrengende krachten des volks ondermijnt. Reeds
op zuiver economische gronden, die hier niet eens de allerbeste gronden

zijn, is hij geroepen tusschenbeide te treden (…) De staatsman, die zijne
roeping begrijpt… gedoogt niet, dat de toekomst aan het heden wordt opgeofferd. Hij breidelt het eigenbelang, zoodra het in plaats van een nuttige, een schadelijke kracht is geworden.”

Hiernaast zag hij zelfs een zeker tegenwicht van vakbonden mo-

gelijk.Hij zag in dat tegenover de macht van het kapitaal ,,een andere macht moet staan die haar in loom houdt en, waar plichtgevoel of
menschelijkheid niet spreekt, ontzag inboezemt”. Vakbonden

moesten zich echter niet inlaten met politick.

ting naar welstand” (1879) en ,,De progressieve inkomstenbelasting” (1888). Pierson bestreed in eerste instantie de inkomstenbelasting als middel om te komen tot een evenrediger belastingdruk en
heeft daarmee de entree van deze belasting vertraagd. Hij was echter wel ontevreden met de bestaande belastingdruk, die via accijnzen de druk te veel legde op de armen. Hij bepleitte een progressievere belastingdruk via een combinatie van belastingen, een inko-

mens- en vermogenbelasting, een grondbelasting, een verteringsbelasting en een aantal heffingen voor overheidsdiensten. Progressieve inkomstenbelasting kan, maar dit hoefde niet, een middel zijn
voor het bereiken van een gelijkmatiger belastingdruk. Als minister

slaagde Pierson er in een aantal accijnzen en verouderde heffingen
af te schaffen of te verlagen en een vermogensbelasting en een bedrijfsbelasting in te voeren. Op deze wijze werd een gematigd progressieve belasting ingesteld, geheven op inkomsten uit beroep of
bedrijf en op vermogen in portefeuille. Het inkomen naar draagkracht werd zo grondslag voor de heffing. Het invoeren van deze belastingen en zijn latere sociale wetgeving werden hem niet in dank
afgenomen door de gegoede klasse. De Haagse societeit De Witte
heeft zelfs overwogen hem te deballoteren.
Na de val van het kabinet tot 1897 wierp Pierson zich weer op de
wetenschap en liet zijn licht schijnen over praktische politieke
vraagstukken. Artikelen die verschenen zijn: ,,Goudschaarste”
(1894) en ,,Minimum loon en maximale arbeidsduur” (1895),
waarbij hij tegen een minimum loon en voor een maximum aan arbeidsduur was, en ,,Het verband tussen in- en uitvoer”, waarin hij de
vrijhandelsgedachte verdedigde tegen het opkomend protectionisme. Pierson neemt verder het voorzitterschap van De Economist
weer op en richtte in 1896 de vereniging ,,Het vrije ruilverkeer” op.
In 1879 werd de gematigde en christelijke Pierson aangezocht een
nieuw kabinet op te stellen. Dit kabinet, waarin hij zelf minister-president en minister van Financien was, zou de geschiedenis ingaan als
,,het kabinet der sociale rechtvaardigheid”. Op sociaal gebied werd
er een aantal baanbrekende wetten doorgevoerd: de leerplichtwet,
de ongevallenwet, een aantal kinderwetten, de gezondheidswet en
de woningwet. Pierson zag zich, in afwijking van zijn vrijhandelsprincipes, ter dekking van de kosten, genoodzaakt de invoerrechten
enigszins te verhogen.
De ,,sociale quaestie”

De zogenoemde ,,sociale quaestie” had Pierson reeds lang bezig-

gehouden. De oplossing hiervan zag hij in de eerste plaats door het
opvoeren van de voortbrenging, waarbij de arbeiders een aandeel
dienden te krijgen in de winst. Hij wees ook op de noodzaak van be-

volkingsbeperking. De filantropie en de sociale politiek moesten te
zamen de wleemten in de werking van het eigenbelang” opvullen
zonder de voortbrenging daarbij nadeel te berokkenen. In het socialisme, dat ten onrechte (anders wzouden wij alien socialisten moeten worden, de trouwste zoonen der kerk het eerst”) dacht dat de
kapitalistische inrichting der maatschappij onrechtvaardig is en ar-

moede bevorderde, zag hij niets, evenmin als in haar oplossingen
voor de sociale quaestie:
Wij hebben geen rekensom voor ons, maar een kranke maatschappij,
die aan tal van kwalen lijdt. Die kwalen zijn niet alleen van stoffelijken,

maar voor een groot deel van zedeh’jken aard. Hare genezing is in vele ge-

Deze ideeen komen uitvoerig terug in zijn, zelfs in het Engels en

vallen slechts te verkrijgen door ontwikkeling van het verstand, verede-

Italiaans vertaalde, standaardwerk van internationale faam Leer-

ling van het gemoed. Het is een ijdel pogen, door toepassing van een of

boek der staathuishoudkunde (deel 1, 1885, deel 2, 1890), waar-

door Pierson de erepenning van de Thorbecke Stichting kreeg. Dit
boek kwam voort uit een oorspronkelijk voor de middelbare school
opgezet boek in twee delen, de Grondbeginselen derstaathuishoudESB 24-8-1983

ander stelsel, hoe goed dit stelsel moge zijn, de maatschappij radicaal te
verbeteren. Als iemand u vraagt, door welk middel gij de sociale quaestie

denkt op te lossen, antwoord hem met een glimlach. Hij begrijpt niet eens,
waar de sociale quaestie over loopt.

Men zou de misstanden binnen de bestaande orde moeten bestrij757

den. Naar aanleiding van een parlementaire enquete naar arbeidstoestanden zegt hij dan ook:
Zij zal het bewijs leveren, dat men zeer wel de socialistische denkbeelden kan bestrijden en tevens een geopend oog hebben voor de tallooze
misbruiken, die in onze maatschappij bestaan. Zij zal toonen, dat handhaving der maatschappelijke ordening, waaronder wij leven, niet noodwendig het vergoelijken dier misbruiken insluit.

Na zijn aftreden als minister-president werkte Pierson nog enkele
jaren aan zijn wetenschappelijke arbeid. Naast artikelen over wo-

ningnood, spoorwegstaking, de Indische comptabiliteit en Hollands
welvaart bij de 17e eeuwse Engelse economisten, schreef Pierson
toen ook zijn internationaal bekend geworden pioniersartikel ,,Het
waardeprobleem in een socialistische maatschappij” (1902, opgenomen in Hayeks bundel Collectivist economic planning van 1935.
Hij concludeerde daarin dat in een socialistische maatschappij de
verhouding waarin kapitaal en arbeid moeten samenwerken niet

kan worden bepaald. Na in de laatste jaren voor Gorkum nog in de
Tweede Kamer te hebben gezeten, stierf Pierson, betreurd door velen. Op zijn zeventigste verjaardag werd ter ere van hem nog het

Piersonfonds gevonnd.De Graaf beschreef zijn persoon als volgt:
,,Een kaal hoofd, bolle wangen, groote bolle flets-blauwe oogen, een

breede neus, met opvallend-groote neusgaten. Evenals zijn beide breeders, bakkehaarden; evenals Hendrik, geen snor, een vrij groote gegolfde
minzame mond, met een niet-wijkende innemende glimlach, een ronde

kin. Langer dan zijn beide breeders, een vrij krachtig, eenigszins gezet figuur, een vlugge, maar bedachtzame gang. Vrij dikke, trouwhartige handen. Een voortdurend-denkende, dikwijls eenigszins opzijde ziende blik,
alsof hij telkens zeggen wil: Bja maar vergeet niet…” Een zachte, aangename stem, een eenigszins kunstmatige spraak, allerminst uit affectatie,
maar meer om een van nature zeer onduidelijke uitspraak te overwin-

nen… en de wijze waarop hij zijn overwinning op een halsstarrig conser-

vatisme en egoisme heeft behaald, is karakteristiek. Het geheim daarvan
lag hierin, dat hij uitging van een onbepaald, dikwijls zelfs ongemotiveerd
vertrouwen in de goedheid en rechtschapenheid der menschen en dat hij,
het parlement zoo bejegenend en toesprekend, bij de eindstemming over
deze wet, een idealisme wist te suggereeren, dat veler eigendom niet was,
beter gezegd^dat hij een beroep deed op elks zoo vaak verborgen betere

gevoelens. Dat hem dit gelukte en dat zelfs het rauwe politieke leven hem
niet ontnuchterde, noch verbitterde, had tot oorzaak een innerlijke harmonie, die nog beter gekarakteriseerd wordt door het woord ,,vroomheid”.

In de laatste brief van Marshall aan Pierson kenschetst Marshall
hem met de volgende woorden: „ You are one of those few to whom
it has been given to make the whole world better than it would have
been if you had not been born into it…: and the world will class you

with Adam Smith, the thinker, the patriot, the cosmopolitan, and
with Turgot the statesman-economist”. Menger kenschetst Pierson

als de auteur „ welcher auf dem Gebiete der Theorie wie der Praxis,
das Alte und das Neue zu vennitteln, das erprobte Alte festzuhalten
suchte, das Neue aber zu priifen und, unter Umstanden, dafur einzutreten bereit war, — all dies ohne Vorurteil, aber auch ohne Neuerungssucht”.

Pierson zelf met kenmerkende bescheidenheid: ,,ons werken bestond voornamelijk hierin, dat wij nieuwe gedachten die elders werden uitgesproken, overnemen en in ons land bekend maakten”.
H. M. Becker

Auteur