Ga direct naar de content

Het draagkrachtbeginsel in de loon-en inkomstenbelasting

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 17 1983

Het draagkrachtbeginsel in de
loon- en inkomstenbelasting
MR. H. SNIJDERS-BORST*

Doorgaans wordt aangenomen dat het draagkrachtbeginsel in de loon- en inkomstenbelasting meebrengt dat samenlevenden in of buiten echt gezamenlijk dienen te worden belast. Dit berust op een
misvatting. Het draagkrachtbeginsel is een beginsel van individuele draagkracht. Daarentegen dwingt
het draagkrachtbeginsel voldoende rekening te houden met de kosten die kinderen met zich brengen.
De kinderbijslag bedraagt echter minder dan de belasting en premie die worden geheven over de
voor rekening van de ouders blijvende kosten van de kinderen. Daar komt nog bij dat ongehuwde ouders geen enkele verlichting krijgen voor de kosten van kinderopvoeding die zij moeten maken om
beiden aan betaalde arbeid deel te nemen. Dit alles is strijdig met het draagkrachtbeginsel.In dit artikel wordt uiteengezet wat precies het draagkrachtbeginsel inhoudt en hoe hiervan thans wordt afgeweken.

Misvatting omtrent het begrip draagkracht
Zowel de loonbelasting als de inkomstenbelasting zijn individuele belastingen. Artikel 1 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 luidt:
BOnder de naam Jnkomstenbelasting” wordt een discrete belasting geheven, waarvan zijn onderworpen de natuurlijke personen die:
a. binnen het Rijk wonen (hinnenlandse belastingplichtigen);
b. niet binnen het Rijk wonen en binnenlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).”
Artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt: ,,Onder de
naam ,,loonbelasting” wordt van werknemers een directe belasting
geheven.” Artikel 2, eeste lid, eerste zinsdeel van de Wet op de
loonbelasting 1964 luidt: ,,Werknemer is de natuurlijke persoon die
tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.” Bepalingen van eerdere wetten luidden overeenkomstig. Het draagkrachtbeginsel van de loon- en inkomstenbelasting is dus het beginsel van de individuele 1) draag
kracht.
Niettemin wordt het draagkrachtbeginsel vaak opgevat alsof het
gezinsdraagkracht zou betreffen. De oorzaak van deze misvatting
wortelt in het vroegere burgerlijk recht. Het burgerlijk recht wordt
wel de moeder der rechten genoemd. De burgerrechtelijke regeling
is vaak doorslaggevend voor de regelingen die in jongere takken van
het recht tot stand komen. Het is dan ook dienstig bij een niet direct
begrijpelijke bepaling in een ,,jong” recht steeds na te gaan hoe de
betrokken burgerlijke bepalingen luidden in de periode dat het
,jonge” recht tot stand kwam.
De gehuwde vrouw is tot 1957 burgerrechtelijk handelingsonbekwaam 2) geweest. Haar man beheerde haar vermogen en beschikte
over de inkomsten uit dat vermogen 3). De fiscaalrechtelijke regeling sloot aan bij de civielrechtelijke regeling. In de Wet regelende
een belasting op de inkomsten uit vermogen 4), de Wet op de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten 5), de Wet op de inkomstenbelasting 1914 6) en het Besluit op de inkomstenbelasting 1914 7)
was de gehuwde vrouw dan ook niet belastingplichtig. Haar man
was belastingplichtig voor al het inkomen van (de kant van) de
vrouw.
Het handelingsbekwaam worden van de gehuwde vrouw met ingang van 1957 8) was de rechtsgrond voor de uitschakeling van de
gehuwde vrouw als belastingph’chtige weggevallen. Niettemin werd

750

de gehuwde vrouw in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 9) niet
verzelfstandigd. Wel werd zij belastingplichtig, maar dit leidde niet
tot aparte belastingheffing, aangezien al haar inkomen werd aangemerkt als inkomen van haar man 10).
In de jaren vijftig was een aantal procedures gevoerd om de aftrekbaarheid van de kosten van de hulp die een buitenshuis werkende vrouw verving in de huishouding en bij de verzorging van de kinderen 11). Naar aanleiding hiervan ontstond een geharnaste discussie in het Weekblad voor Fiscaal Recht 12). De meerderheid
betreurde dat de rechter dergelijke kosten niet onder de aftrekbare
kosten had willen begrijpen en het aan de wetgever had overgelaten
deze aftrekbaar te stellen 13). Maar de wetgever voerde in 1962
slechts de forfaitaire ,,aftrek werkende gehuwde vrouw” in 14),
zonder rekening te houden met werkelijk gemaakte kosten. Deze aftrek bedroeg een derde van het inkomen uit tegenwoordige arbeid

* Mevrouw Snijders is inspecteur vennoots’chapsbelasting te Den Haag. Zij
zegt drs. H. A. Pott-Buter en prof. dr. D. J. Wolfson dank voor him nuttige opmerkingen over een eerdere versie van dit a titre personnel geschreven artikel.
1) Prof, mr W. J. de Langen, De grondbeginselen van het Nederlandse belastingsrecht, Samson, 1954, biz. 142 en prof, mr H. J. Hofstra, Inleiding tot het
Nederlands belastingsrecht, 2e druk, Kluwer, biz. 113 en 114 (Been ieder”,
Balle”, ,,iedereen”).
2) Artt. 160,163 en 179 BW (oud). Huwelijkse voorwaarden waarbij iedere
gemeenschap was uitgesloten en de vrouw nhet beheer barer roerende en onroerende goederen, mitsgaders het vrije genot barer inkomsten” bedong (artt.
199 en 195, lid 2, BW oud), waren toegestaan, maar werden zelden of nooit
gemaakt.
3) Artt. 179, 195, eerste lid, en 201 BW oud.
4) Wet van 27 September 1982 (Stbl. 223).
5) Wet van 2 oktober 1893 (Stbl. 149).
6) Wet van 19 december 1914 (Stbl. 563).
7) Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Financien
van 29 mei 1914, Verordeningenblad, 1941, no. 105.
8) Lex van Oven, Wet van 14 juni 1956 (Stbl. 343).
9) Wet van 16 december 1964 (Stbl. 519).
10) Art. 5 Wet IB 1964 (tekst van 1965-1973).
11) HR 9-3-1950, B 8803; HR 7-4-1954, BNB 1954/167; HR 29-6-155,
BNB 1955/374; HR 20-6-1956, BNB 1956/257; HR 24-10-1956, BNB
1957/17; HR 25-6-1958, BNB 1958/261.
12) WFR1956, nrs. 4291,4297,4302,4309 en 4319 (Het tientje vanTruitje,
of de dure dienstbode).
13) Aantekening 52 op art. 35 vakstudie Inkomstenbelasting.
14) Art. 45a Besluit IB 1941/(Wet van 21 december 1961, Stbl. 453).

van de vrouw met een minimum van f. 500 en een maximum van
f. 2.000. Bij het tot stand komen in 1964 van de nieuwe Wet op de
inkomstenbelasting bestond de aftrek werkende gehuwde vrouw
dus nog maar kort. Dit heeft een rol gespeeld bij het besluit de fiscale
positie van de gehuwde vrouw in de nieuwe wet nog niet te normali-

seren 15).
In tegenstelling tot gehuwde vrouwen zijn minderjarigen burger-

rechteh’jk handelingsonbekwaan 16). Krachtens het ouderlijk
vruchtgenot geniet de vader (na diens dood de moeder) het inkomen van het kind, ook diens inkomen uit arbeid 17). Maar de fiscale

wetgever heeft nimmer aansluiting gemaakt bij de burgerrechtelijke
regeling. Het inkomen uit arbeid van de minderjarige kinderen is in
Nederland altijd buiten de samenvoeging gebleven. Dit is te danken
geweest aan de strijd van de vakbeweging voor het zelfstandig belas-

ten van het arbeidsinkomen van de kinderen. Door de progressie in
het tarief van de inkomstenbelasting zou immers over het loon van
de kinderen een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting moeten

worden (bij)betaald. De vakbeweging vreesde dat hiervan een rem
zou uitgaan op het verwerven van een eigen arbeidsinkomen en op

het economisch zelfstandig worden van de kinderen 18). Later is de
fiscale zelfstandigheid van de minderjarige kinderen nog uitgebreid.
Sinds 1980 worden alleen nog inkomsten uit vermogen en persoonlijke verplichtingen bij de ouder in aanmerking genomen, en dat nog
alleen van minderjarigen beneden 18 jaar 19).

Zo is dan de situatie ontstaan dat de minderjarige civielrechtelijk
onmondig is en fiscaal zelfstandig 20), terwijl van 1957 tot 1973 de
gehuwde vrouw civielrechtelijk zelfstandig was maar fiscaal onmondig. 21).
Sinds 1973 is de gehuwde vrouw fiscaal gedeeltelijk verzelfstan-

digd 22) doordat haar inkomen uit tegenwoordige arbeid, waarover
sinds 1962 de aftrek gold, van de hoof dregel van de samenvoeging is
uitgezonderd en haar eigen belastbaar inkomen is geworden 23).
Deze beperking van haar belastbaar inkomen wreekte zich al meteen hi 1973. Al het andere inkomen van het echtpaar was en bleef
immers inkomen van de man. Dientengevolge konden aftrekposten

to contribute towards the support of the governments, as nearly as
possible, in proportion to their respective abilities, that is, in proportion to the revenue which they respectively enjoy under the protection of the State.” Voor Adam Smith is de belastingheffing naar
draagkracht dus een proportionele belastingheffing.Zo ook de Declaration des droits de I’homme et du citoyen 32): ..contribution
commune… droit etre egalement repartie entre tous les citoyens, en
raison de leurs facultes.” Jeremiah Bentham komt met het denkbeeld van de progressie. Door eerst een deel van het inkomen vrij te
laten ter dekking van de eerste levensbehoeften en volgens proportioneel te belasten, ontstaat een flauwe progressielijn 33).
In de negentiende eeuw werkt Cohen Stuart dit denkbeeld
uit 34). Hij ziet het inkomen als een brug die eerst haar eigen gewicht moet kunnen dragen alvorens vreemde lasten te kunnen torsen. Het negentiendeeeuwse draagkrachtbeginsel is dus een beginsel dat neutraal 35) staat tegenover de bestaande welvaartverschillen. De belastingheffing wijzigt de verhoudingen niet. De Edinburger ,,Rule of taxation luidt: ,,Leave them as you find them.” Wel
wordt de gedachte van het evenredig genotsoffer die voorkomt uit
de grenswaardeleer van de Oostenrijkse school 36) in de draagkrachttheorie verwerkt. Met het stijgen van het inkomen stijgt de behoeftenbevrediging. Als een ieder een offer brengt dat evenredig is
met zijn algehele behoeftenbevrediging, dient derhalve het offer relatief toe te nemen met het toenemen van de behoeftenbevrediging.
Dit zou een steilere progressie dan de Benthamse progressie rechtvaardigen. Hoe steil deze progressie zou moeten zijn, valt echter niet
te berekenen. In elk geval is het niet de draagkrachttheorie die tot de
zeer steile progressie van de huidige loon- en inkomstenbelastingtarieven heeft geleid.
Belasting en premie betalen veronderstelt draagkracht. Een uitkering krijgen krachtens de sociale zekerheid veronderstelt gebrek
aan draagkracht. De sociale zekerheid in Nederland heeft drie groepen 37):

als (hypotheek)rente, studiekosten en ziektekosten niet bij de

vrouw in aftrek worden gebracht als de man geen of een geringer inkomen had. Ook de beperking 24) die gesteld is aan de wisseling 25) van de belastingvrije som van tariefgroep 1 (gehuwde
vrouw) en die van tariefgroep 4 (gehuwde man) in geval de vrouw
meer verdient dan de man, bleek al meteen in 1973 grote bezwaren

op te roepen. Een ander bezwaar tegen de nieuwe regeling was dat
de afschaffing van het in verhouding tot ongehuwden met gelijke

15) Zie hiervoor de nota Grapperhaus (zitting 1969-1970, 10.515).
16) Art. 234, eerste lid Boek 1 BW.
17) Het laatste alleen indien het kind bij de ouders inwoont, art. 251, eerste lid
Boek 1 BW.
18) F. C. Wijk, Belasting en gezinseenheid, 1972.

19) Art. 5, lid 4 Wet IB 1964.
20) Hoofdregels, waarop uitzonderingen bestaan.
21) Zie noot 10.
22) Kamerstukken TK 11 879.

inkomens te grote voordeel van de aftrek werkende gehuwde vrouw
voor de mannen met een matig of gering arbeidsinkomen waarvan
de vrouw een betrekkelijk gering arbeidsinkomen had, veel kwaad
bloed zette tegen de verzelfstandiging bij de lagere inkomensgroeperingen.
Om de ergste knelpunten weg te nemen heeft de staatssecretaris
van Financien een reeks van resoluties uitgevaardigd 26). Niette-

879, nr. 18) kwam onbeperkte voetwisseling niet in de wet. Geheel KVP, AR,
CHU en VVD stemden tegen onder wie mr. H. E. Kerning en mr. A. Kappeyne van de Coppello (Handelingen TK 1972-1973, biz. 180 rk en biz. 151 Ik).
25) Art. 55, lid 3 Wet IB 1964.
26) Alle aU bijlage opgenomen in de nota Op weg, zie noot 29.

min bh’jft het echtpaar waarvan de vrouw meer verdient dan de man,

27) Zie mijn Integrate rolwisseling en maritale verliescompensatie, Weekblad

doorgaans veel meer belasting betalen 27) dan het echtpaar waarvan de man meer verdient dan de vrouw, bij geh’jke inkomens van

vrouw/man en man/vrouw. Met ingang van 1976 is het belastbaar
inkomen van de gehuwde vrouw uitgebreid met haar uitkeringen uit

arbeidsongeschiktheid (WAO, AAW) 28).
Op 5 oktober 1979 heeft de toenmalige Staatssecretaris Nooteboom de nota Op weg 29) bij de Tweede Kamer ingediend. Op
weg is het eerste druk van de fiscale wetgever waarin de gehuwde
vrouw als een belastingplichtige als ieder ander wordt behandeld
(als een ,,natuurh’jk persoon” in de zin van artikel 1 van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964). De Tweede Kamer is, op een ucv 30)
in 1981 na, nog altijd niet toegekomen aan een grondige behande-

ling van deze nota. Zodoende bh’jft de situatie bestaan dat de (gedeeltelijk) zelfstandige belastingheffing van de gehuwde vrouw geregeld is als uitzondering op de regel dat al haar inkomen bij haar

man wordt belast.

23) Art. 5, lid 1 Wet IB 1964.
24) Door verwerping van het amendement Dolman-Engwirda-Wieringa (11

voor Fiscaal Recht, 1974, biz. 895,896 en 902 en dr. L. G. M. Stevens, Inkomensbeleid en samenlevingsvorm, ESB, 26 november 1980,blz. 1319, label
1.
28) Sinds 1976 bedraagt het bij de vrouw zelf belaste inkomen 90% van het
totale persoonlijke inkomen van gehuwde vrouwen, J. G. Odink en H. A.
Pott-Buter, Inkomensverdeling en de fiscale emancipate van de gehuwde

vrouw, Maandschrift Economie, 1982, biz. 292. Mogeujk neemt dit percentage op het ogenblik af door de toename van gehuwde vrouwen met WWV,
wachtgeld, VUT en pensioen.

29) Kamerstukken TK 15 835.
30) Ucv 49, 16 maart 1981.
31) The wealth of nations, 1776.

32) Van 1789.
33) De z.g. Benthamse progressie; nu nog te vinden in b.v. de Nederlandse
vermogensbelasting.

34) Bi/drage tot detheoriederprogressieve inkomstenbelasting, 1889,blz. 39.
35) Neutraal kan betekenen neutraal ten aanzien van:

— de sociale verhoudingen (na tax should not change the rank in which a person stands in the hierarchy of wealth and income”);
— de arbeidsverdeling (na tax should not alter the allocation of resources”);

— de keuzes van belastingplichtigen (,,a tax should not make the tax burden

Draagkracht
Wat is nu die veelbesproken draagkracht in de belastingheffing?

hi de achttiende eeuw is de gedachtenvorming over de draagkracht
op gang gekomen. Adam Smith 31) werkt het dan al bestaande begrip ,,ability to pay” als volgt uit: ,,The subjects of every State ought
ESB 24-8-1983

dependent of choices made or actions taken by the taxpayer”).
De huidige loon- en inkomstenbelasting zijn in geen van de drie opzichten
neutraal.
36) Kurt Schmidt, Die Steuerprogression, Tubingen, 1960. Ook reeds bij Cohen Stuart.

37) Globaal. De WWV b.v. behoort zowel tot de bovenste als tot de onderste
groep. De ZFW lijkt eerder in de middelste dan in de bovenste groep thuis te

horen.
751

— werknemersverzekeringen: de uitkeringen zijn onafhankelijk
van het inkomen en van de gezinssituatie en proportioneel aan
de (laatst) betaalde premie;
— volksverzekeringen: de uitkeringen zijn onafhankelijk van het
inkomen, varieren naar gezinssituatie en zijn onafhankelijk van

de betaalde premie;

Tabel. De kosten van kinderen, de kinderbijslag en de eigen bij-

drage van de ouder(s) in desituatie 1982 volgens de toen geldende regeling, in gld. per jaar
Rangnummer
kind

Kostenverhouding

Kosten

Bijslag

4.460

1.071
1.899
1.912
2.313
2.313
2.551
2.551
2.810

Eigen
bijdragen

Gecumuleerde
eigen bijdragen

— sociale voorzieningen (bijstand, huursubsidie, studietoelage

enz.): de uitkeringen zijn inkomensafhankelijk, varieren naar
gezinssituatie en worden niet uit een premieheffing bekostigd,
maar uit de algemene middelen.

Op het ogenblik valt er een zekere verwarring waar te nemen tussen de gedachte van de gezinsbehoefte uit de onderste groep van de
sociale zekerheid (nl. dat het gezamenlijk eigen inkomen van alle leden van de leefeenheid beslissend is voor het toekennen en voor de

1
2
3
4
5
6

7
8

1,00
0,85
0,79
0,73
0,69

0,67
0,65
0,63

3.791
3.524
3.256
3.078
2.988
2.899

2.810

3.389

1.892
1.612
943
765
437
348
nihil

3.389

5.281
6.893
7.836
8.601
9.038
9.386
9.386

hoogte van de bijstand enz.) en de gedachte van de z.g. gezinsdraag-

belangwekkende studie het licht doen zien. Uitgaande van de ver-

kracht uit de belastingheffing (nl. dat het gezamenlijk inkomen van
man en vrouw in de tijd dat de vrouw handelingsonbekwaam was,
beslissend was voor de hoogte van de belasting die de man moest betalen). Uitgaande van de bijstandsgedachte dat geen bijstand wordt
verleend als 6en van de leden van een leefeenheid voldoende inkomen heeft om de andere leden te onderhouden, gaan er stemmen op

onderstelling dat de kinderbijslag voor het achtste kind kostendekkend is op minimumniveau, heeft de werkgroep, met behulp van de
door de SER berekende verhoudingscijfers voor de kosten van kinderen naar hun rangorde hi het gezin 46), uitgerekend hoeveel geld
ouders met een minimuminkomen op de kinderbijslag moeten toeleggen om hun kinderen een levensonderhoud op minimumniveau

om bij een voldoende inkomen van een van leden van een leefeenheid de andere leden aan een zwaardere belastingdruk te onderwerpen 38), ja zelfs bun inkomen uit betaalde arbeid weg te belasten.
Uiteraard leent belastingheffing zich niet voor toepassing van de bijstandsgedachte. Zelfs als men zou uitgaan van het z.g. gezinsdraagkrachtbeginsel, laat dit beginsel niet toe het inkomen van een of
meer leden van een leefeenheid waar al een inkomensgenieter is, te
belasten met diens toptarief zonder rekening te houden met de toegenomen behoeften van de leefeenheid door b.v. het wegvallen van
(een deel van) de onbetaalde arbeid in de leefeenheid 39) en de
noodzaak kosten te maken om een eigen inkomen te verwerven 40)
(vervoer41), extra woning42), representatiekosten, kosten voor
kleding en kapper enz.). Het draagkrachtbeginsel noopt dus in geval
van een gezinsbelasting tot het invoeren van een groot aantal aftrekposten en forfaits. Dit maakt dat voor de uitvoering individuele belastingheffing naar individuele draagkracht, zoals die voortvloeit uit
de aard van de loon- en inkomstenbelasting, verre te verkiezen is boven gezinsbelasting. Maar of men nu uitgaat van individuele draagkracht of van gezinsdraagkracht, de huidige regelingen schieten hi
elk geval ernstig te kort op de volgende punten.

te verschaffen (zie de label).

Draagkrachtvermindering door kinderlast

Voor mensen die de financiele last van het levensonderhoud van
anderen dragen, vormen de kinderen de belangrijkste draagkrachtvenninderende factor. Hoe groter het aantal kinderen, hoe geringer
de draagkracht, bij gelijke inkomens.
Om met de draagkrachtvermindering rekening te houden en te
voorkomen dat over de kosten van levensonderhoud van de kinde-

ren ook nog loon- en/of inkomstenbelasting zou moeten worden
betaald, is in alle regelingen van de inkomstenbelasting en de loon-

belasting die sinds het ontstaan van deze belastingen van kracht zijn
geweest, kinderaftrek toegekend voor ieder kind dat ten laste van
een belastingplichtige kwam. Pas in de jaren zeventig is de kinderaftrek geleidelijk opgegaan hi de kinderbijslag. Sinds 1980 is de kinderbijslag de enige tegemoetkoming voor gehuwden met kinderen
tot hun last 43).

Anders dan alle andere mensen die niet in staat zijn in eigen levensonderhoud te voorzien — of geacht worden daartoe niet in staat
te zijn — ontvangen kinderen (of hun ouders) geen algemene kinderuitkering voor de kosten van levensonderhoud op basisniveau.

Voor zover die kosten hoger zijn dan de kinderbijslag, moeten de
ouders dus het levensonderhoud van de kinderen dragen.

Onderzoek door het CBS heeft uitgewezen 44) dat in 1979 de
kinderbijslag voor twee kinderen beneden zes jaar 61 % van de kosten dekte hi een gezin met een minimuminkomen, en 19% van de

kosten voor twee kinderen van twaalf totachttienjaarineengezinin
de wat hogere inkomensgroepen (hi gezinnen waar de moeder uitsluitend huisvrouw is). Voor twee kinderen moeten de ouders dus
minimaal 39% van de kosten zelf dragen; maximaal ten minste
81%.

De werkgroep sociale verzekeringen van de actiegroep Man
Vrouw Maatschappij 45) heeft onlangs het resultaat van een zeer
752

Uiteraard is het weinig aannemelijk dat ouders met een
minimuminkomen hun kinderen op minimumniveau onderhouden.
Bij aanwezigheid van kinderen daalt immers vermoedelijk niet al-

leen het bestedingsniveau voor het levensonderhoud van de ouders
beneden dat van kinderloze minimuminkomensgenieters, maar ook

het bestedingsniveau voor het levensonderhoud van de kinderen.
In de genoemde studie komt de werkgroep van Man Vrouw Maatschappij tot de conclusie dat de bijdrage van ouders met een minimuminkomen niet hoger mag zijn dan ca. 10% van hun besteedbaar
inkomen (dus ca. f. 2.000 per jaar) om te bereiken dat het bestedingsniveau voor het levensonderhoud zowel van de ouders als van
de kinderen tot minimumniveau stijgt. Bij een beperking van de ouderlijke bijdrage tot f. 2.000 per jaar — uit te splitsen over de eerste
drie kinderen 47); vanaf het vierde zou de kinderbijslag kostendekkend moeten zijn — zou de jaarlast van de kinderbijslag, op basis van
de regeling en de bedragen voor 1982, stijgen van f. 5,815 mrd. tot
f. 12,788 mrd. Zou op minimumniveau geen bijdrage van de ouders
worden gevergd, dan zou de jaarlast stijgen tot f. 15,983 mrd. 48).
Indien de daling van het levenspeil beneden minimumniveau van
gezinnen met kinderen met een laag inkomen wordt verwaarloosd,
dragen ouders dus f. 10,168 mrd. zelf van de kosten van een minimumlevensonderhoud van hun kinderen. Uiteraard moet een correctie naar beneden plaatsvinden voor alle kinderen die door hun
ouders op minder dan minimumniveau worden onderhouden. Maar
er moet ook een correctie naar boven worden gemaakt voor die kinderen die van hun ouders meer krijgen dan een minimumlevensonderhoud. Het CBS-onderzoek heeft immers uitgewezen 49) dat de
kosten voor kinderen proportioneel met het besteedbaar inkomen
toenemen. Aangezien ouders met kinderen tot hun last hi de wat hogere inkomensgroepen ruim vertegenwoordigd zijn, is het aannemelijk dat in werkelijkheid de totale door de ouders gedragen kosten van kinderen (veel) hoger liggen dan f. 10,168 mrd.
38) Dr. L. G. M. Stevens, art. cit, biz. 1318 rk; drs. A. G. Dijkstra, mr. J. B.

Irik en drs. J. Plantenga, Vrouwenemancipatie en economisch beleid, ESB,
16 maart 1983, biz. 240 Ik; Flip de Kam en Caspar Wiebrens, Herziening van
het sociale zekerheidsstelsel: eerlijk delen, eerlijk kiezen, Socialisms en Democratic, 1983/4, biz. 8 Ik,
39) Zich uitend in het duurder worden van het huishouden of in duidelijke
kosten, zoals die voor huishoudelijke hulp. Voor gehuwdc ouders zijn kosten

van creche of gezinshulp niet aftrekbaar (HR 27 januari 1982, BNB 1982/75
met uitvoerige conclusie van A. G. Mok).
40) Voor zover niet integraal aftrekbaar, zoals contributie van beroepsverenigingen, boeken, tijdschriften.
41) Het reiskostenforf ait is lager dan de kosten van openbaar vervoer. Kosten
van een auto zijn voor werknemers niet aftrekbaar.
42) Kosten van een tweede woning omdat de gemeenschappelijke woning te
ver van het werk ligt, zijn volgens constante jurisprudentie niet aftrekbaar.
43) Art. 56 Wet IB 1964 is met ingang van 1980 vervallen.
44) CBS, Statistische onderzoekingen, kosten van kinderen, herziening rekenkundige methode en toepassing op het werknemersbudgetonderzoek
1974-1975, biz. 194.
45) MVM-Nieuws, april 1983.
46) SER-advies 1964.
47) Voorstel eigen bijdrage: een kind f. 1.202, twee f. 1.735, drie f. 2.001.
48) Laatste berekening van mijn hand.
49) Op. cit., staat 1.3., biz. 190.

Al deze bedragen zijn netto. Over het bruto loon of inkomen worden echter premie en belasting betaald. Voor een juiste berekening

Een ander nadeel van tijdstudies is dat de non-response hoog is 56)
en geen inzicht bestaat in de gezinssamenstelling van niet responde-

van de voor de ouders blijvende last van de kinderen dienen de netto

rende geselecteerden noch in de (eventuele) afwijkendheid van hun

bedragen te worden teruggerekend naar bruto bedragen. De premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie kunnen hierbij
als belastingen worden behandeld, omdat er geen verband bestaat
tussen de hoogte van de premie en en die van de uitkering/verstrekking 50). In de veronderstelling dat de kosten van de kinderen uit de
top van het inkomen worden betaald, is de berekening van de opslag

tijdsbestedingen. Ten slotte ontbreekt vrijwel altijd ieder onderzoek

van netto naar bruto als volgt.

Voor het minimumloon is de druk 51) van ziekenfondspremie
(9,8%), AOW/AWW-premie (12,8% en aftrekbaar) en loonbe-

lasting (marginaal 26%):
9,8% + 12,8% + 26% van (100% – 12,8%) = 45,27%
Het opslagpercentage van netto naar bruto is op minimumloonni-

veau:
100%
= 182,72%
100% – 45,27%

Het totale aan premie en belasting betaalde bedrag over de bij mi-

nimumbestedingsniveau voor rekening van de ouders blijvende
kosten van kinderen zou dus zijn (gesteld dat premie en belasting
niet hoger zouden zijn dan die van een minimumloner):
(182,72% – 100%) X 10,168 mrd. = f. 8,411 mrd.
De totale kinderbijslag bedroeg in 1982 slechts f. 5,815 mrd. Dit

is f. 2,596 mrd. minder dan het totale premie- en belastingbedrag op
minimumloonniveau over de voor de ouders blijvende kosten van

kinderen bij minimumbestedingsniveau.
Uiteraard is op deze manier totale belasting en premie over de
kosten van kinderen veel te laag berekend. Met het stijgen van het
inkomen nemen immers niet alleen de voor rekening van de ouders

naar het gebruik van tijdbesparende voorzieningen die de arbeid
thuis vervangen, zoals creche, wasserij, restaurant enz. 57).

Ten gevolge van al deze gebreken in de tot nu toe verrichte tijdstudies is het verschil in waarde van de onbetaalde arbeid in gezinnen met kinderen en gezinnen zonder kinderen, niet te meten. In
geen enkele tijdstudie telt het simpele aanwezig zijn en opletten dat
alles in orde is met de kinderen, als werktijd. Bij betaalde arbeid
geldt de tijd die is besteed aan opletten, wachten, toezicht houden en
bewaken wel als werktijd. Alleen al het toezicht houden in een gezin
met kleine kinderen kost 365 X 24 uur — 8.760 uur. Zijn alle kinderen naar school, dan gaat hier 800 a 1.000 uur af. Bij een aanwezigheidsbeloning van f. 3 per uur 58) is de waarde van het opletten alleen dus al f. 25.280 resp. f. 22.200 (minimaal).
Hoe groot ook de waarde van de onbetaalde arbeid in het gezin
met jonge kinderen is, de inkomenspositie is ten gevolge van de derving van een arbeidsinkomen en het nog betrekkelijke lage inkomen

van de vader 59) in het algemeen relatief slecht. Volgens Inkomen
en rondkomen 60) bevindt zich 28,3% van de echtparen met kinde-

ren vlak boven, op, of beneden het minimumbestedingsniveau, tegen slechts 7,5 % van de gezinnen zonder kinderen waar de man tussen 25 en 50 jaar is (zoals meestal het geval is in gezinnen met kinderen beneden 18 jaar).
Indien de ouders geen genoegen nemen met de relatief slechte inkomenspositie van hun gezin en de moeder kans ziet een baan te
krijgen, komt het gezin van een koude kermis thuis, omdat het stuit

op het probleem van de dubbele belasting- en premiedruk tegenover geen enkele. Als de moeder thuis blijft om zelf voor de kinderen en het huishouden te zorgen, blijft de waarde van haar arbeid be-

lasting- en premievrij. Maar als de moeder verdient, is haar loon aan
belasting- en premieheffing onderworpen en dat van al wie haar ver-

blijvende kosten van kinderen snel toe (vanwege het achterblijven

vangt 61) eveneens 62). Met de draagkrachtvermindering wegens
het teloorgaan van de netto waarde van de onbetaalde arbeid en het

van de kinderbijslag), maar ook de druk van de loon- en inkomstenbelasting (vanwege de progressie).

ouders in het geheel geen rekening gehouden. Daardoor betalen in

In het algemeen hebben mensen zonder kinderen met een meer

dan minimaal inkomen een wat ruimere bestedingsmogelijkheid.
Veel mensen zonder kinderen benutten deze bestedingsruimte voor

belastingvrije bestedingen, b.v. hypotheekrente.Indien de veronderstelling dat kinderlozen hogere belastingvrije bestedingen doen
dan mensen met kinderen juist zou worden bevonden, zouden bij
een gelijk besteedbaar inkomen mensen met kinderen meer belasting (en premie) betalen dan mensen zonder kinderen. Indien in het
gezin met kinderen alleen de bestedingen voor ouders zelfs worden
vergeleken met de bestedingen van een kinderloos paar, betalen
mensen met kinderen zelf zeer veel meer belasting dan mensen zonder kinderen.
Draagkrachtvermindering wegens derving van een arbeidsinkomen, c.q, wegens kosten van vervanging van de huisvrouw
De offers van de ouders voor de geldsuitgaven van de kinderen
zijn groot. Maar de offers in de vorm van de derving van het inkomen uit betaalde arbeid van de verzorgende ouder — vrijwel altijd
de moeder — zijn nog veel groter. Met deze derving wordt in de belasting- en premieheffing volledig rekening gehouden, aangezien bij
ontbreken van een inkomen geen belasting of premie wordt geheven.
De waarde van de totale in Nederland verrichte onbetaalde arbeid in de gezinssfeer is niet begrepen in het bruto nationaal produkt, noch in het bruto nationaal inkomen. De waarde van deze arbeid wordt ook niet in belasting- en premieheffing betrokken.
Dientengevolge ontbreekt een reeel inzicht in de grootte van deze
waarde. In het algemeen wordt gebruik gemaakt van tijdstudies om
een indicatie te krijgen van de omvang van de onbetaalde arbeid in
de gezinssfeer. Maar tijdstudies zijn weinig bruikbaar, omdat zij niet
anders kunnen doen dan de bestede tijd onderzoeken 52), terwijl
onbekend blijft hoeveel tijd noodzakelijkerwijs zou moeten worden
besteed 53).Door slechts de belangrijkste werkzaamheid gedurende een bepaald tijdsdeel te laten registreren 54), worden bij gelijktijdige verrichting van meer werkzaamheden of de andere werkzaamheden niet geregistreerd of zelfs niet een werkzaamheid 55).
ESB 24-8-1983

teloorgaan van de opslag van netto naar bruto wordt bij gehuwde

1983 gehuwde ouders met twee kinderen in een creche (vader

f. 30.000, moeder f. 20.000 belastbaar inkomen) f. 5.289 meer belasting dan ongehuwde ouders in dezelfde omstandigheden (gehuwd samen f. 7.566, ongehuwd samen f. 2.277) en gehuwde ouders met een 23-jarige hulp (vader f. 80.000, moeder f. 40.000 belastbaar inkomen) f. 19.657 meer belasting dan ongehuwde ouders

in dezelfde omstandigheden (gehuwd samen f. 37.377, ongehuwd
samen f. 17.720 63). De gehuwde moeder met een belastbaar inko-

men van f. 40.000 moet zoveel belasting betalen dat zij niet in staat
50) In het belastingrecht worden dergelijke premies wel bestemmingsbelastingen genoemd, H. J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht,
1972, biz. 32 en 33.
51) Cijfers eerste helft 1983 toegepast op kinderbijslagbedragen 1982.
52) A. C. L. Zuidberg, Het verzorgingsniveau van huishoudens, SWOKA,
1981, Schema 8, biz. 103 en 104; D. E. Aldershoff, A. C. I. Zuidberg en W.
Baak, Huishoudelijke produktie in 1980, SWOKA, 1983, biz. 19.

53) Zolang standaardisering niet mogelijk is, blijft excessieve rijdsbesteding,
b.v. wegens opgeschroefde reinheids- en andere eisen, meegeregistreerd, vgl.

Ann Oakley, Sociology of housework, 1974. Standaardisering zal vermoedelijk de verschillen in tijdsbesteding tussen huishoudens met en die zonder kinderen aanzienlijk doen toenemen.

54) W. P. Knulst, Een week tijd, SCP, 1977, biz. 133 t/m 136.
55) Met b.v. het opmerkeh’jk resultaat dat mannen die deelnemen aan babyen kinderverzorging hieraan 2,6 uur per week besteden als het jongste kind

beneden 6 jaar is, tegenover 3,6 uur per week als er geen kind beneden 16 jaar
is; W. P. Knulst, op. cit., label 2.10. Kennelijk wordt op andere kinderen passen wel geregistreerd, op de eigen kinderen passen niet.

56) Aldershoff e.a., op. cit.: 5.059 benaderingen, 2.730 volledige responses.
57) Zuidberg, op. cit., biz. 47 en 99.

58) Toen de minister van Verkeer en Waterstaat de oppas overdag van een 2jarige zoon met f. 3 per uur beloonde, werd dit bedrag vrijwel algemeen aanstootgevend laag gevonden; ESB, 19 januari 1983, biz. 46.

59) Het arbeidsinkomen neemt toe met de ancienniteit en/of de leeftijd (tot
40 a 50 jaar).
60) Zuidberg, op. cit. tabellen 2.14 en 2.16.

61) Niet alleen gezinshulp of creche, maar ook wasserij, restaurant, behanger,
schilder, tuinman, timmerman, naaister, meubelmaker enz.
62) In tegenstelling tot het bedrijfsleven waar arbeidskosten volledig aftrekbaar zijn.
63) H. Snijders-Borst, Belasting en leefeenheid, Weekblad voor Fiscaal
Recht, 10 februari 1983, biz. 196.

753

is een gezinshulp van 23 jaar of ouder het minimumloon te betalen.
Indien het gezin zich de luxe niet kan veroorloven veel toe te leggen

van de leden van de leefeenheid (in het bijzonder de huisvrouw).
De eerste publikatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau over

op een betaalde eigen baan van de moeder, moet de moeder thuis

de tertiaire inkomensverdeling 73) rekent de uitwonende afhanke-

blijven en zelf de kinderen verzorgen.
Zowel wat betreft de uitgaven die ieder gezin voor de kinderen

lijke kinderen wel tot het huishouden van de ouders, de thuiswonen-

moet maken als wat betreft de uitgaven die het gezin moet maken
waar geen ouder thuis blijft om de kinderen te verzorgen, ontbreekt
iedere verlichting in de belasting- en premieheffing voor gehuwde
ouders. Dit is in strijd met de draagkrachtgedachte van de loon- en

leidt hebben zoveel kritiek geoogst dat het SCP in het uiteindelijke
rapport een heel hoofdstuk 74) aan de problematiek van de definitie van huishouden als inkomensbeleid heeft gewijd. In de herziene

de verdienende kinderen niet, De uitkomsten waartoe deze definitie

inkomstenbelasting, onverschillig of men uitgaat van de individuele

definitie van huishouden is iedere persoon een zelfstandig huishouden, behalve samenwonenden in of buiten echt en kinderen tot acht-

draagkracht of van de z.g. gezinsdraagkracht.

tien jaar. Voor de standaardisering van de inkomens van meerper-

Draagkracht van het huwelijk

soonshuishoudens kiest het SCP voor de z.g. fiscale methode: de
kinderbijslag en de tariefaftrekken worden in mindering op het huishoudinkomen gebracht. Deze keuze leidt tot een duidelijke overschatting van de inkomenspositie van meerpersoonshuishoudens

Toen de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw was

aangezien de kinderbijslag en de tariefaftrekken slechts als een tege-

weggevallen als rechtsgrond voor de samenvoeging, heeft de Ver-

moetkoming zijn bedoeld, en geen verband houden met de werkelij-

eniging voor Belastingswetenschap een commissie geinstalleerd ter

ke kosten, noch met de vermoedelijke kosten bij het minimumbeste-

bestudering van het vraagstuk van de tarieven van de inkomstenbelasting voor gehuwden en ongehuwden. Het resultaat van deze stu-

dingsniveua.

die 64) was dat het huwelijk 65):

Anderen standaardiseren in het geheel niet, maar vergelijken inkomens van inwonende jongeren en inkomens van gezinnen met

— een draagkrachtverminderde factor heeft, nl. dat twee mensen

kinderen alsof het om dezelfde soort huishoudens zou gaan 75). De

van een — eventueel samengevoegd — inkomen moeten leven;

combinatie van het hanteren van een verminkt huishoudensbegrip

1. de gemeenschappelijke huishouding;

(met fictieve afsplitsing tot zelfstandige huishoudens van alle inwonenden) en het achterwege laten van standaardisering leidt tot een

2. de besparende werking van de arbeid in de gezinssfeer van de
huisvrouw;

vormd lijkt 76).

— drie draagkrachtvermeerderende factoren heeft:

3. de besparing op uitgaven voor immateriele behoeften als recreatie, sexuele omgang 66) enz.

Voor de oorlog bestond er geen belastingverlichting voor de gehuwde man. De bezetter had in 1941 een zeer aanzienlijke belastingverlichting ingevoerd 67), overeenkomende met die van het
splitsingsstelsel. In 1960 werd het tarief voor de ongehuwde verzacht en met ingang van 1967 werd een tussentarief voor oudere ongehuwden ingevoerd, zodat de belastingverlichting voor de gehuwde man werd verkleind. Met ingang van 1973 is de belastingverlichting voor de gehuwde man vergeleken met die voor de oudere ongehuwde alleen bij lagere inkomens nog van werkelijke betekenis. Het
voorgaande geldt uitsluitend bij afwezigheid van kinderen. Bij
aanwezigheid van ten minste een kind zijn tot 1973 de tarieven voor
gehuwd en ongehuwd gelijk geweest. Sinds 1973 geldt er een belastingverzwaring voor gehuwden. Ongehuwde ouders hebben nl. een
extra aftrek van een kwart van het inkomen uit actuele arbeid met
een maximum van f. 4.076 (1983), als er ten minste een kind beneden zestien jaar thuis woont. Sinds 1977 is er ook een mogelijkheid
tot aftrek van kosten voor creche of gezinshulp onder bepaalde
voorwaarden en na een bepaalde drempel voor ongehuwde ouders
met een kind beneden zestien jaar thuis, welke aftrek bij huwelijk
vervalt 68). Sinds 1980 is voor de niet (meer) gehuwde ouder die
geen kinderbijslag ontvangt, bovendien de buitengewone lastenaftrekvanf. 2.280,f. 2.400off. 2.540,(1983)69),mitshijhetkindin
belangrijke mate onderhoudt; deze aftrek vervalt eveneens bij huwelijk.
De zeer aanzienlijke belastingverzwaringen bij het huwelijk lijken
de conclusie te wettigen dat de fiscale wetgever de huisvrouw in het
gezin met kinderen als een zeer aanzienlijke bate beschouwt. Daarentegen duidt de bescheiden belastingverlichting 70) voor de man
zonder kinderen die trouwt, er op dat de belastingwetgever de huisvrouw in het gezin zonder kinderen als een bescheiden last ziet.

beeld van de inkomensverdeling dat als door een lachspiegel verMijns inziens zijn inkomensvergelijkingen tussen huishouden alleen relevant bij bantering van het gebruikelijke begrip ,,huishouden” en met verdeling van het huishoudinkomen over alle leden van
het huishouden (eventueel met een gewogen quotient 77)). Tevoren dient de waarde van de onbetaalde arbeid te worden bijgeteld en
een correctie te worden gemaakt voor de extra kosten die het gezin
met kinderen moet maken indien geen van de ouders thuis blijft om
voor hen te zorgen.
Ten einde de stijgende overheidsuitgaven te financieren en het
nevendeel van de herverdeling van inkomen over huishoudens te
verwezenlijken, heeft de wetgever de progressie in de loon- en inkomstenbelasting (moeten) laten oplopen tot de huidige steilte. Ondanks alle aftrekposten blijkt 78) de belastingheffing een redelijk
instrument voor de herverdeling van inkomen over huishoudens te
zijn. Maar het is de vraag of hetzelfde nog geldt bij rangschikking
van de huishoudens naar geldinkomen (bestedingsniveau) per lid
van een huishouden.

64) Geschrift no. 195, Vereniging voor Belastingwetenschap.

65) Bedoeld is: de gehuwde man.
66) Sindsdien worden tariefverschillen op deze draagkrachtverminderende

en -vermeerderende factoren gegrond De nadruk op het immateriele karakter van de sexuele omgang treft mij als bizar. Maar de derde factor wordt tegenwoordig meestal niet meer genoemd.
67) Zie noot 7.
68) Art. 46, lid 1, letter d. Wet IB 1964.
69) Art. 46, lid 1, aanhef en lid 2 Wet IB 1964 iuncto art. 3b Uitvoeringsbe-

schikking IB. Met ingang van 1983 is de aftrek leeftijdsafhankelijk (0-6 jaar;
6-12 jaar; 12-18 jaar).
70) Verschil in belastingvrije som tussen tariefgroep 4 en groep 3 is f. 2.795;

tussen 4 en 2 f. 5.335 maar in de veronderstelling dat tevoren geen eigen huishouding werd gevoerd.
71) Het CBS onderscheidt huishoudens (= samenlevingsverbanden die geen

Inkomensvcrdeling
Het belastingrecht kent naast belastingbeginselen, waarvan het

gezin zijn), alleenstaanden en gezinnen (echtparen met en zonder kinderen en

draagkrachtbeginsel het belangrijkste is, ook een doel (het vullen
van de schatkist) en enige nevendoeleinden. Nevendoeleinden hebben op zich niets met de belastingheffing te maken. De wetgever beoogt slechts met gebruikmaking van de belastingheffing niet-fiscale

72) J. Tinbergen, Income distribution, 1975.

doeleinden te verwezenlijken. Het belangrijkste nevendoel van de

belastingheffing is de herverdeling van inkomen.
In het algemeen gaat men ervan uit dat hiermee de herverdeling
van inkomen over huishoudens wordt bedoeld. Maar wat zijn huishoudens 71)? Tinbergen 72) beschouwt alle leden van een leefeenheid gezamenlijk als een huishouden en wijdt enige aandacht aan de

gemiddelde grootte van een huishouden. Hij verzuimt echter een
correctie aan te brengen voor de waarde van de onbetaalde arbeid
754

een ouder met kinderen ongeacht leeftijd). Dit onderscheid wordt elders niet
gemaakt.

73) SCP, Profijt van de overheid, SCP-cahier nr. 12, Rijswijk, 1977.
74) SCP, Profijt van de overheid in 1977, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1981,
hfst. 2.
75) Onder anderen dr. A. J. van Noordwijk en mr. C. A. de Kam, Op weg
waarheen?, Weekblad voor Fiscaal Recht, lOfebruari 1983.

76) Van Noordwijk en De Kam, op. cit.,blz. 174, fig. 2, waar het minimumloonechtpaar met twee kinderen in het middelste inkomensquintiel is inge-

deeld.
77) Bij voorbeeld volgens de verhoudingen berekend door het Voorlichtingsinstituut voor het Gezinsbudget (VIG). De samenstelling van referentiebudgets met betrekking tot de gezinsuitgaven in 1974, 1974.
78) J. G. Odink, Inkomensherverdeling door belastingen en sociale verzekeringen, ESB, 21 november 1979, biz. 1230 e.v.

Evalnatie

Voor mijzelf is het geen vraag of de belastingheffing bevredigend
werkt als instrument tot herverdeling van inkomen over ,,huishoudens” 79) met en ,,huishoudens” zonder kinderen. Het feit dat de

kinderbijslag bij lange na niet voldoende is om de premie- en belastingdruk over de voor de ouders blijvende kosten van de kinderen

op minimumbestedingsniveau te dekkcn, wijst er duidelijk op dat de
premie- en belastingheffing —bewust of onbewust—een instrument

Uit de periode 1962 tot 1973 86) is bekend hoe sterk een te hoge
druk op het arbeidsinkomen van de gehuwde vrouw haar deelname
aan betaalde arbeid belemmert. Een aanzienlijk percentage van de

werkende gehuwde vrouwen verdiende precies f. 6.000; het percentage dat meer verdiende dan f. 6.000 was opvallend gering. Kennelijk was de netto marginale opbrengst boven f.6.000 te gering om
op te wegen tegen alle extra kosten die de arbeid buitenshuis pleegt
op te roepen. De werkgevers, die het in de jaren zestig zeer onaange-

naam vonden dat de gehuwde vrouwen in de wat hogere functies

is geworden om inkomen over te hevelen van gezinnen met kinde-

niet bereid waren langer dan hooguit een halve werkweek te wer-

ren naar echtparen en ongehuwden zonder kinderen. Uiteraard is

ken, hebben ten slotte de gedeeltelijke fiscale verzelfstandiging van

deze overheveling het schrijnendste voor gezinnen met kinderen

de gehuwde vrouw (met ingang van 1973) weten te bereiken.

met een minimum- of een laag inkomen. Maar ook de sterke nivelle-

Nu de werkloosheid een alarmerende omvang heeft aangenomen,

ring van de gezinnen met kinderen met een wat hoger of een hoog

neemt de druk op de overheid toe het instrument van de belastingheffing weer te gaan bezigen om de gehuwde vrouwen/moeders van

inkomen steekt onplezierig af bij de sterke denivellering van kinderloze belastingplichtigen waarvan die met hogere inkomens waar-

de arbeidsmarkt te weren. Zou de overheid toegeven aan deze druk,

hiernaar is gewenst.
Aan de SER is reeds verzocht onderzoek te doen naar de werkelijke kosten van kinderen op minimumbestedingsniveau. Als deze

dan bestaat een gerede kans dat althans vrouwen met een goede opleiding liever afzien van trouwen en kinderen krijgen dan van hun
deelname aan betaalde arbeid. Het door tegenstanders van de
emancipatie van de vrouw beoogde nevendoel van de belastingheffing : het weren van vrouwen van de arbeidsmarkt, zou dan verkeren

bekend zijn, kunnen de netto en bruto bedragen die ouders aan hun
kinderen besteden, worden herrekend. Daarna kan de overheid een

in het niet beoogde en maatschappelijk hoogst ongewenste nevendoel: een nog verdere daling van het voor een evenwichtige bevol-

beleid gaan voeren ten aanzien van de gewenste inkomensverdeling

kingsopbouw reeds veel te lage geboortencijfer.

schijnlijk ook minder belasting betalen doordat zij gebruik maken

van de mogelijkheden van belastingvermijding. Nader onderzoek

over mensen met en zonder kinderen.
Naar mijn mening heeft tot nu toe de wens tot bevolkingsbeperking een zeerbelangrijke rol gespeeld bij de weinig sociale inkomenspolitiek die de overheid de afgelopen decennia heeft gevoerd ten
aanzien van de mensen met kinderen. Van 1945 tot nu toe heeft de

bevolkingsbeperkingsgedachte steeds meer veld gewonnen. De tegemoetkomingen voor de mensen met kinderen zijn op grond daarvan steeds verderteruggebracht. Maar omdatde overheid tot 19707

1972 geboorteregeling zoveel mogelijk heeft verhinderd en belemmerd 80), sorteerden de van gezinsuitbreiding afschrikkende maat-

regelen in het geheel geen effect. Toen de abortusvrijheid
uiteindelijk een feit was geworden (eind 1971) en de pil in het zie-

kenfondspakket was opgenomen (1972) daalde het geboortencijfer
prompt tot ver beneden vervangingswaarde. Van 1960-1964 (de
laatste jaren voor de pil) tot 1975-1979 daalde het geboortencijfer

per 1.000 vruchtbare Nederlandse vrouwen ruwweg tot de
helft 81). De veel te scherpe daling (25%) van de grootte van de
jongste jaarcohorten ten opzichte van de jaarcohorten jonge volwassenen voorspelt grote moeilijkheden voor de toekomst. Voor con-

tinuering van het tot nu toe door de overheid gevoerde beleid van afschrikking van het ouderschap bestaat dan ook geen enkele reden
meer. De overheid zou een eerste stap naar een wat socialer inko-

mensbeleid kunnen zetten door de draagkrachtverhoudingen tus-

H.Snijders-Borst

79) In de betekenis van ,,gemeenschappelijke huishouding” met correcties

wegens aantal leden en (derven) onhetaalde arbeid.
80) Tot ca. 1970 was geboorteregeling niet begrepen bij de leerstof van een
student in de medicijnen. Kermis hieromtrent bij praktizerende arisen ont-

brak tot die tijd vrijwel volledig. Abortus is tot op heden streng strafbaar (artt.
295 t/m 299, 251 bis en 451 quater Sr) en werd tot ca. 1971 met grote ijver
vervolgd. Verspreiding van kennis over geboortenbeperkende middelen en

methoden en de verspreiding van die middelen zelf was tot 1970 strafbaar
(artt. 218bis en 451 ter Sr).
81) Van 101,6% tot 54,9%.
82) Gezien de heersende anti-kindmentaliteit durft de Interdepartementale
Commissie Bevolkingsbeleid in Over bevolking en welzijn, 1982 (Slotbeschouwingen 32, 33 en 34) dit slechts schroomvallig voor te stellen.
83) Door het verdwijnen van de kinderaftrek, de relatieve daling van de kinderbijslag t.o.v. het algemeen bestedingsniveau en – eventueel – de relatieve
toename van de aftrekposten bij kinderlozen. Zie ook W. E. Bernelot Moens,
De gezinsuitgaven van minimumloners met kinderen en een systeem van aanvullende kindersubsidie, ESB, 24 maart 1976, biz. 292 e.v.
84) C. M. J. Verbeek, Het tientje van Truitje, of de dure dienstbode, Weekblad voor Fiscaal Recht, 1956/4319.
85) Zie noot 12.
86) Periode van de naftrek werkende gehuwde vrouw”.

sen mensen met en zonder kinderen te gaan herstellen 82).

Voor de positie van de vrouw met kinderen is naar mijn mening
het tot nu toe gevoerde beleid heilloos geweest. Ten eerste omdat de
relatief steeds verdergaande verandering van de gezinnen met kinderen 83) heeft geleid tot een feminisering van de armoe. Ten tweede omdat het alsmaar toenemen van de belasting- en premiedruk
steeds grotere categorieen gehuwde vrouwen met kinderen materieel verhindert aan betaalde arbeid deel te nemen.
Bij mij reist de vraag of de belasting- en premieheffing niet zijn en

worden gebruikt als instrument voor de arbeidsmarktpolitiek. Aangezien reeds in de jaren vijftig 84) het probleem van de fiscus als cipier van de moeder was gesignaleerd, kan uitblijven van specifieke
aftrek- of tariefverlichtingsregelingen naar mijn mening niet anders

worden geduid dan in het licht van de arbeidsmarktpolitiek van de
overheid. Samenvoeging van de inkomens van echtgenoten heeft
tot 1973 een kunstmatige barriere voor deelname aan betaalde arbeid door gehuwde vrouwen opgeworpen. Deze barriere was de
overheid in de jaren vijftig — denk aan de bestedingsbeperkingen
van 1957-1958 niet onwelgevallig. Met het steeds verderoverspannen raken van de arbeidsmarkt werd op aandringen van de werkgevers in 1962 de aftrek werkende gehuwde vrouw ingevoerd. Deze
aftrek gaf, vergeleken met ongehuwden, een veel te groot voordeel
aan kinderloze echtparen waarvan het inkomen van de vrouw niet
uitkwam boven f. 6.000 en het inkomen van de man niet hoger was
dan modaal, terwijl deze niet naar gezinssituatie gedifferentieerde
aftrek veel te laag was voor echtparen met jonge kinderen en ook te
laag was voor echtparen waarvan het inkomen van de vrouw hoger
lag dan f. 6.000 en het inkomen van de man hoger dan modaal 85).
ESB 24-8-1983

755

Auteur