Ga direct naar de content

Belle en het beest

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 16 1993

Belle en het beest
Kunst, cultuur en amusement nemen een steeds belangrijkere plaats in in het leven van de Westerse consument. En omdat voor deze prioriteit steeds meer
tijd en geld wordt vrijgemaakt, valt er ook steeds
meer aan te verdienen. Voor de VS staat hier zelfs
zoveel op het spel, dat het welslagen van de Uruguay-ronde bijna afhankelijk werd gemaakt van een
grotere toegang tot de Europese markt voor film-,
video- en tv-produkties. Waarom werd er zo hoog
ingezet en bleef een compromis toch buiten bereik?
De VS heeft een comparatief voordeel bij de produktie van hoogwaardige diensten. Naast financiele
diensten, marketing, consultancy en reclame, geldt
dat ook voor cultuur en amusement. Ten dele berust
dit op schaalvoordelen aan de vraagkant van de
markt uit hoofde van een grote, cultureel homogene
en welvarende thuismarkt. In de tweede plaats behoort amusement tot een cluster van ‘verpakkings’activiteiten. Dezelfde kermis die toegepast wordt bij
het opzetten van reclame- en lobby-campagnes, het
verkopen van presidentskandidaten en wat dies meer
zij, kan in een moeite door benut worden voor de
produktie van een videoclip, een soap-opera of een
speelfilm.
Daarbij komt dat de grens tussen ‘leren en spelen’ steeds vager wordt. De kennis en infrastructuur
voor het aanbieden van hoogwaardig amusement,
wijkt steeds minder af van wat nodig is voor produktievere toepassingen. Chips, lasers, beeldschermtechnologie en besturingsprogramma’s kunnen even
gemakkelijk worden toegepast in cd-spelers, net echtamusement (virtual reality) en Jurassic Parks, als in
vliegtuigen en industriele robots. Evenzo kunnen satellieten en digitale kabelnetwerken worden benut
voor alle mogelijke toepassingen van datatransmissie,
van betaal-tv tot thuiswerken en tele-conferenties.
Door dergelijke kruisbestuivingen als eerste te benutten, heeft de Amerikaanse amusementsindustrie een
grote technologische voorsprong opgebouwd.
Hoe dient de rest van de wereld, en met name
Europa, met dit onmiskenbare Amerikaanse comparatieve voordeel om te gaan? Momenteel hanteert de
EU een combinatie van kwantitatieve restricties
tegen niet-Europese audiovisuele produkties (niet
meer dan 50% van de zendtijd op tv) en subsidies
voor Europese filmproducenten. De ratio hierachter
is een combinatie van paternalistische en ‘merit
good’-argumenten voor het behoud van de Europese
culturele identiteit. Een ongeremd aanbod van Amerikaans amusement zou Europese normen en waarden
kunnen ondermijnen. In de tweede plaats is de gemiddelde consument niet bereid om voor een
Europees programma een meerprijs te betalen ten
opzichte van een Amerikaans alternatief. Hierdoor
kunnen Europese filmproducenten hun veel hogere
produktiekosten niet goedmaken, waardoor hun continui’teit gevaar loopt. Het ‘merit good’-argument voor
overheidssubsidies is nu, dat de consument onvol-

ESB 15-12-1993

doende inziet dat Europese producenten unieke
cultuurgoederen voortbrengen, waarvan de instandhouding een hoge prioriteit verdient. Het nut hiervan
staat tot op zekere hoogte los van het gebruik dat
ervan wordt gemaakt. Waar het om gaat is dat de
mogelijkheid om voor Europese cultuuruitingen te
kiezen blijft bestaan, ook als de consument daar in
de praktijk nauwelijks gebruik van maakt.
Toepassing van de GATT-regels impliceert dat
zowel de subsidieregelingen als de kwantitatieve restricties uitgefaseerd moeten worden, waarbij de laatste tijdelijk in hogere invoertarieven kunnen worden
omgezet. Deze optie is echter niet erg aantrekkelijk.
Hogere invoertarieven zullen de prijs van amusement
over de hele linie verhogen en veroorzaken daarmee
een welvaartsverlies voor de Europese consument.
Bovendien is niet gezegd dat hogere tarieven het
Amerikaanse aanbod voldoende zal beperken ten
gunste van de lokale producenten. Daarmee staat de
Europese culturele identiteit alsnog op het spel.
Een mogelijk compromis paart een grotere toegang voor Amerikaanse produkties aan het behoud
van de bestaande subsidieregelingen. De gedachte
hierachter is dat in culturele zaken ‘marktaandeel’
maar een betrekkelijke grootheid is, en dat quotaregelingen eigenlijk neerkomen op censuur. Het
collectieve cultuurgoed kan beter worden gediend
door Europese produkties gericht te ondersteunen.
Op deze manier wordt de prijs van amusement niet
onnodig verhoogd door het Amerikaanse comparatieve voordeel te bestraffen. Voorts kan de Europese
produktiecapaciteit behouden blijven, niet als doel
op zich, maar als onmisbaar medium voor Europese
cultuuruitingen. Ten derde zijn de hieraan verbonden
kosten duidelijk zichtbaar (i.t.t. tarieven), waardoor
een betere afweging kan plaatsvinden met andere
collectieve goederen op cultureel gebied.
Een bezwaar is wellicht de concurrentievervalsende werking op derde markten. Dit impliceert
echter een substantiate buitenlandse vraag naar Europese produkties, en derhalve een minder grote afhankelijkheid van overheidssubsidies. Bovendien zou
het ‘national treatment’ beginsel van de GATT kunnen worden toegepast, in welk geval alle filmproducenten die in Europa werkzaam zijn (incl. Amerikaanse), voor deze subsidies in aanmerking komen. Dit
kan de diversiteit van het Europese aanbod zelfs ten
goede komen. Een belangrijker bezwaar raakt het
subsidie-instrument zelf. Voorkomen moet worden
dat subsidies bestaande inefficienties en schaalnadelen in stand helpen houden.
Een dergelijke verzoening tussen culturele (Belle)
en commerciele belangen (het beest) is echter uitgebleven. Gezien de vele haken en ogen hoeft dit niet
te verbazen. Wellicht iets voor de volgende ronde?
A.R.GJ. Zwiers

1141-..

Auteur

Categorieën