Ga direct naar de content

Beleidsconcurrentie in Europees verband

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 21 1993

Beleidsconcurrentie in
Europees verband
M. Vanheukelen*

D

e toenemende economische vervlechting brengt beleidsconcurrentie tussen de
EG-Hdstaten met zich mee, vooral ten aanzien van de samenstelling en het
niveau van de collectieve lusten en lasten. De voordelen hiervan (verhoogde
doelmatigheid, keuze tussen collectieve stelsels) Hjken meer dan op te wegen tegen
de mogelijke nadelen (onderaanbod van collectieve goederen, billijkheidsvraagstukken), zeker indien op communautair niveau minimumnormen warden
overeengekomen opfiscaal en sociaal gebied.

De laatste decennia is de onderlinge verwevenheid
van nationale economieen sterk toegenomen ten
gevolge van de technologische vooruitgang, die de
reele kosten van grensoverschrijdend vervoer en
communicatie heeft verlaagd, en de geleidelijke liberalisering van de wereldhandel en het kapitaalverkeer. Ofschoon dit een mondiaal fenomeen is, laat
het zich toch het duidelijkst gevoelen in EG-verband, waar de talloze maatregelen sinds 1957 ter bevordering van de ‘negatieve’ en ‘positieve’ economische integratie uiteraard niet vreemd aan zijn. Zoals
label 1 – die zich beperkt tot het gemakkelijkst meetbare aspect van verwevenheid, met name de goederenhandel – aangeeft, is de graad van Europese interdependentie almaar gestegen. Hij verschilt evenwel
nog sterk van land tot land: de wederzijdse afhankelijkheid is het meest uitgesproken voor de kleine,
oorspronkelijke lidstaten, zoals Nederland en Belgie.
Economieen die bewust een politick van geslotenheid nastreven, kunnen op duurzame wijze sterk
verschillen qua nationale regelgeving en collectieve
uitgaven- en inkomstenpatronen. Zij blijven verstoken van de aanzienlijke statische en dynamische efficientievoordelen die met het internationale verkeer
verbonden zijn, maar behouden de vrijheid economische beleidskeuzen onafhankelijk te maken. De richting die de EG-landen zijn ingegaan, staat hiermee in
schril contrast. Het bestaan binnen afzienbare tijd
van een markt en een munt plaatst de beleidsmakers
voor een grote uitdaging aangezien de speelruimte
voor het leggen van eigen accenten in het nationale
beleid afneemt. Deze ruimte zal steeds meer ingesnoerd worden door restricties van bovenaf, dat wil
zeggen de verplichting om zich te houden aan Europese economische rechtsregels, en druk van onderuit, te weten de verhoogde. grensoverschrijdende mobiliteit van goederen, diensten en produktiefactoren
die de greep van de overheid op economische agenten vermindert en die de doeltreffendheid van autonome nationale maatregelen sterk kan dwarsbomen.

ESB 20-1-1993

I960
Belgift-Luxemburg
Denemarken
West-Duitsland
Griekenland
Spanje
Frankrijk
lerland
Italic
Nederland
Portugal
VK
EG-12

1970

1980

1991

38,8

61,7
22,7

74,5
28,1

17,6
13,5
8,2
14,6
50,6
13,4
50,8

23,5
17,3
10,0
19,9
77,0
19,1
77,0

20,2
10,2
18,0

27,9
18,6

88,6
27,8
26,2
25,8
18,0
24,6
78,0
19,1
78,0
44,9
20,3
27,3

30,6
12,0
11,5
5,8
7,9
42,5
8,1
42,1
16,4
7,2
12,0

24,5

Bron: EG-Commssie.
Tabel 1.
De regels ter beveiliging van de interne markt
leggen een groot deel van het traditionele micro-eco- om van tntra~
. . .*
. .
,
,
.
f
nomische mstrumentanum ter beschermmg van na- EG-12 invoer
en -uitvoer in
tionale producenten aan banden. Invoerheffingen,
procenten van
technische barrieres, overheidssteun aan bedrijven, bet bbp
fiscale begunstiging van specifleke regie’s, sectoren
of activiteiten, en het bevoordelen van binnenlandse
ondernemingen bij overheidsbestellingen, zijn ofwel
verboden ofwel aan strenge beperkingen onderworpen.
Anderzijds is vanaf twee jaar voor het ingaan van
de eindfase van de EMU de- of revaluatie van de
munt ten opzichte van andere lidstaten uitgesloten.
Tevens dienen de nationale overheden, met het oog
op de prijsstabiliteit in de muntunie, buitensporige

* De auteur is dienstdoend afdelingshoofd in het Directo-

raat-Generaal Economic en Financien van de Commissie
van de Europese Gemeenschappen. Het artikel is een bewerkte versie van een bijdrage aan het IOO najaarssymposium “Een concurrerende overheid?” dat in September 1992
plaatsvond, en geeft slechts de persoonlijke mening van de
auteur weer.

tekorten te vermijden, waarbij een maximaal vorderingentekort voor de overheid in zijn geheel van drie
procent van het bbp als richtsnoer zal gelden. Ten
gevolge van deze en andere in het Verdrag van
Maastricht genoemde convergentievoorwaarden zal
reeds tijdens de aanloopperiode naar de EMU in tal
van lidstaten de macro- economische speelruimte miniem zijn.
Tegelijkertijd kalft de feitelijke monopoliepositie
van de nationale overheid op het terrein van het heffen van belastingen en het leveren van collectieve
goederen en diensten af. In een land dat afgesloten
is van de buitenwereld, hebben de economische sub-

jecten niet de mogelijkheid om het gevoerde beleid
af te keuren door ‘voting with their feet’. In een inter-

ne markt en a fortiori in een EMU hebben onderne-

Efficientie en klantgerichtheid
Eerst en vooral zal, zoals op elke markt waar consumenten verschillende producenten tegen elkaar kunnen uitspelen, de druk op de overheid toenemen om
meer aandacht te besteden aan de kostprijs, kwaliteit en klantgerichtheid van de openbare dienstverlening. Een frisse wind door de produktiegelederen

van de overheid is welkom, op een ogenblik dat in
tal van Europese landen de bevolking, vooral dan

het actieve gedeelte, in opiniepeilingen stelt dat zij
zich slecht bestuurd voelt. Met name voor de aanhangers van de ‘public choice’-gedachtenstroming is beleidsconcurrentie een zegen omdat de ingezetenen
van een land niet langer meer de gijzelaars zijn van
een oppermachtige Leviathan die gemanipuleerd
wordt door een aantal goed georganiseerde belan-

mingen, kapitaalbezitters, zelfstandigen en werkne-

gengroepen. Voor hen komt beleidscoordinatie tus-

mers evenwel de kans om uit te wijken naar een

sen regeringen, met name op het gebied van belastingen, neer op het creeren van een kartel.

andere lidstaat wanneer ze vinden dat de overheid
te weinig waar voor hun belastinggeld biedt. Zoals
verbruikers op een markt, zullen economische agenten de onderscheiden nationale collectieve goederenen dienstenpakketten kunnen vergelijken naar hun
prijs en kwaliteit, en zullen zij kunnen verhuizen

Ten tweede moet men bedenken dat potentiele beleidsconcurrentie slechts het uitvloeisel is van beleidsdiversiteit. De mogelijkheid voor een land, re-

naar de lidstaat die in hun ogen op de meest efficien-

gio of gemeente om naar eigen goeddunken over de

te wijze aan hun behoeften voldoet, tenminste in-

omvang en de samenstelling van de uitgaven en inkomsten te beslissen, vormt het wezen zelf van economische soevereiniteit. Het naast elkaar bestaan
van verschillende stelsels van collectieve lusten en
lasten biedt een keuzemogelijkheid voor de residentconsument, wat op zichzelf reeds een bron is van
welvaartsverbetering. Tevens staat beleidsautonomie
flexibiliteit toe en biedt het ruimte voor innovaties
die, indien ze succesvol blijken, door andere landen
kunnen worden nagevolgd. Vanuit deze optiek dient
bij voorbeeld een gedetailleerde belastingharmonisatie in EG-verband zich niet als raadzaam aan: in het
licht van de continu veranderende behoeften en
doelstellingen van een land, en de voortdurende fiscale innovaties in de prive-sector om belastingen te
vermijden of te ontduiken, is het belangrijk dat overheden belastingregimes en uitvoeringsmodaliteiten
snel bij kunnen stellen. Kortom, als men grote waarde hecht aan de voordelen van zowel beleidsdiversiteit als economische integratie, moet men de kans
op beleidsconcurrentie op de koop toe nemen.
Overigens vormt beleidsconcurrentie zoals hier
beschreven slechts een veralgemenisering van het
“competition among rules’-idee dat vervat ligt in het
wederzijdse erkenningsbeginsel, waarmee alle lidstaten in de Europese Akte van 1987 hebben ingestemd.

dien die verschillen de onvermijdelijke informatie-,
transactie- en aanpassingskosten meer dan compen-

seren. Aangespoord door een clientele die kan dreigen met opstappen, zullen de overheden, in hun po-

ging om de competitiviteit van hun land op te
vijzelen en het investerings- en arbeidsklimaat te verbeteren, met elkaar in concurrentie treden op die terreinen waar de Europese rechtsregels de mogelijkheid laten.
Omdat de intensiteit van de intra-EG-handel en

het mobiliteitsgedrag van de produktiefactoren
slechts geleidelijk veranderen, is de problematiek
van de beleidsconcurrentie nieuw noch acuut. Het is
center duidelijk dat met de voltooiing van de interne
markt en het uit de weg ruimen van de hinderpalen
die voortvloeien uit het bestaan van elf verschillende
munten, deze problematiek welhaast geruisloos aan
belang zal winnen.
Het maatschappelijke debat omtrent de voor- en

nadelen van deze scherper wordende concurrentie,
en de beleidsimplicaties op nationaal en supranationaal vlak, lijkt center nog grotendeels in de kinderschoenen te staan. Toch is de toestand niet overal dezelfde: waar in unitaire landen, zoals Nederland,
deze kwestie zich als vrij nieuw aandient, is men in
lidstaten die op een federale leest zijn geschoeid, zoals Duitsland, Belgie en Spanje, meer met deze materie vertrouwd. Vraagstukken van beleidsautonomie,
concurrentie en coordinate tussen overheden van
een zelfde of van een verschillend niveau zijn daar
vrijwel voortdurend aan de orde van de dag.

De voordelen van beleidsconcurrentie

Keuze tussen diverse stelsels

De nadelen van beleidsconcurrentie
De mogelijk ernstige schaduwzijden van beleidsconcurrentie tussen lidstaten kunnen evenwel niet over
het hoofd worden gezien. Zij vallen op te splitsen in
twee soorten: problemen van economische efficientie en van billijkheid, zowel in nationaal verband als
tussen lidstaten onderling.

Concurrentie tussen overheden inzake collectieve
uitgaven en inkomsten vertoont ongetwijfeld een
aantal positieve kanten, zeker vanuit het oogpunt
van de welvaart van de Gemeenschap als geheel.

Onderaanbod collectieve goederen
Het effect van beleidsconcurrentie op de economische efficientie is niet eenduidig. Zoeven werd de

gunstige invloed op de kosten en kwaliteit van de
openbare dienstverlening onderstreept. Maar zodra
de ambtelijke ‘X-inefflciency’ is afgeroomd, kan beleidsconcurrentie leiden tot een collectieve sector
van suboptimale grootte als gevolg van een neerwaartse druk op de belastinginkomsten. Als landen
ervan overtuigd zijn dat belastingverlagingen hun
economische baten opleveren, bij voorbeeld omdat
daardoor binnenlandse producenten een concurrentievoordeel verwerven of omdat vermogende niet-in-

dreigt het integratieproces zonder supranationale tegenmaatregelen dan ook een grote oefening in economisch darwinisme te worden, en dat op een ogenblik dat velen zich reeds zorgen maken over de
ontwikkeling van een duale samenleving.

Billijkheidsvraagstukken tussen overheden
De combinatie van grensoverschrijdende mobiliteit

en verschillen in collectieve uitgaven en inkomsten
kunnen aanleiding geven tot billijkheidsvraagstuk-

gezetenen worden aangetrokken, is de kans reeel

ken niet alleen binnen een land, maar ook tussen na-

dat zich een spiraal van belastingverlagingen ontwikkelt. Meer in het algemeen kan men stellen dat als lagere effectieve belastingstarieven in een land de fiscale inkomsten in andere landen doen teruglopen,
en er met deze beleidsexternaliteit geen rekening
wordt gehouden, de uiteindelijke belastingdruk in
alle landen lager zal zijn dan die waarvoor ze zouden opteren indien ze hun beleid op elkaar hadden
afgestemd. Omdat op termijn ook de overheid de tering naar de nering moet zetten, kan belastingconcur-

tionale overheden. Bij deze laatste problematiek
gaat het voornamelijk over de verdeling van de opbrengst uit belastingen op winsten van ondernemingen of inkomens van personen die in meer dan een
lidstaat opereren, en over de toegang van niet-ingezetenen tot publieke goederen en diensten.
De geografische toewijzing van belastingopbrengsten is een bekend probleem in het kader van
gemeentelijke of regionale publieke financien, doch
doet zich ook steeds meer voor op nationaal vlak als
gevolg van de internationalisering van de economic.
Sluitende afspraken zijn nodig om profiteursgedrag
tegen te gaan, waarbij multinational bedrijven (bij
voorbeeld door het manipuleren van interne verrekenprijzen of door onderkapitalisering van buitenlandse dochterondernemingen) of personen (door
het oordeelkundig kiezen van hun plaats van residentie voor fiscale doeleinden) collectieve goederen
gebruiken in de landen A en B, maar alleen in B di-

rentie derhalve een te kleine collectieve sector met
zich meebrengen.
Tevens trekken beslissingen omtrent de plaats
van produktie, consumptie of investeringen die zui-

ver ingegeven zijn door nationale verschillen in overheidsuitgaven of belastingen, de middelenallocatie

scheef op het niveau van de Europese economic in
haar geheel.

Billijkheidsvraagstukken binnen een land
Beleidsconcurrentie kan niet alleen de globale omvang van de openbare sector bei’nvloeden, maar ook
de samenstelling van overheidsuitgaven en -inkomsten. Met name de ruimte voor het voeren van een
beleid van inkomensherverdeling zal sterk worden
vernauwd, op een ogenblik dat de inkomensongelijkheden tussen de gegoede en minder gegoede bevolkingsgroepen in de meer ontwikkelde landen van
Europa spontaan eerder zullen toe- dan afhemen.

De theorie van de internationale handel suggereert immers dat in het ‘noorden’ van de Europese

Gemeenschap de hooggeschoolden en vermogensbezitters meer voordeel zullen halen uit het economische integratieproces dan de laaggeschoolden en
niet-actieven aldaar, omdat het ‘noorden’ zich zal
richten op de produktie van hoogwaardige en kapitaalintensieve goederen. De primaire inkomensverschillen in landen als Nederland en Belgie zullen
dus groter worden. Daarenboven zal, als gevolg van
het feit dat de hogere inkomensklassen gemakkelijker het drukmiddel van mogelijke emigratie kunnen
hanteren, het heffen van belastingen meer gaan ge-

recte belastingen betalen.
In EG-verband kan dit soort externaliteiten zich
overigens ook voordoen aan de kant van de uitgaven. In vrijwel alle Europese landen worden onderwijs en gezondheidszorg verstrekt tegen een prijs
die slechts een fractie is van de (marginale) kosten.

De toegang tot deze collectieve goederen en diensten is echter niet overal even vrij of onvoorwaardelijk. In sommige landen is bij voorbeeld het aantal
studenten in bepaalde studierichtingen strikt beperkt

of bestaan er lange wachtlijsten voor de behandeling
van bepaalde ziekten. Burgers die in eigen land niet
‘bediend’ geraken, kunnen van de interne markt gebruik maken en zich aandienen bij de onderwijs- en
medische instellingen in andere landen, waar zij in
beginsel niet kunnen worden gediscrimineerd op

basis van nationaliteit. Loopt het aantal van dit soort
gevallen flink op, dan komt men voor een delicate
situatie te staan, omdat compenserende grensoverschrijdende subsidiering plaatsheeft.

Terreinen van beleidsconcurrentie

beuren op basis van het profijtbeginsel dan volgens

Hoe sterker de gevoeligheid van economische agen-

draagkracht. Doordat de band tussen belasting en

dienstverlening zal worden aangehaald, het progres-

ten voor beleidsveranderingen bij de buren, des te
intenser de potentiele beleidsconcurrentie en hoe

sieve karakter van de directe belastingen wordt afge-

smaller de marge voor het voeren van een autonome

zwakt, en/of het relatieve gewicht van indirecte belasting opgevoerd, zullen de nationale openbare

budgettaire koers.
Hoe belangrijk zijn die ‘spill over’-effecten op dit
ogenblik en hoe zullen ze zich ontwikkelen? Een pre-

financien minder dan voorheen in staat zijn de primaire gezinsinkomens te herverdelen. Beleidsconcurrentie kan op die manier leiden tot het ter discussie
stellen van sociale verworvenheden. Volgens sommige links van het centrum staande commentatoren

cies antwoord vereist uitgebreid empirisch onderzoek dat tot dusver slechts zeer partieel voorhanden
is, maar een algemeen, kwalitatief beeld valt wel te
schetsen.

ESB 20-1-1993

1

Beleidsconcurrentie kan gestalte krijgen op rechtstreekse wijze, dat wil zeggen via de mogelijkheid

voor kapitaal en economisch actieven om uit te wijken of via directe consumentenaankopen over de

grens, of op een indirecte manier, door middel van
de Internationale handel. Daarbij zal de rechtstreekse
beleidsconcurrentie zich veel krachtiger doen voelen
aan de inkomstenkant dan aan de uitgavenzijde van
de overheidsfinancien, gezien de veel hogere mobiliteit van kapitaal en consumenten dan van arbeid.

worden geheven) valt terug te voeren tot btw-verschillen. Verdere analyses met betrekking tot de Gemeenschap en federate staten zoals de VS suggereren dat btw-verschillen van 4 a 5% ten opzichte van
buurlanden houdbaar zijn voor zowel de fiscus als
de kleinhandel. Ofschoon beperkt, zal de speelruimte inzake indirecte belastingen derhalve zeker niet
geheel verdwijnen.
Een zelfde opmerking kan a fortiori gemaakt wor-

den over de vennootschapsbelasting. Zoals bljkt uit
het Ruding-rapport, hebben ondernemingen bij hun

Beleidsconcurrentie aan de uitgavenkant

beslissing omtrent de plaats van investeringen zeker

Zolang de grensoverschrijdende migratiestromen bin-

oog voor nationale verschillen in vennootschapsbelasting. Dit neemt niet weg dat een veelheid van andere factoren, zoals de nabijheid van afzetmarkten,
de beschikbaarheid van geschoold personeel, infrastructuur enz. een zeker zo belangrijke rol speelt. Algemeen wordt aangenomen dat de keuze van de
geografische locatie van een investeringsproject
slechts in geringe mate door fiscale overwegingen
wordt bepaald, maar de wijze van financiering (eigen middelen, vreemd kapitaal, nieuwe aandelen, financiering door moeder- of dochteronderneming)
des te meer. Het feit dat de vennootschapsbelasting
in verhouding tot het bbp de laatste vijftien jaar is
toegenomen, vormt een aanwijzing dat de internationale concurrentie inzake ondernemingsbelasting tot
dusver vrij draaglijk is geweest. Dit ondanks de hoge
vlucht die de multinationalisering heeft genomen.
Wat betreft ten slotte de hoofdmoot van de fiscale inkomsten, belastingen op inkomen uit arbeid en
sociale-zekerheidsbijdragen, goed voor zo’n twee
derde van het totaal in Nederland en voor 60% in de
EG als geheel, kan worden verwacht dat rechtstreekse internationale druk zich slechts in zeer geringe mate zal manifesteren. Het verlagen van de algemene fiscale of parafiscale heffingen op inkomen
uit arbeid om buitenlandse werknemers aan te trekken, is weinig zinvol zolang de migratie van de actieve bevolking vrijwel beperkt blijft tot de dunne laag
van hogere kaderleden.

nen de Gemeenschap gering blijven, wat vrij waarschijnlijk is voor de afzienbare toekomst aangezien

in alle lidstaten het inkomen per hoofd duidelijk boven het bestaansminimum is uitgekomen en de taalen cultuurbarrieres voor een groot stuk een duurzaam gegeven vormen, en de toegang tot uitkerin-

gen onderworpen blijft aan normen inzake voorafgaande verblijfsduur (zodat vanuit armere landen

geen ‘bijstandstoerisme’ kan ontstaan naar lidstaten
met een sterk ontwikkeld sociaal stelsel) zullen de

omvang en aard van de nationale collectieve uitgaven geen noemenswaardige rechtstreekse druk van
buiten de grenzen ondervinden. De eerder aangestipte problemen in de gezondheidszorg of het onderwijs, of analoge vraagstukken met betrekking tot in-

frastructuur die deels door niet-ingezetenen wordt
gebruikt, zijn, vanuit een globaal budgettair oog-

punt, al met al marginaal en in beginsel gemakkelijk
oplosbaar omdat de herkomst van de begunstigden

na te trekken valt en dus bilaterale regelingen kunnen worden uitgewerkt.

Beleidsconcurrentie aan de inkomstenkant
Aan de inkomstenkant is de situatie meer gedifferentieerd. Concurrentie is er met name afhankelijk van

de mobiliteit van de belastbare basis. Zij is derhalve
het meest merkbaar bij de belasting op inkomen uit

financiele activa die, vanwege het feit dat menige lidstaat door een combinatie van belastingsvrijstelling
en bankgeheim een fiscaal paradijs aanbiedt aan de
kapitaalbezitters van de elf andere landen, in vele gevallen tot nul is teruggebracht. Belastingen op inko-

men uit financiele activa vertegenwoordigen dan
ook slechts een miniem gedeelte (1 a 3%) van de to-

tale overheidsinkomsten in de EG.
Het verdwijnen van de binnengrenzen en de
vreemde-valutabarrieres zal eveneens een invloed
hebben op de indirecte belastingen, die in Nederland ongeveer 25% en in de EG als geheel circa 30%
van de totale belastinginkomsten uitmaken. Maar
naast het feit dat in het 1992-programma is voorzien

in minimumniveaus voor btw-tarieven en accijnzen,
zal de concurrentiele druk toch grotendeels beperkt

blijven tot de distributiesector in grensregio’s en een
aantal specifieke produktcategorieen, met name die
welke worden gekenmerkt door een hoge graad van
homogeniteit, lage transportkosten en geen behoefte

Al met al kan dus worden gesteld dat het grootste

deel van de fiscale inkomsten van een lidstaat voortvloeit uit een weinig mobiele belastbare basis, zodat
in de nabije toekomst de kans op een ernstige ondergraving van de nationale fiscale autonomie door regelrechte belastingconcurrentie niet zo groot zal zijn.

Indirecte beleidsconcurrentie
Dit alles neemt evenwel niet weg dat vanwege de
hoge graad van interdependentie, die nog zal stijgen

na de totstandkoming van de EMU, het voor de lidstaten van cruciaal belang is om de internationale
concurrentiepositie van hun economieen te beschermen. Hierbij is de staat van de publieke financien
van grote betekenis. Het is vooral deze bezorgdheid,
die voortkomt uit de indirecte vorm van beleidsconcurrentie, die gevolgen zal hebben voor de evolutie
van de collectieve sector1.

aan service na verkoop. Onderzoek in het kader van
het Cecchini-rapport heeft uitgewezen dat eind jaren

tachtig slechts een kwart van de prijsverschillen tussen landen (voor goederen waarop geen accijnzen

1. Voor een bredere analyse van dit vraagstuk in de Neder-

landse context zij verwezen naar L.A. Geelhoed, 1991: meer
dan een tussenbalans, ESB, 1 januari 1991, biz. 6-11.

Gevolgen voor het nationale beleid
De richting waarin internationale beleidsconcurrentie, te zamen met de creatie van de EMU, het nationa-

le beleid zullen drijven werd hierboven reeds aangegeven. Ten eerste zal het beslag van de collectieve
sector op de economic afnemen, niet alleen vanwe-

capaciteit van een economic om zich aan te passen
aan schokken niet wordt ondermijnd en dat armere
lidstaten niet worden gehinderd in hun inhaalproces.
Voorts zal het nodig zijn om op EG-niveau maat-

regelen te treffen ter oplossing van de eerder vermelde billijkheidsvraagstukken tussen lidstaten, zoals bij
de fiscale behandeling van multinationale onderne-

ge de Europese convergentiecriteria maar ook door

mingen en de verdeling van indirecte belastingin-

de verlaging van de totale belastingdruk.
Ten tweede zal van de collectieve uitgaven meer
dan voorheen gevraagd worden dat ze bijdragen tot

komsten wanneer de uitvoer niet langer vrijgesteld
zal zijn van btw.
Last but not least, dient de Europese overheid,

de verbetering van het concurrentievermogen van

overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, publieke

de nationale economic. Concreet betekent dit een

goederen en diensten te leveren waarvoor, omwille

accentverschuiving van overdrachten en sociale uitgaven naar overheidsinvesteringen en meer inspanningen op het vlak van onderwijs en beroepsoplei-

van externaliteiten of schaaleffecten, het nationale ni-

dingen. De verzorgingsstaat zal meer georienteerd
moeten worden op het lenigen van de essentiele noden en op het vergroten van de verantwoordelijkheid van de brede middenklasse.
Houdt de ‘europeanisering’ van onze economieen dan de Veramerikanisering’ van onze samenleving in? Dit is zeker geen onvermijdelijke consequentie. Vooreerst moet worden bedacht dat reeds
sedert 1957 van het Europese economische Integra tieproces een krachtige groei-impuls is uitgegaan.

veau minder geschikt is. Op het allocatieve vlak
moet hierbij, strikt economisch bekeken, worden gedacht aan grootschalige onderzoeksprogramma’s, internationale infrastructuurwerken, uitgaven voor
grensoverschrijdende milieuproblemen, steun aan
derde landen, en … defensie.

Slotopmerkingen
De beleidsconcurrentie tussen de EG-lidstaten zal in
de toekomst door de verdere groei van de onderlin-

ge verwevenheid van de nationale economieen en

De welvaartsbonus die de interne markt en de EMU

de daarmee gepaard gaande bezorgdheid om ‘s

op langere termijn zullen opleveren, impliceert dat
zelfs wanneer het aandeel van de collectieve sector
in het bnp geringer wordt, de reele financiele armslag van de overheid niet hoeft te verminderen.
Verder moet bij het bijsturen van de beleidskoers

lands concurrentiepositie, aan kracht winnen. Beleidsconcurrentie zal een weldoend effect uitoefenen als men het huidige overheidsbeslag op de economic als excessief en ondoelmatig beschouwt, en
met name indien men van oordeel is dat het huidige
niveau van belastingen en overdrachten de inko-

prioriteit worden verleend aan onderwijs en oplei-

ding. Naast het wezenlijke belang van menselijk kapitaal voor de economische groei, heeft de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw
immers de cruciale rol van het onderwijs in de verkleining van inkomensongelijkheden aangetoond.
Onderwijs is de sleutel voor een duurzame oplossing van de sociale achterstelling. Daarnaast moeten
de economisch sterkeren, wier onderhandelingspositie door integratie en beleidsconcurrentie wordt verstevigd, beseffen dat een verregaande ontmanteling

mensverdeling te veel ineen heeft gedrukt.

Toch kan beleidsconcurrentie niet worden gezien als een zegen over de gehele lijn. Vooral inzake

sommige belastingcategorieen kunnen zich ernstige
scheeftrekkingen voordoen. Op die al met al beperkte gebieden biedt een Europese, bindende omkadering wellicht de beste oplossing. Gezonde concurren-

tie, ook tussen staten, vergt een stel minimumregels.
Marc Vanheukelen

van de verzorgingsstaat kortzichtig is, zelfs vanuit

het oogpunt van zuiver eigenbelang. Het bedrijfsklimaat wordt wel degelijk negatief bei’nvloed door sociale uitstoting en criminaliteit.

Rol voor de supranationale overheid
In algemene termen is de taak van het communautai-

re beleidsechelon vlug omschreven: de voordelen
van beleidsconcurrentie ondersteunen, de nadelen
corrigeren. Dit houdt een rol voor de EG in op een
drietal terreinen.

Ten einde het gevaar voor een destructieve fiscale wedloop in te dammen, moet vooreerst werk worden gemaakt van een aantal minimumregels ten aanzien van belastingcategorieen met een sterk mobiele
basis. Zo de dreiging van «ociale dumping met be-

trekking tot arbeidsvoorwaarden zich als reeel aandient, valt ook te pleiten voor sociale minimumnormen. In het laatste geval moet er echter voor
worden gewaakt dat (zeker in een muntunie) de

ESB 20-1-1993

“T

Auteur