Ga direct naar de content

Beide!

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 23 1991

Beide!
De kritiek van de opponenten valt in
vier hoofdpunten uiteen:
– schaalvergroting;
– de groei van het aantal ondernemingen
– het belang van netwerkrelaties;
– beoordeling van het nut van fusies en overnames.

Schaalgrootte
Dr. Boekema verwijt mij een ongenuanceerd beeld te hebben gegeven
omdat ik de – volgens hem – toegenomen schaalgrootte en primairesectorondernemingen buiten beschouwing heb gelaten. Toch is dat
welbewust gebeurd. Het ging over
ondernemerschap. ledereen weet
dat er, om diverse redenen, in Nederland geen ruimte is (geweest) voor
een netto-groei van primaire ondernemingen. Het aantal van deze bedrijven is drastisch gedaald en het
verdisconteren daarvan in de figuur
zou een onnodige, negatieve accentuering van het ondernemerschap
hebben betekend.
Over schaalvergroting heb ik twee
opmerkingen. In de theorie van het

ESB 23-1-1991

Tabel 2. Overlevingsratio’s van grote en kleine ondememingen”

i

”•””’

………..

Groei van ondememingen

iets anders: een groei van de beroepsbevolking tussen 1968 en 1990
met meer dan 40%, van het aantal
ondememingen met 8,4% en het aantal employes in bedrijven met 5,5%
(dit laatste gegeven voeg ik aan de
beide andere toe). Deze cijfers drukken het Nederlandse probleem uit:
een grote toename van het aantal inactieven en van werkzamen in de
niet-bedrijvensector. Dat, in samenhang met de magere groei van het
aantal ondememingen, is een indicatie van het nationale gebrek aan dynamiek. Dat er verschillen zijn tussen landen en regie’s is mij uiteraard
wel bekend, maar is in het kader
van mijn artikel niet ter zake. De geringere overlevingskans van kleine
ondememingen valt af te leiden uit
bijgaande label.
Ten slotte draait dr. Boekema de bewijslast om. Niet ik, als beoordelaar,
moet aantonen dat er een methode
is om de concurrentiekracht van een
land vast te stellen die duidelijke resultaten oplevert. Dat moeten degenen doen die menen dat dit overdrachtelijk spraakgebruik zinvol is.
A priori hebben zij daarbij de schijn
tegen zich, want economische concurrentie voltrekt zich tussen onder-

Dr. Boekema leert uit figuur 1 dat er

nemingen op markten en de aggrega-

sinds 1984 weer een sterke stijging
van het aantal ondememingen is,
overeenkomstig de macro-economische ontwikkeling. Een goede interpretatie van die figuur toont echter

1. Zie Acs en Audrets (red.), The economics of small firms, a European challenge, Kluwer Academic Publishers, 1990,
biz. 1-19, vooral biz. 10.

ondernemerschap speelt deze geen
rol, want het is geen noodzakelijke
voorwaarde voor het vervullen van
de ondernemersfunctie. Schaalvergroting manifesteert zich langs de
kostencurve, niet door een verlaging
ervan, zoals bij innovaties. Voorts is
ook empirisch geen schaalvergroting
in Nederland vast te stellen. De gemiddelde ondernemingsgrootte (van
ondememingen met ten minste een
employe) steeg tussen 1965 en 1970
van 16,1 naar 17,6 employes, om
daarna te dalen naar 16,4 in 1985 en
17,0 in 1988. Dit komt overeen met
het verloop in de meeste landen
(VS, Japan, VK, Italic, enzovoort) .
Alleen al de vier grote multinationale ondememingen hebben tussen
1968 en 1988 hun aantal arbeidsplaatsen met 50 tot 60.000 verminderd. Ook is het aandeel in de omzet van de grote ondememingen
(meer dan 500 employes) in de jaren
tachtig gedaald van 54% in 1982 tot
52% in 1988. De schaalvergroting als
algemene tendens is derhalve een
optische illusie, gevoed door de ontwikkelingen in enkele bedrijfstakken en de fusies van de jaren tachtig.

107

…wsi

tie daarvan levert geen verantwoorde conclusies op. In plaats daarvan
formuleert men voorwaarden (de
diamant). Indien niet geaggregeerd
wordt, ontstaat een complexe be-

schrijving van individuele marktontwikkelingen en -situaties. De laatstgenoemde procedure noemde ik de
kracht van het middendeel van het
TNO-boek, maar de toepassing van
de eerste procedure, de essentie van
Porters benadering, blijkt helemaal
geen nieuwe inzichten te geven; ik
vermag niet in te zien waarom het

rancuneus is om dat hardop te zeggen.

Clusters en netwerken
Dr. Jacobs en prof. Zegveld houden
aan het nut van termen als clusters,
netwerken en allianties en dergelijke
vast, terwijl Boekema mijn opvatting
deelt dat zij onvoldoende scherp gedefinieerd zijn. De vraag is of die termen iiberhaupt vast te leggen zijn.

Een Rotterdamse collega signaleerde
onlangs dat hij 36 definities van de
term ‘strategische alliantie’ in de literatuur had opgespoord en vroeg
daarom, door een enqueteformulier,
aan deskundige collegae wat die ervan dachten. Van meer belang is de
vraag of de onderliggende veronderstelling van de TNO-studie, dat netwerken een min of meer positief economisch resultaat opleveren, juist is.
Japan wordt steeds opgevoerd als

het instructieve voorbeeld. Maar Japanse economisten plaatsen zelf

vraagtekens:
– Imai onderstreept de omgekeer-

de relatie: snelle economische
groei bevorderde de, overigens

steeds losser wordende, relaties
tussen ondernemingen (waaronder toeleveranciers maar ook mededingers), gekenschetst door de
overgang van Zaibatsu, naar Kei-

retsu en netwerksystemen;
– die overgang was bovendien geforceerd, door het verbod op de
verticale holding-structuur van de
Zaibatsu, afgekondigd door
McArthurs bezettingsregime. Als
uitweg ontstonden toen de lossere kruisparticipaties, contractuele
en informele relaties ;
– creatie van informatie wordt vergemakkelijkt door netwerksystemen, maar heeft voor- en nadelen. Een voordeel is de
bevordering van ‘incrementele innovatie’: allerhande verbeteringen
worden snel en kosteloos verbreid. Als nadelen noemt Imai het
gebrek om grote structurele veranderingen tot stand te brengen en

het kosteloze van de informatiediffusie: daarom ontbeert Japan

verschijnselen”) of positieve beoor-

een goede software-sector.

sche posities is de belemmering die
ervan uitgaat voor nader onderzoek

Deze enkele punten geven reeds
aan dat het voorbeeld Japan niet uit
de historische context mag worden
gehaald. Nut en noodzaak van netwerkrelaties zullen, lijkt mij, van ge-

delingen. Het gevaar van dogmati-

en nieuwe gezichtspunten. De bij-

hoc ondernemerschap dan door alge-

gaande label wijst zo’n richting aan:
de overlevingsratio van de grote concerns in Europa en de VS (die disproportioneel veel fuseren en overnemen) blijkt hoger te zijn dan die van
kleine ondernemingen5. In de concurrentiestrijd die woedt in de markteconomie is overleven de primaire

mene receptuur.

opgave van de rivalen.

Fusies en overnames

H.W. de Jong

val tot geval en van tijd tot tijd ver-

schillen en worden, zoals Imai
onderstreept, meer bepaald door ad

Hetzelfde geldt voor fusies en overnames. Uit een relatief hoog percentage mislukkingen (circa 40) kan
men niet afleiden dat het middel niet
deugt. Porter concludeerde uit een
overzicht van de 33 leidende Amerikaanse ondernemingen dat ook interne groei (door de stichting van
dochterondernemingen) in 41 procent van de gevallen mislukte. Natuurlijk vergroten diversificaties en
conglomeraten de risico’s en juist
die vormen kwamen tijdens de derde fusiegolf in de VS overwegend

voor. Vandaar Porters scepsis .
In mijn voorgaande publikaties heb
ik steeds onderstreept dat concentraties zowel positieve als negatieve gevolgen kunnen hebben. Daarmee
maakt men front tegen algemene negatieve (“fusies zijn degeneratie-

2. K. Imai, Evolution of Japan’s corporate
and industrial networks, in: B. Carlsson,
Industrial dynamics, Kluwer Academic
Publishers, 1990, biz. 123-155.
3. M. Aoki (red.), The economic analysis
of the Japanese firm, North-Holland,
1984, biz. 11-12; E.M. Hedly, Antitrust in
Japan, Princeton University Press, 1970.
4. Porter in Harvard Business Review,
mei-juni 1987. Ik heb niet beweerd dat de
faalquote boven 50% uitkomt, zoals de
beide opponenten suggereren. Zie: De
concurrentiebeweging: verklaring en resultaat, ESB, 9 maart 1988, biz. 253.
5. Zie mijn artikel Competition and combination in the European market economy-, in: P. de Wolf (red.X Competition in
Europe, Kluwer Academic Publishers,
1991, biz. 287.

Auteur