Bedrijfsdynamiek en groei
Aute ur(s ):
Bosma, N.S. (auteur)
Nieuw enhuijsen, H.R. (auteur)
Niels Bosma is werkzaam b ij EIM. Henry Nieuwenhuijsen was gedurende dit onderzoek werkzaam b ij EIM en werkt tegenwoordig b ij het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Met dank aan Raymond Gradus, Pieter Waasdorp, Sander Wennekers en Henry van der Wiel voor
commentaar op een eerdere versie.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4349, pagina 172, 1 maart 2002 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
marktw erking
Er wordt meestal aangenomen dat toe- en uittreding van bedrijven positieve effecten heeft op de economie. Maar hoe groot zijn deze
effecten eigenlijk?
Gezonde concurrentie tussen bedrijven vormt een belangrijke pijler van het Nederlandse economisch beleid. Onderdeel hiervan is het
wegnemen van oneigenlijke belemmeringen voor de toe- en uittreding van bedrijven 1. De gedachte is dat de toe- en uittreding van
bedrijven (turbulentie) bij kan dragen aan een selectieproces tussen bedrijven, waardoor de economie als geheel dynamischer en
efficiënter wordt. Minder presterende bedrijven kunnen dan plaats maken voor nieuwe bedrijven. Naast het ‘wegdrukken’ van slecht
presterende bedrijven kan de turbulentie bestaande bedrijven prikkelen om productief te blijven. De bedrijven worden immers
geconfronteerd met toetreding of toetredingsdreiging, waardoor hun positie op de markt niet zonder meer en voor altijd vast staat. Dit
artikel gaat in op de effecten van toe- en uittreding
Beleid
Het doel van het toe- en uittredingsbeleid is de economie efficiënter te laten functioneren.
Aanpassingen van de bedrijvenpopulatie mogen niet belemmerd worden. Dit wil overigens niet zeggen dat per definitie gestreefd wordt
naar veel faillissementen. Het idee is veel meer om te stimuleren dat problemen binnen bedrijven tijdig onderkend worden, zodat
beslissingen op tijd genomen worden. Een beslissing kan inhouden dat wordt gestopt met het bedrijf of dat wordt ingegrepen in het
productieproces of in het productenaanbod van het bedrijf. Toe- en uittreding, met andere woorden, is geen beleidsdoel op zich, maar
een middel dat bij kan dragen aan de tijdigheid en het tempo van noodzakelijke aanpassingen in de economie.
In het kader van het marktwerkingsbeleid wordt de vestigingswetgeving gemoderniseerd. De modernisering van de wetgeving is in gang
gezet omdat de oude (uit 1954 stammende) regelgeving een drempel vormde voor starters en bovendien bestaande ondernemers
belemmerde om activiteiten buiten hun eigen branche te ondernemen. Strafvervolging in het kader van de oude wetgeving is opgeheven
per
1 januari 1993 en per 1 januari 1996 is het Vestigingsbesluit Bedrijven van kracht. Hiermee zijn voor een groot aantal sectoren de
vestigingseisen verlaagd of zelfs afgeschaft. Verder zijn per 1 januari 2001 (met uitzondering van enkele branches) geen zogenaamde
algemene ondernemersvaardigheden (aov) diploma’s meer vereist voor startende ondernemers en ligt het in de bedoeling binnen enkele
jaren de Vestigingswet verder te vereenvoudigen.
Effect vereenvoudiging Vestigingswetgeving
Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat de modernisering van de Vestigingsregulering effect heeft op de toe- en uittreding van
bedrijven. Volgens Van Berkum e.a. is in de branches waar de wet aanzienlijk is vereenvoudigd de turbulentie (toe- en uittreding
geschaald op het aantal bestaande bedrijven) door de vereenvoudiging met vijftien procent toegenomen 2. De toename van de
bedrijvenpopulatie is eveneens groter geworden, omdat ook de netto toetreding (toetreding minus uittreding) positief beïnvloed wordt.
In de sectoren waar geringe wijzigingen plaatsvonden, vinden de auteurs geen duidelijk effect.
Op basis van een model komen Carree en Nijkamp voor de detailhandel eveneens tot de conclusie dat de veranderingen in de
vestigingsregulering tot meer toe- en uittreding hebben geleid 3. Volgens hun model is in een sector in een evenwichtssituatie plaats
voor een bepaald aantal bedrijven. Omdat het aantal bedrijven in de praktijk niet gelijk zal zijn aan het aantal in de evenwichtsituatie,
ontstaat toe- en uittreding. Het tempo waarmee de toe- en uittreding plaatsvindt wordt de aanpassingssnelheid genoemd. Volgens Carree
en Nijkamp is deze snelheid toegenomen door de deregulering van 1993. De veranderingen in 1996 hebben volgens hen geen invloed
meer gehad.
Toe- en uittreding van bedrijven komt dus mede dankzij de versoepeling van de vestigingseisen vaker voor. Ook zijn er aanwijzingen dat
het aantal bedrijven hierdoor is toegenomen. Deze feiten zijn op zich wel van belang, maar geven niet aan in hoeverre de
vereenvoudiging economische effecten heeft. Hiervoor is nodig dat er inzicht is in de samenhang tussen toe- en uitreding en
economische groei. Dit artikel gaat in op deze samenhang.
Achtereenvolgens wordt ingegaan op enkele theoretische achtergronden en wordt een meting uitgevoerd naar de invloed van
turbulentie op de productiviteit.
Theorie
De bekendste econoom die zich met de invloed van toe- en uittreding van bedrijven heeft beziggehouden is Schumpeter. In de ogen van
Schumpeter speelt kennis een sleutelrol bij de samenhang tussen economische groei en turbulentie. Uitgaande van zijn gedachtewereld
zijn er twee regimes mogelijk.
Schumpeter I
In het ene regime (Schumpeter I) lekt de kennis snel weg. In dit geval is het voor een bedrijf moeilijk om de baten van innovaties
langdurig te internaliseren. Een gevolg hiervan is dat het voor een bedrijf niet aantrekkelijk is om te investeren in onderzoek en
ontwikkeling. Immers er wordt kennis opgebouwd die vrij snel voor iedereen beschikbaar is. In deze situatie zal weinig innovatie en groei
van de bestaande bedrijven komen. Voor nieuwkomers is de situatie aantrekkelijk, omdat zij in principe geen achterstand ten opzichte van
de bestaande bedrijven hebben. Dit betekent dat juist in dit regime de ondernemer met nieuwe ideeën kansen krijgt en die ook kan nemen.
Als gevolg hiervan zullen de bestaande bedrijven die eerder waren toegetreden minder belangrijk worden of zelfs helemaal verdwijnen.
Hun ideeën en innovaties worden verdrongen door de ideeën van de nieuw-komers. Aangezien de nieuwe kennis ook weer makkelijk
beschikbaar is herhaalt dit proces zich. Dit proces (creatieve destructie) vormt de basis voor de economische groei.
Schumpeter II
In het andere regime (Schumpeter II) komen weinig kennisoverdrachten voor. Hierdoor is het aantrekkelijk voor bedrijven om veel aan
onderzoek en ontwikkeling te doen, omdat zij ook profiteren van de opbrengsten. In dit regime is sprake van een zichzelf versterkend
proces waarbij innovaties en winsten elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor ontstaat uiteindelijk een beperkt aantal grote bedrijven. In
dit regime spelen kleine en nieuwe bedrijven geen rol van betekenis.
De twee regimes zijn extremen. In de praktijk kunnen uiteenlopende combinaties van regimes voorkomen. Daarnaast zal het
selectieproces tussen minder en meer efficiënte bedrijven bij beide regimes een rol spelen, mits er genoeg mogelijkheden zijn om te
concurreren.
Effecten toe- en uittreding
Ondanks het beleid van vele overheden in de wereld om bedrijvendynamiek te stimuleren, is er nog weinig empirische ondersteuning
voor de relatie met economische groei 4. Dit wordt vooral veroorzaakt door gebrek aan relevante data. De meeste studies gaan in op de
invloed op de groei van de productiviteit, omdat dit op langere termijn de productiegroei bepaalt 5. Van der Wiel onderzocht voor
Nederland de zakelijke dienstensector door de productiviteitsverandering van 1995 ten opzichte van 1987 te splitsen in bijdragen van
toetreders, uittreders en blijvende bedrijven 6. Met dit onderzoek werd met name een verklaring gezocht voor de relatief lage
productiviteitsgroei in de dienstensectoren ten opzichte van de industrie. De auteur laat zien dat de startende bedrijven veelal een lagere
arbeidsproductiviteit hebben dan de bestaande bedrijven. Met deze conclusie is nog niet alles gezegd over de invloed van
bedrijvendynamiek op productiviteitsgroei. Indien een dergelijke bedrijvendynamiek niet had plaatsgevonden, is het zeer wel mogelijk
dat de gemiddelde productiviteitscijfers bij de reeds bestaande bedrijven lager waren uitgevallen. Toetreding (of dreiging hiervan) kan
bestaande bedrijven immers prikkelen om efficiënt te produceren. Daarnaast kunnen startende bedrijven hun prestaties in de loop der tijd
nog verbeteren.
Om meer te kunnen zeggen moet gekeken worden naar de samenhang tussen bedrijvendynamiek en de groei van een hele populatie
bedrijven. Dit is gedaan in ons onderzoek.
Samenhang turbulentie en groei
De effecten van turbulentie op economische groei hebben we onderzocht door economische gegevens van de Regionale Economische
Jaarrekeningen van het CBS te koppelen aan gegevens over toe- en uittreding van bedrijven van de Vereniging van Kamers van
Koophandel. De koppeling is gedaan op regionaal en sectorniveau voor de jaren 1987 tot en met 1996. De regio-indeling is volgens de
COROP-definitie. Dit betekent dat Nederland opgedeeld is in veertig gebieden. Daarnaast worden er zes sectoren onderscheiden,
namelijk de delfstoffenwinning, industrie, bouw, handel, transport en communicatie en financiële diensten.
De vraag is in hoeverre prestatieverschillen tussen COROP-gebieden samenhangen met verschillen in toe- en uittreding. Het is hierbij
van belang om verschillende sectoren te onderscheiden, omdat de sectorstructuur voor een belangrijk deel de economische ontwikkeling
van een COROP-gebied bepaalt.
tabel 1 geeft inzicht in de samenhang tussen de groei van de productie, de turbulentie en de netto toetreding. De uitkomsten hebben
betrekking op correlaties tussen de gemiddelde waarden over de periode 1987-1996 7.
Tabel 1. Correlaties tussen productiegroei, turbulentie en groei netto-toetreding, gemiddelde waarden van de jaarlijkse groei in
de periode 1987-1996
sector
correlatie met
netto-toetreding
delfstoffenwinning
industrie
bouwnijverheid
handel, horeca en reparatie
vervoer en communicatie
bank- en verzekeringswezen
-0,33
0,45*
0,11
0,32*
0,66*
0,56*
correlatie met
turbulentie
-0,30
0,01
-0,21
0,04
0,50*
0,40*
*: significant op 5%-niveau.
tabel 1 laat zien dat de toename van het aantal bedrijven (de netto toetreding) veelal samenhangt met de productiegroei.
De resultaten voor de dynamiekmaat turbulentie, wijken af van de resultaten die gevonden zijn voor de netto toetreding. In de nijverheid
(delfstoffenwinning, industrie en bouw) zijn de correlaties overwegend negatief en niet significant. In de diensten daarentegen zijn de
correlaties positief en in twee van de drie sectoren significant. Dynamiek van bedrijven en groei hangen dus met name in de
dienstensectoren met elkaar samen.
De geconstateerde samenhang tussen de productiegroei en de bedrijfsdynamiekmaten is op zich wel van belang, maar vormt geen
voldoende voorwaarde dat toe- en uittreding een positieve invloed heeft op de economische prestaties. Het is nog niet duidelijk langs
welke kant de samenhang loopt. Toetreding kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat er meer geproduceerd wordt, maar andersom kan
productiegroei ook toetreding van bedrijven uitlokken. Om de richting van de causaliteit te onderzoeken en omdat productiviteit zoals
gezegd belangrijker is dan productiegroei op zich, hebben we een model geschat voor de groei van de productiviteit.
Effect vooral in dienstensector
In het model wordt de groei van de productiviteit van een COROP-gebied mede verklaard uit de turbulentie. In het model is rekening
gehouden met regiospecifieke dan wel sectorspecifieke effecten. Als maat voor de groei van de productiviteit is de totale
factorproductiviteit genomen8. In tabel 2 zijn de belangrijkste schattingen van het model weergegeven. Gepresenteerd is de geschatte
invloed van het niveau van de turbulentie op de groei van de productiviteit na één, twee en drie jaar. Er is dus aangenomen dat het effect
van de turbulentie niet direct optreedt.
Tabel 2. De invloed van turbulentie op de groei van de totale factorproductiviteit. De robuustheid van het effect is onderzocht
door naar een aantal jaren te kijken. Er is aangenomen dat het effect na drie jaar is uitgekristalliseerd
na 3 jaar
diensten
nijverheid
0,083*
-0,280
na 1 jaar
0,037
-0,027
*: significant op 5% niveau.
De coefficiënten geven de invloed weer van het niveau van de turbulentie op de jaarlijkse groei van de factorproductiviteit.
tabel 2 laat zien dat de turbulentie alleen in de dienstensectoren bijdraagt aan de productiviteit. In de nijverheid is de invloed negatief,
maar niet significant. Het geschatte effect na drie jaar is bovendien implausibel groot. Voor de diensten zijn de uitkomsten goed te
interpreteren. tabel 2 laat in feite een beeld zien dat lijkt op dat uit tabel 1. Toe- en uittreding van bedrijven is met name in de
dienstensectoren van belang. De groei in de nijverheid wordt wellicht door andere factoren bepaald. Dit kan verklaard worden met de
gedachtewereld van Schumpeter. Bij de ontwikkelingen in de nijverheid spelen onderzoek en ontwikkeling een belangrijke rol9. Hierbij is
volgens Schumpeter (regime II) nauwelijks een rol weggelegd voor het proces van toe- en uittreding. Dit in tegenstelling tot de diensten
waar minder aan onderzoek en ontwikkeling gedaan wordt (regime I), hetgeen wel gepaard gaat met een belangrijkere rol voor de toe- en
uittreding van bedrijven.
Op dit moment bedraagt de turbulentie in de diensten vijftien procent (toetreding plus uittreding, als percentages van het aantal
bedrijven). In de jaren negentig steeg de turbulentie met drie procent. Stel dat er het komende decennium nog eens drie procent bijkomt.
Dan kan volgens de schattingen van dit model de jaarlijkse groei van de productiviteit 0,25 procentpunt hoger uitkomen, mits de
turbulentie op het niveau van achttien procent blijft. Voor deze berekening is het effect van turbulentie op productiviteit uit tabel 2 (van
0,083) maal drie procent genomen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat diensten en industrie door uitbestedingen met elkaar
verweven zijn. Twintig procent van het verbruik in de industrie wordt door de diensten geleverd. Hierdoor zal de industrie (indirect) wel
kunnen profiteren van de toe- en uittreding in de diensten.
Conclusie
Tegen de redenering dat een goed werkend toe- en uittredingsproces bij bedrijven bijdraagt aan de prestaties van de economie is weinig
in te brengen. Het Nederlandse beleid probeert met wijzigingen in de Vestigingswetgeving hier aan bij te dragen. Dit onderzoek
ondersteunt het belang hiervan. De resultaten in dit artikel geven aan dat een toename van de toe- en uittreding van bedrijven bij kan
dragen aan de productiviteit en groei van de economie. Dit is echter vooral het geval in de dienstensectoren; de nijverheid profiteert
slechts indirect. Voor de nijverheid zou een beleid gericht op het stimuleren van onderzoek en ontwikkeling goede resultaten kunnen
geven.
89
1 Ministerie van Economische Zaken, De ondernemende samenleving; meer kansen, minder belemmeringen voor ondernemerschap,
Den Haag, 1999.
2 J.W. van Berkum, J.A. van Dijken, H.J. Heeres en W.H.J. Verhoeven, Evaluatie Vestigingswet Bedrijven; deelonderzoek A: effecten op
dynamiek en ondernemerschap, EIM, 1999.
3 M.A. Carree en J.A. Nijkamp, De versoepelde vestigingswetgeving en marktdynamiek in de detailhandel, Maandschrift Economie,
2000, blz. 438-454.
4 Zie A.R. Thurik, Small firms, entrepreneurship and economic growth, in: Z. Acs, B. Carlsson en A.R. Thurik (red.), Small business in the
modern economy, Basil Blackwell Publishers, Oxford, 1996, blz. 126-152.
5 Zie J.W. Oosterwijk, Nieuwe bronnen van welvaartsgroei, ESB, 5 januari 2001, blz. 4-7, en R.H.J.M. Gradus, J.J.M. Kremers en J. van
Sinderen, Inleiding: Nederland kennisland?, in: Nederland kennisland?, Stenfert Kroese, 2001, blz. 1-13.
6 H.P. van der Wiel, Firm turnover in Dutch business services, research memorandum 159, Centraal Planbureau, 1999.
7 Voor gedetailleerde infomatie over de data en de berekeningen wordt verwezen naar N.S. Bosma en H.R. Nieuwenhuijsen, Turbulence
and productivity in the Netherlands, EIM, Zoetermeer, 2000.
8 Deze is berekend door de relatieve groei van de productie te verminderen met een gewogen gemiddelde van de relatieve groei van de
productiefactoren arbeid en kapitaal. De weging van de productiefactoren gebeurt op basis van de kostenaandelen.
9 Zie G. van Leeuwen en H.R. Nieuwenhuijsen, R&D is goed voor omzet, toegevoegde waarde en werkgelegenheid, ESB, 28
augustus 1998, blz. 632-634.
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)