Ga direct naar de content

Arbeidsmarktflexibiliteit en werkloosheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 13 1987

Arbeidsmarktflexibiliteit en
werkloosheid
De slechte werking van de arbeidsmarkt is naast de slechte kwalitatieve aansluiting tussen
vraag en aanbod de hoofdoorzaak van de grote werkloosheid. Door voornamelijk
institutionele factoren dalen de lonen niet als het aanbod de vraag overtreft, met andere
woorden de werking van het prijsmechanisme is onvoldoende om de markt te ruimen.
Deze diagnose van de arbeidsmarktproblemen is te vinden in een recent SER-rapport van
de Commissie Economische Deskundigen, waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan.
Om de flexibiliteit van de arbeidsmarkt te vergroten beveelt de CED o.a. aan de
loonflexibiliteit te vergroten door winstafhankelijke beloningssystemen in te voeren, door
het minimumloon in reele termen te bevriezen en door de overheid lastendrukverlichting
aan te laten bieden in mil voor loonmatiging.

DR. N. VAN HULST*
Het werkloosheidspercentage bedraagt in Nederland
volgens de EG-definitie 12% in 1986. Dit percentage
steekt ongunstig af tegen het cijfer voor de meeste andere
EG-landen, de Verenigde Staten en Japan 1). Herhaaldelijk is gesuggereerd dat het verhoudingsgewijs hoge werkloosheidspercentage in ons land verband houdt met een
geringe flexibiliteit van de arbeidsmarkt 2). In het onlangs
uitgekomen rapport van de Commissie Economische Deskundigen (CED) van de SER wordt de mogelijke relatie tussen de omvangrijke werkloosheid en een gebrekkige
arbeidsmarktflexibiliteit onder de loep genomen 3). Dit artikel belicht de hoofdlijnen van het recente CED-rapport.
Allereerst wordt ingegaan op de definiering van een aantal
sleutelbegrippen. Hierop volgt een internationale vergelijking van de mate van arbeidsmarktflexibiliteit in Nederr land en die in andere OECD-landen 4). Daarna komt de
relatie aan de orde tussen de geconstateerde mate van arbeidsmarktflexibiliteit en de huidige werkloosheidsproble• matiek. Het artikel wordt besloten met de beleidsvoorstellen van de CED ter vergroting van de arbeidsmarktflexibiliteit.

Het begrip arbeidsmarktflexibiliteit
Gezien de vaak optredende begripsverwarring ter zake
is het nuttig om het begrip arbeidsmarktflexibiliteit exact te
definieren. Bij het begrip arbeidsmarktflexibiliteit kan om
te beginnen een onderscheid worden gemaakt tussen
enerzijds de flexibiliteit van de vraag naar arbeid en van
het aanbod van arbeid (volumeflexibiliteit) en anderzijds
de flexibiliteit van de loonvorming (loonflexibiliteit). In de
analyse spelen verder drie niveaus een rol: de volkshuishouding (macro-niveau), de bedrijfstak of sector (mesoniveau) en de onderneming of specifieke groepen werknemers (micro-niveau). In het CED-rapport worden de volgende definities gehanteerd.
– De flexibiliteit van de arbeidsvraag wordt gedefinieerd
als de reactie van de arbeidsvraag op wijzigingen in de
produktie en op wijzigingen in de reels loonvoet (in verhouding tot andere reele factorprijzen).

– De flexibiliteit van het arbeidsaanbod wordt opgevat als
de reactie van het arbeidsaanbod op wijzigingen in het
reeel besteedbare loon.
– De flexibiliteit van de loonvorming wordt gedefinieerd
als de reactie van de reele loonvoet op wijzigingen in de
schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt c.q. op wijzigingen in de trendmatige groei van de arbeidsproduktiviteit.
Mutatis mutandis kunnen deze definities op alle analyse-niveaus worden toegepast. In alle definities gaat het
om het reactievermogen, ofte wel de responsiviteit, van de
betrokken grootheden op veranderingen in de relevante
economische omstandigheden en niet om de mate waarin
variabelen aan wijzigingen onderhevig zijn (beweeglijkheid).
Met betrekking tot de flexibiliteit van arbeidsmarktvariabelen is behalve de omvang ook de snelheid van de reactie
van groot belang. Het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt wordt in belangrijke mate bepaald door de
reactiesnelheid, reden waarom in de analyse doorgaans
zowel de flexibiliteit van de arbeidsmarkt op korte als op
lange termijn wordt betrokken.
– De auteur is verbonden aan het secretariaat van de SociaalEconomische Raad le ‘s-Gravenhage. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) Bekend is dat het werklozenbestand in Nederland voor ca. 35%
‘vervuild’ is. Het is evenwel onduidelijk in hoeverre hierdoor de
(gestandaardiseerde) internationale vergelijking van werkloosheidscijfers anders uitvalt, vooral omdat bestandsvervuiling ook in andere
landen kan voorkomen.
2} Zie bij voorbeeld OECD, Netherlands, OECD Economic Surveys
1985/1986, Parijs, 1986.
3) CED, Rapport arbeidsmarktflexibiliteit en werkloosheid, Den
Haag, 1987.
4) De internationale vergelijking heeft betrekking op landen die vergelijkbaar zijn met ons land (Belgie, West-Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Denemarken, Zweden) en op landen die ons met
betrekking tot de flexibiliteit van de arbeidsmarkt regelmatig als een
spiegel worden voorgehouden (Verenigde Staten en Japan). Een preciese vermelding van de studies waarop de internationale vergelijking
steunt is te vinden in de betreffende hoofdstukken van het CEDrapport.

De flexibiliteit van de vraag naar arbeid
In het geding is in de eerste plaats het reactievermogen
van de arbeidsvraag ten aanzien van produktieveranderingen. De produktie-elasticiteit van de werkgelegenheid is
een maatstaf voor de mate waarin een produktiestijging
leidt tot een vergroting van de vraag naar arbeid. Deze
elasticiteit bedraagt macro in Nederland op lange termijn
volgens empirische onderzoekingen ca. 0,25 a 0,35%. In
andere industrielanden wordt een sterkere reactie van de
werkgelegenheid op produktieveranderingen gemeten
(0,6 a 1,3%). Op meso-niveau lijkt voor Nederland eveneens sprake van een internationaal gezien lage produktieelasticiteit van de werkgelegenheid.
In de tweede plaats gaat het bij de flexibiliteit van de arbeidsvraag om het reactievermogen ten opzichte van veranderingen van de reele loonvoet. Een maatstaf hiervoor
is de reele loonelasticiteit van de werkgelegenheid. Deze
elasticiteit lijkt in Nederland op korte termijn eveneens een
lagere (absolute) waarde te bezitten dan in andere industrielanden. Recent empirisch onderzoek op macroniveau komt voor Nederland tot een korte-termijnelasticiteitvan -0,1 en voor andere OECD-landen tot elasticiteiten van – 0,2 tot – 0,6. Schattingen op meso-niveau laten
verschillen zien van een zelfde orde van grootte. Op lange
termijn steekt de reele loonelasticiteit van de werkgelegenheid in Nederland evenwel niet ongunstig af tegen de
voor andere landen gemeten elasticiteiten. Hoe kan de relatief geringe flexibiliteit van de arbeidsvraag in Nederland
worden verklaard? De volgende factoren spelen hierbij
een rol.
Wettelijke en institutionele ontslagbeperkingen
Wettelijke en institutionele bepalingen belemmeren de
uitstoot van arbeid (ontslagwetgeving, cao-bepalingen
over opzegtermijnen, afvloeiingsregelingen enz.). De
kosten verbonden aan het ontslaan van werknemers zijn in
Nederland en in andere Europese landen aanmerkelijk hoger dan in de Verenigde Staten. Hoge ontslagkosten hebben waarschijnlijk een ontmoedigend effect op de totale
vraag naar arbeid. Daarnaast werken hoge ontslagkosten
een ongelijke verdeling van werkgelegenheidskansen
over de beroepsbevolking in de hand. Zo voltrekken neerwaartse aanpassingen in het arbeidsvolume zich in ons
land meer via een geringer aantal nieuwe aanstellingen en
minder via ontslagen. In de Verenigde Staten is dat andersom. Nieuwkomers op de arbeidsmarkt (j°n9erer|.
vrouwen) hebben hierdoor tijdens recessies in Nederland
een geringere kans op een baan dan in de Verenigde Staten. Verder leiden hoge ontslagkosten ertoe dat werkgevers hogere selectie-eisen gaan stellen bij de werving van
werknemers. Dit heeft de werkgelegenheidskansen van
zwakke groepen op de arbeidsmarkt (laaggeschoolden,
langdurig werklozen enz.) in Nederland beperkt. In Nederland valt op micro-niveau reeds een aantal jaren een tendens te onderkennen naar een intensievere benutting van
soorten arbeid die minder of geen ontslagbescherming genieten (op- en afroepcontracten, min-maxcontracten, uitzendarbeid e.d.).

‘Non-wage labour costs’
De hiervoor besproken wettelijke en institutionele ontslagbeperkingen maken onderdeel uit van de zogenaamde vaste ‘non-wage labour costs’. Dit zijn arbeidskosten
die niet vallen onder het directe loon en die varieren met
het aantal werknemers, zoals kosten met betrekking tot
aanstelling, opleiding, afvloeiing e.d. 5). Een relatieve toename van de vaste ‘non-wage labour costs’ heeft waarschijnlijk een negatieve invloed op de werkgelegenheid.
Er zal substitutie optreden van het aantal in te zetten werknemers in de richting van het aantal arbeidsuren per werknemer (meer overwerk b.v.). Daarnaast verhoogt een
toename van de vaste ‘non-wage labour costs’ de relatieve
loonvoet van laaggeschoolde arbeid, hetgeen een stimulans betekent voor de substitutie van lager- door hooggeschoolden. Volgens de beschikbare cijfers is het aandeel

van de vaste component in de totale arbeidskosten van de
verwerkende Industrie in Nederland hoger dan in onze
buurlanden, maar lager dan in de Verenigde Staten. Voor
de ‘non-wage labour costs’ geldt wat ook al bij de ontslagkosten is opgemerkt, nl. dat deze kosten werkgevers aanzetten tot een groter gebruik van minder ‘beschermde’
soorten arbeid waaraan (veel) lagere ‘non-wage labour
costs’ verbonden zijn.
Rigiditeiten in de inzet van arbeid binnen bedrijven
Hierbij gaat het zowel om wettelijke en institutionele
(cao-)bepalingen ten aanzien van (maximum) werktijden,
arbeidsomstandigheden, functie-inhoud e.d. als om de
voorkeuren van werknemers hieromtrent. Van de genoemde factoren kan een negatieve invloed uitgaan op de vraag
naar arbeid. Waarschijnlijk is ook hier weer sprake van een
prikkel tot substitutie in de richting van minder ‘beschermde’ soorten arbeid. Over het relatieve belang van de onderhavige rigiditeiten zijn geen cijfers beschikbaar. Afgaand
op gefundeerde indrukken lijkt de flexibiliteit van de arbeidsinzet in Europa doorgaans groter te zijn dan in de
Verenigde Staten. Het grootst is de flexibiliteit van de arbeidsinzet echter in Japan. Ten aanzien van de Nederlandse situatie is nog vermeldenswaard dat met de medio
1986 in werking getreden Wet arbeid gehandicapte werknemers een nieuwe volumerigiditeit is gemtroduceerd. Deze wet voorziet nl. in de mogelijkheid om aan bedrijven die
in onvoldoende mate gehandicapten inschakelen per medio 1989 quotumverplichtingen op te leggen.
Beperkingen in het arbeidsaanbod
Wanneer de arbeidsvraag wordt beperkt door een tekortschietend arbeidsaanbod kan worden gesproken van
een soort ‘discouraged employer’-effect. Bekend is dat dit
probleem zich nadrukkelijk manifesteert in Europa. Wat
betreft Nederland doen zich knelpunten voor bij de vervulling van vacatures voor hoger, administratief en technisch
personeel. Vooral een tekortschietende beschikbaarheid
van bepaalde categorieen technisch geschoolden (b.v. op
het gebied van de informatica) kan sterk negatief inwerken
op de innovatieve investeringsactiviteit en derhalve op de
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen.

De flexibiliteit van het aanbod van arbeid
Een maatstaf voor de flexibiliteit van het macro-arbeidsaanbod is de reele loonelasticiteit van het arbeidsaanbod.
Deze elasticiteit bedraagt voor Nederland ongeveer nul.
Ook voor andere industrielanden is op macro-niveau een
lage reele loonelasticiteit van het arbeidsaanbod gemeten. In de meeste landen lopen de elasticiteiten voor verschillende groepen aanbieders uiteen van licht negatief
voor mannen tot positief voor vrouwen en jongeren. Het arbeidsaanbod van vrouwen lijkt in Nederland wel aanzienlijk sterker op loonsverhogingen te reageren dan in andere
industrielanden. Empirische studies geven aan dat het
macro-arbeidsaanbod in veel landen een licht negatieve
relatie vetoont met de werkloosheidsomvang (‘discouraged worker’-effect). Uit het empirische onderzoek komt
naar voren dat het macro-economische arbeidsaanbod in
OECD-landen nogal star is. Dit aanbod staat voornamelijk
onder invloed van sociaal-culturele factoren en wordt
slechts in beperkte mate door economische factoren (zoals de loonvoet) bemvloed. Nederland vormt hierop geen
uitzondering.
Bij de flexibiliteit van het arbeidsaanbod op mesoniveau gaat het om het reactievermogen ten aanzien van
verschuivingen in de loonstructuur. Het meso-aanbod reageert in de OECD-landen in het algemeen sterker op veranderingen in de structuur van de arbeidsvraag dan op
5) Variabele ‘non-wage labour costs’ zijn arbeidskosten die niet val-

len onder het directe loon en die varieren met het aantal gewerkte
uren (b.v. sociale werkgeverspremies).

veranderingen in de loonstructuur. Op micro-niveau vertoont het arbeidsaanbod een zelfde reactiepatroon.
Enquete-gegevens uit Nederland geven een indicatie dat
het veranderen van baan behalve door het loon vooral
wordt ingegeven door (de kwaliteit van) het werk zelf.
De omvang van de arbeidsmobiliteit op meso- en macroniveau wordt doorgaans afgemeten aan de gemiddelde
diensttijd van werknemers en het personeelsverloop.
Internationaal vergelijkende cijfers over deze beide maatstaven geven aan dat de arbeidsmobiliteit in de Verenigde
Staten groter is dan in Europa en in Japan. Binnen Europa
vormt Nederland op dit punt geen uitzondering. Sinds het
begin van de jaren zeventig vertoont de arbeidsmobiliteit
in OECD-landen een dalende tendens. Met betrekking tot
Europa en Nederland ligt hier een verband met het afgenomen aantal arbeidsplaatsen, waardoor voor een deel sprake is van een vergroting van de onvrijwillige immobiliteit. In
het vervolg van deze paragraaf staan de determinanten
van de vrijwillige immobiliteit centraal.
Voor de verhoudingsgewijs geringe flexibiliteit van Het
arbeidsaanbod in Nederland (en in Europa) kunnen de volgende verklarende factoren worden aangevoerd.
Sociale-zekerheidsstelsel
Het stelsel van sociale zekerheid heeft een beperkend
effect op het arbeidsaanbod. In Europa is dit effect groter
dan in de Verenigde Staten en Japan. Binnen Europa bezel Nederland wat dit betreft een aparte positie aangezien
de ‘replacement ratios’ (verhouding netto-uitkering/netto
loon) met name aan de onderkant van het inkomensgebouw relatief hoog zijn, terwijl het Nederlandse socialezekerheidsstelsel daarnaast naar verhouding gemakkelijk
toegankelijk is en in relatief langlopende uitkeringen voorziet. De aanbodbeperkende invloed van de sociale zekerheid lijkt daarom in Nederland sterker te zijn dan in andere
industrielanden. Deze conclusie wordt ook geschraagd
door empirisch onderzoek.

Collectieve lasten
Een hoge gemiddelde en marginale druk van collectieve
lasten (inclusief inkomensafhankelijke subsidies) bemvloedt het macro-arbeidsaanbod waarschijnlijk licht negatief. Dit komt niet zozeer door het reactiepatroon van
(mannelijke) kostwinners, maar veeleer door de sterkere
loongevoeligheid van het arbeidsaanbod van jongeren en
vrouwen, die uit empirische studies naar voren komt. Ook
op meso- en micro-niveau doet de invloed van collectieve
lasten zich gevoelen. Hoge marginale tarieven kunnen de
financiele aantrekkelijkheid van bruto-loonsverbeteringen
aanmerkelijk verkleinen en zetten daarmee een rem op de
geneigdheid tot mobiliteit, scholing en het aanvaarden van
werk. Hoewel over de beschreven effecten weinig empirisch materiaal voorhanden is, kan wel worden vermoed
dat deze zich in Nederland sterker doen gelden dan elders. De collectieve-lastendruk is in Nederland immers
zwaarder dan in vrijwel alle andere industrielanden.

Interne arbeidsmarkten
In grote ondernemingen hebben zich zogenaamde interne arbeidsmarkten ontwikkeld. Dat wil zeggen dat de allocatie van arbeid (vervulling van vacatures e.d.) in deze
ondernemingen grotendeels een bedrijfsintern proces is
geworden. Interne arbeidsmarkten zijn een uitvloeisel van
micro-economisch rationele beslissingen van werknemers
en werkgevers. Werknemers vinden in deze markten relatief stabiele werkgelegenheid en carriere-perspectieven,
terwijl werkgevers via. interne arbeidsmarkten besparen
op de verloop- en recruteringskosten. Macro-economisch
resulteert echter een beperking van de externe arbeidsmobiliteit en een mogelijke verkleining van de werkgelegenheidskansen van nieuwkomers op de arbeidsmarkt.
Voor zover dit empirisch kan worden vastgesteld lijkt het
verschijnsel van de interne arbeidsmarkten meer opgeld
te doen in Japan en Europa dan in de Verenigde Staten.
Ten aanzien van Nederland zijn in elk geval aanwijzingen
gevonden voor het optreden van de beschreven effecten
van interne arbeidsmarkten.

Overige mobiliteitsbeperkende factoren
Afgezien van de niet-economische factoren zijn er nog
verscheidene andere factoren die de arbeidsmobiliteit belemmeren, zoals pensioenbreuk bij verandering van baan
en knelpunten op de woningmarkt. Dergelijke factoren
spelen in alle landen een rol, maar empirische gegevens
over de relatieve betekenis hiervan voor de arbeidsmobiliteit in de verschillende landen ontbreken.

De flexibiliteit van de loonvorming
Een maatstaf voor de macro-economische loonflexibiliteit is de door de OECD ontwikkelde loonrigiditeitscoefficient. Deze is gedefinieerd als het quotient van enerzijds
de elasticiteit van de nominate loonvoet t.o.v. de prijzen
(de mate van prijscompensatie) en anderzijds de (semijelasticiteit van de nominale loonvoet t.o.v. het werkloosheidsniveau (Phillipscurve) 6). De maatstaf geeft aan dat
de reele loonrigiditeit groter is naarmate de nominale loonvoet sterker reageert op de prijsverandering resp. zwakker
reageert op de werkloosheidsgraad. Volgens de hier beschreven maatstaf vertoont de reele loonvoet in Nederland
op korte termijn een aanmerkelijk geringere flexibiliteit
dan die in andere industrielanden. Deze uitkomst is voor
het grootste deel een gevolg van een internationaal gezien
zwakke werking van de (kromlijnige) Phillipscurve in
Nederland, vooral bij de hoge werkloosheidsniveaus van
de jaren tachtig.
Een andere veel gebruikte maatstaf voor de macroeconomische loonflexibiliteit is de reele loonkloof (‘real
wage gap’). Dit is de relatieve afwijking van de feitelijke
reele loonvoet t.o.v. de reele loonvoet die in overeenstemming is met volledige werkgelegenheid (‘warranted
real wage’). Berekeningen laten zien dat de in de jaren
zeventig ontstane reele loonkloof in de Nederlandse Industrie in het begin van de jaren tachtig aanzienlijk breder
is dan in de industriele sector van andere OECD-landen.
Voor de micro-en meso-loonflexibiliteit zijn geen adequate Internationale maatstaven voorhanden. De beschikbare cijfers betreffen voornamelijk de loonspreiding op
micro- en meso-niveau en vormen derhalve maatstaven
van beweeglijkheid i.p.v. responsiviteit. Uit deze maatstaven blijkt in de eerste plaats dat de loonververschillen tussen bedrijfstakken in Nederland kleiner zijn dan in de
meeste andere industrielanden. In de tweede plaats is gebleken dat de bruto-beloningsverschillen op micro-niveau
in Nederland ongeveer dezelfde omvang hebben als in
andere Europese landen. Wel zijn de loonverschillen in
Nederland (en Europa) zowel aan de onder- als aan de bovenkant van het inkomensgebouw veel kleiner dan in de
Verenigde Staten.
Thans wordt ingegaan op de factoren die kunnen bijdragen aan de verklaring van de relatief geringe loonflexibiliteit in Nederland.

Loonindexering en contractduur
Nederland heeft in het verleden een relatief snelle en
sterke aanpassing van de nominale lonen aan de consumptieprijsstijging gekend, in de jaren zeventig geformaliseerd in het systeem van volledige automatische
prijscompensatie. Met name de in het laatstgenoemde
systeem besloten loonindexering ging verder dan in de
meeste andere industrielanden gebruikelijk was. Overigens is het systeem van volledige automatische prijscompensatie na 1982 geleidelijk uit veel cao’s verdwenen.
Daarnaast schept de korte looptijd van cao’s in Nederland
(1 a 2 jaar) de mogelijkheid van een snelle aanpassing van
de nominale lonen aan de prijzen. Hierin wijkt Nederland
niet af van andere Europese landen, maar wel van de Verenigde Staten waar cao’s meestal een langere looptijd
kennen (ca. 3 jaar).
6) Deze elasticiteiten worden ontleend aan de desbetreffende para-

meterschattingen in de onderliggende loonvoetvergelijkingen.

Centralisatie en synchronisatie van loononderhandelingen
De loononderhandelingen voltrekken zich in Nederland
voor een belangrijk deel op bedrijfstakniveau. De relatief
gecentraliseerde loonvorming is gepaard gegaan met
loonnavolging, hetgeen inhoudt dat de contractloonstijging in zwakke bedrijven en bedrijfstakken zich richt naar
de loonafspraken in sterke bedrijven en bedrijfstakken. Dit
verschijnsel wordt versterkt door de algemeen-verbindendverklaring van cao’s en door de hoge mate van synchronisatie (d.w.z. gelijktijdigheid) van de loononderhandelingen, die uitstralingseffecten van cao-afspraken in de
hand werkt. Deze verschijnselen zijn in belangrijke mate
een gevolg van de egalitaire opstelling van vakbonden, die
grote loonverschillen ongewenst achten.
Alles bijeengenomen heefl het proces van loononderhandelingen in Nederland de neiging om tamelijk uniforme
contracttoonuitkomsten te genereren, waarbij de economische mogelijkheden van sterke bedrijven het richtsnoer
zijn. Dit beperkt de loonflexibiliteit op meso- en macroniveau. Het Nederlandse loonvormingsproces wijkt weinig
af van andere Europese landen, maar contrasteert wel met
de meerdecentrale, ondernemingsgewijze loononderhandelingen in de Verenigde Staten en Japan. Hierbij past de
kanttekening dat zich in Nederland sinds het Centraal
Akkoord van 1982 een decentralisatietendens in de loononderhandelingen aftekent waarbij een meer op de uiteenlopende economische omstandigheden toegesneden
spreiding in de contractloonsverhogingen lijkt op te treden. Frappant is overigens dat bepaalde Europese landen
(zoals Oostenrijk) een relatief gecentraliseerde loonvorming wel weten te combineren met een grotere macroloonflexibiliteit dan voor Nederland is waargenomen.
Minimumloon en sociale zekerheid
Een hoog wettelijk minimumloon krikt voor een deel het
hele inkomensgebouw omhoog en drukt voor een ander
deel het loongebouw ineen. Egalitair vakbondsbeleid kan
deze effecten nog versterken via nivellerende cao-afspraken (b.v. vloeren in loonsverhogingen). De loonflexibiliteit
wordt hierdoor op alle niveaus beperkt. Meer specifiek
maakt een hoog minimumloon laaggeschoolde arbeid relatief duur, hetgeen negatief uitwerkt op de werkgelegenheidskansen van deze arbeid. De geschetste effecten
hebben zich op de Nederlandse arbeidsmarkt waarschijnlijk sterker doen gevoelen dan elders, aangezien het wettelijke minimumloon voor volwassenen in Nederland op
een aanzienlijk hoger niveau ligt dan in andere industrielanden. Een sterke aanwijzing hiervoor vormt het feit
dat de werkloosheid geconcentreerd is in de lage-loongroepen.
Zoals eerder is opgemerkt, voorziet de sociale zekerheid in Nederland in relatief hoge ‘replacement ratios’.
Hierdoor gaan arbeidsgeschikte uitkeringsgerechtigden
tijdens het zoekproces op de arbeidsmarkt uit van naar
verhouding hoge drempellonen (‘reservation wages’).
Door de selectievere opstelling van werklozen wordt het
loondrukkende effect van de werkloosheid (Phillipscurveeffect) afgezwakt. Dit effect heeft zich in Nederland gelet
op het relatief hoge niveau van sociale zekerheid waarschijnlijk sterker gemanifesteerd dan in andere industrielanden. Daar komt bij dat de omvangrijke groep (zeer)
langdurig werklozen in Nederland een verdere afzwakking
van de working van de Phillipscurve veroorzaakt. Deze
groep werklozen kan namelijk door allerlei redenen (selectiegedrag van werkgevers, verlies aan ‘human capital’,
aan arbeidsethos e.d.) nog nauwelijks tot de effectieve arbeidsreserve worden gerekend. Overigens kampen enkele andere landen eveneens met een hoog aandeel langdurig werklozen in het totale werkloosheidsbestand. Voor
Nederland lijkt empirisch onderzoek te bevestigen, dat de
langdurig werklozen geen loondrukkende invloed op de
loonontwikkeling hebben.
Collectieve lasten
Zoals eerder is vastgesteld, is de collectieve-lastendruk
(inclusief inkomensafhankelijke subsidies) in Nederland

internationaal gezien hoog. De langdurige stijging van de
collectieve lasten heeft waarschijnlijk via afwenteling een
niet onaanzienlijke opwaartse druk op de loonvoet uitgeoefend. Omdat de collectieve lasten niet zelden (endogeen) omhoog gaan in slechte economische omstandigheden, kunnen deze een averechtse invloed hebben in
situaties die eigenlijk neerwaartse reele loonvoetaanpassingen vergen. De internationaal hoge lastendruk in ons
land heeft de macro-economische loonflexibiliteit vermoedelijk meer beperkt dan elders.

Geringe arbeidsmarktflexibiliteit en
werkloosheid_________________
Uit de internationale vergelijking kan per saldo worden
geconcludeerd dat de arbeidsmarkt in Nederland op korte
termijn minder flexibel is dan die in andere industrielanden. De werkloosheidsontwikkeling is hierdoor ongunstig
bei’nvloed, zoals in het navolgende duidelijk wordt gemaakt. Diverse studies hebben uitgewezen dat de werkloosheid in ons land sinds 1974 in overwegende mate een
gevolg is van een tekort aan arbeidsplaatsen. Dit tekort
aan arbeidsplaatsen is mede ontstaan door een gebrekkige loonflexibiliteit op korte termijn. Het gebrek aan kortetermijnloonflexibiliteit heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de negatieve schokken van de oliecrises
grotendeels werden opgevangen door middel van neerwaartse aanpassingen in het arbeidsvolume.
Naast de werkloosheid door een tekort aan arbeidsplaatsen is sinds het eind van de jaren zestig sprake
van een stijgende werkloosheid ten gevolge van arbeidsmarktimperfecties (slechte kwalitatieve aansluiting
tussen vraag en aanbod). Het behoeft weinig betoog dat
met name de geringe flexibiliteit van arbeidsvraag en arbeidsaanbod hiermee verband houdt.
Werkloosheid door een gebrek aan effectieve vraag
(conjuncturele werkloosheid) is vooral in het begin van de
jaren tachtig actueel geweest. De geringe arbeidsmarktflexibiliteit heeft op korte termijn wellicht een dempende invloed gehad op de conjuncturele werkloosheid doordat de
bestedingen hierdoor minder onder druk kwamen te
staan. Volgens een ruwe schatting is van de totale werkloosheid in 1983 55% een gevolg van een tekort aan arbeidsplaatsen, 20% is toe te schrijven aan arbeidsmarktimperfecties en 25% is conjuncturele werkloosheid. Gelet
op de stijging van de bezettingsgraad sinds 1983 is de conjuncturele werkloosheid de afgelopen jaren waarschijnlijk
afgenomen. De huidige werkloosheid lijkt derhalve hoofdzakelijk een gevolg van een tekort aan arbeidsplaatsen.

Beleidsvoorstellen
Vastgesteld is dat de gebrekkige arbeidsmarktflexibiliteit in Nederland een belangrijke bijdrage heeft geleverd
aan de werkloosheid als gevolg van een tekort aan arbeidsplaatsen en aan de werkloosheid door arbeidsmarktimperfecties. Hieruit volgt dat een werkloosheidsbeleid
gericht op opheffing van het tekort aan arbeidsplaatsen
door middel van een verhoging van de investeringsquote
en op vermindering van arbeidsmarktimperfecties alleen
kan slagen indien de arbeidsmarktflexibiliteit wordt vergroot. Gebeurt dit laatste niet, dan bestaat er een gerede
kans dat een sterke creatie van arbeidsplaatsen door de
slechte kwalitatieve aansluiting tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod voortijdig in een krachtige opleving van de
loonontwikkeling resulteert, waarmee een aanzienlijke
werkloosheidsdaling illusoir wordt. De actuele situatie van
grote knelpunten op deelarbeidsmarkten en een versnellende loonstijging bij een nog steeds hoog werkloosheidsniveau, vormt wat dit betreft een teken aan de wand. Een
en ander betekent dat een vergroting van de arbeidsmarktflexibiliteit een noodzakelijk onderdeel is van een beleid
van werkloosheidsbestrijding. De CED is van opvatting dat

de volgende beleidsmaatregelen tegen aanvaardbare
maatschappelijke kosten op termijn een vergroting van de
arbeidsmarktflexibiliteit kunnen bewerkstelligen.

i-

Yergroting van macro-loonflexibiliteit
Mede gelet op de versnellende reele-loonontwikkeling
bij het huidige hoge werkloosheidsniveau is er reden om te
betwijfelen of de vigerende, meer decentrale loonvorming
een voldoende grote loonflexibiliteit op macro-niveau
waarborgt. De primaire verantwoordelijkheid voor een vergroting van de loonflexibiliteit berust bij de sociale partners. De overheid kan in centraal overleg wellicht
• Istimulerend optreden door ‘trade-offs’ mogelijk te maken
(b.v. een lagere belastingdruk bij verdere loonmatiging).
Er wordt echter niet bij voorbaat uitgesloten dat een situatie kan ontstaan die noopt tot overheidsinterventie in de
loonvorming.
De CED is daarnaast van mening dat de loonflexibiliteit
ikan worden vergroot door – binnen de grenzen van een.
sbeheerste reele-loonontwikkeling – te komen tot een bredere toepassing van resultaat- of winstafhankelijke beloningssystemen in sectoren en ondernemingen waar
sprake is van een bevredigende rendementspositie en van
evenwichtige vermogensverhoudingen 7). Dergelijke beloningssystemen hebben als belangrijk voordeel dat nega|ltieve schokken relatief meer worden opgevangen via
snelle neerwaartse loonaanpassingen en minder via uitstoot van arbeid, waardoor de werkgelegenheid beter op
peil blijft. Hier tegenover staan ook nadelen; zo is denkbaar dat zittende werknemers de indienstneming van
nieuw personeel proberen te belemmeren, immers: veel
varkens maken de spoeling dun’. Toch kan een systeem
met een beperkte variabele beloningscomponent onder
; r’de zoe’ven genoemde randvoorwaarden met name in de
aan buitenlandse concurrentie blootstaande sector de
I ” ‘schokbestendigheid’ bevorderen. De CED beveelt daare
‘( om aan dat overheid en sociale partners in overleg nagaan
i ehoe een bredere toepassing van resultaat- en winstafhanlekelijke beloningssystemen onder de bovengeschetste
t’ condities kan worden gestimuleerd.
-f
Meer afstand tussen minimum en modaal
• De CED meent dat de sociale prijs van een drastische
* ” verlaging van het wettelijk minimumloon te hoog is. Een
•’zekere vergroting van de afstand tussen het wettelijk minimumloon en het modale loon is echter gewenst ten behoefi
[ ve van een verbetering van de werkgelegenheidskansen
i “van zwakke groepen (laaggeschoolden, langdurig werkloi ‘”zen enz.). Tegen de achtergrond van de huidige groeivoor1 “:uitzichten stelt de CED voor om de koopkracht van het
‘wettelijk minimumloon en de (minimum)uitkeringen te sta; • biliseren, waardoor bij de thans voorziene (koopkracht)stijpging van het modale loon een geleidelijke afstandsver; ‘grating plaatsvindt tussen het wettelijk minimumloon en
|!<:net modale loon alsmede tussen de (minimum)uitkeringen
c
en de bovenminimale lonen. Op deze manier is het moge6
lijk om bij de huidige groeiperspectieven zonder koopkrachtdaling voor de minimuminkomens toch de beoogde
effecten te sorteren (relatieve prijsverlaging van laaggeschoolde arbeid, relatieve verlaging van drempellonen,
reactivering van het arbeidsaanbod).
fr
Hierbij moet wel worden aangetekend dat deze effecten
“door de naar verwachting geringe (koopkracht)groei van
het modale loon in de komende jaren voorlopig niet groot
^zullen zijn. Daarom valt te overwegen om, wanneer de
budgettaire situatie is verbeterd, het wettelijke bruto> minimumloon rechtstreeks te verlagen en tegelijkertijd
– loonsuppleties te verstrekken aan werknemers die hierdoor door de vloer van het relevante sociale minimum
;(-zakken.
>•
Intensivering van scholing
De CED voert een pleidooi voor een geconcentreerde
scholingsinspanning met betrekking tot de grote groep
langdurig werklozen. Deze groep werklozen wordt gekenmerkt door een verhoudingsgewijs (zeer) lage of verkeerd
gerichte opleiding. Naarmate men langer werkloos is,

treedt daarenboven een sterke vermindering op van de
kansen op een baan. Hierdoor behoren de langdurig werklozen nog nauwelijks tot de effectieve arbeidsreserve en
oefenen zij vrijwel geen neerwaartse loondruk meer uit.
Het ‘afschrijven’ van de harde kern van langdurig werklozen wordt economisch en sociaal niet verantwoord geacht.
De overheid dient zich op grond van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid in te zetten voor een verbetering
van de arbeidsmarktpositie van langdurig werklozen.
Scholing is voor deze groep van groot belang. Daar waar
onvoldoende scholingsbereidheid bestaat vindt de CED
het legitiem dat de overheid een daadwerkelijke verplichting tot scholing van langdurig werklozen instelt, met als
ultieme sanctie korting op of inhouding van de uitkering. In
samenhang hiermee moet de overheid de langdurig werklozen dan wel uitzicht geven op een baan. Om te beginnen
levert de bepleite relatieve prijsverlaging van laaggeschoolde arbeid hiertoe een bijdrage. Voor langdurig
werklozen die desondanks niet aan het werk komen valt
een opvang te overwegen in tijdelijke banen in de publieke
sector.
Het scholingsbeleid voor langdurig werklozen moet behalve curatiefookpreventiefz\}r\. Ook hier geldt namelijk
dat voorkomen beter is dan genezen. Een preventief scholingsbeleid vergt onder meer een flexibel onderwijssysteem met relatief brede initiele beroepsopleidingen in
combinatie met een samenhangende infrastructuur voor
om-, her- en bijscholing. Getracht moet worden om de
kwalif icaties van zowel werknemers als werklozen zo goed
mogelijk af te stemmen op de toekomstige verschuivingen
in de arbeidsvraag, die gezien de snelle technologische
ontwikkeling aanzienlijk zullen zijn. Hier ligt een taak voor
overheid en sociale partners, waarbij centraal overleg een
nuttige rol kan spelen. De CED is van opvatting dat ter
zake van het scholingsbeleid bruikbare lessen kunnen
worden getrokken uit het Zweedse arbeidsmarktbeleid,
dat tamelijk succesvol lijkt te zijn.
Verlaging van de micro-lastendruk
Verlaging van de gemiddelde en marginale lastendruk
op het inkomen drukt de loonvoetstijging en bevordert derhalve de macro-loonflexibiliteit. Daarnaast werkt een verlaging van de marginale lastendruk op micro- en mesoniveau gunstig uit op de scholingsgeneigdheid, de geneigdheid tot het aanvaarden van werk en de arbeidsmobiliteit. Hoe belangrijk deze effecten ook zijn, de CED is van
mening dat de budgettaire problematiek in verband met de
noodzaak van een verdere reductie van het financieringstekort op korte termijn geen ruimte biedt voor aanzienlijke
lastenverlichtingen. Niettemin dient een verlaging van de
micro-lastendruk, met name aan de onderkant van het inkomensgebouw, op de wat langere termijn hoge prioriteit
te krijgen. Intussen kan worden overwogen om binnen de
macro-economische lastendruk verschuivingen aan te
brengen van inkomensgerelateerde lasten naar andere
fasten (zoals indirecte belastingen).

N. van Hulst

7) Opgemerkt zij dat ook de hierna te noemen beleidsmaatregelen

bijdragen aan een vergroting van de loonflexibiliteit.

Auteur